| |
| |
| |
In wanhoop.
Zie vorige aflevering bladzijde 137.
De jongeling mistrouwde zich zelf; de pastoor kon niet anders dan vader en moeder troosten over 't plotseling verdwijnen van hunnen zoon.
- Zeg dat zij niet ongerust moeten zijn ‘liet hij hun door een boerenwerkman melden, en na eenige dagen in angst en vrees te hebben doorgebracht, vernamen zij door een brief dien hij hun schreef, dat hij hun vergiffenis vroeg over het aangedane verdriet, gendarm geworden was, en zich te Brussel in den wapenhandel oefende.
Dit bericht, hoe wonderlijk en onverwacht ook, verwekte blijdschap bij de ouderlingen. Hij leefde toch nog! men zou zijn lijk uit de rivier niet halen: angstig vooruitzicht welk beiden den slaap benam, en dat ze elkander niet dorsten mededeelen.
De Beirlaans vingen de reis aan, en vonden hem in de gendarmerie te Brussel, zoo frisch en gezond, als zij hem ooit bezeten hadden. Maar bij hunnen terugkeer namen zij toch zijn geheim naar huis niet mede.
- Een gril “voegde hij hun toe voor allen uitleg,” gij moet maar denken dat ik missionaris geworden ben, moeder, en nooit een booze jongen worden wil.’
Nauw was hij voor goed in 't leger ingelijfd of hij kwam in graad! Hoe kon het anders! De schoonste man van gansch het regiment, met zijne blonde knevels en zijne heldere oogen, zijne schouders als eene tafel zoo breed, en eene gestalte die haast denken deed dat hij te peerd zat, als de hairen kolbak zijnen lichaamsbouw nog verhoogde. Voeg daarbij een onberispelijk gedrag, de beste inlichtingen over zijn vorig leven, en de legende die over hem verteld wierd dat hij, soldaat van in de wieg, de wapens verkoos boven al hetgeen welstand en weelde hem geven konden.
En zonder grooten angst, denkende nu genoeg versterkt te zijn, tegen 't geen bij liefdekwalen noemde, ontving hij 't nieuws zijner verplaatsing naar de arrondissementsstad zijner gemeente.
| |
| |
Zulks had zijne moeder gedaan. Men kernde voortaan, bij de Beirlaens, voor gansch de kazerne omtrent, en de hennen legden hem eiers genoeg, om van ‘ommeletten’ alleen te leven. Al zijne wapenbroeders werden zijne vrienden, hoewel hij met hen op een voet bleef, die nooit tot vertrouwelijkheid oversloeg.
Hij bleef een gendarm op zijn eigen, en zonder vloeken, drinken of baldadigheden doen, was hij een weerdig lid der keurbende, waarop ons land roemen mag.
Zijne hand had wel gebeefd, als hij den eersten keer de stukken op zijn gemeentehuis liet afteekenen, maar hij verhardde er in tot zoo verre, dat hij de woning des notaris al dorst bezien, en de plaats beschouwen waar hij dat nieuws over ‘de lieve beesten’ had vernomen.
Op dezen droeven winterdag trok hij stadswaarts. Hij zou in den Kievit, zijnen achtergebleven gezel verbeiden, en het was langs zijne ooren, dat de kogel floot, dien de wanhoop en de razernij naar zijne borst richtten!
***
Eene rilling kwam over zijn lichaam. Het scheen hem dat hij ineen zonk, en een kleine jongen werd. De scherpe gil van den kogel was als door de dood uitgebracht. Maar op den eigensten stond gevoelde hij zich weer man. Het zelfbehoud, de wraak, de woede, vielen te gelijk in zijne ziel, en met eene onstuimigheid, waaraan zelfs geen boom zou weerstaan hebben, sprong hij op den pensenjager, en greep hem bij de keel; hij zag diens aangezicht purper worden en de oogen puilen uit den kop.
- Moordenaar! moordenaar! beet hij hem toe, meer en meer opgejaagd door den klank zijner eigene stem, die hij zelf niet meer erkende.
Vruchteloos poogde de zager zich los te wringen, hij zat in eene stalen vuist: hij greep en 't geen hij vast kreeg, kwam mede! Hij scheurde des jongelings kleeren van het lijf, en zette zijne handen, neen zijne klauwen, in dezes borst. De drift verdoofde de pijn. Zij gevoelden niets dan dorst naar elkaars leven, in dezen oogenblik van dierlijke worsteling.
Als één man vielen beiden op den grond, en poogden
| |
| |
daar elkander te worgen! Koud was beider hert gelijk de sneeuw waarin zij woelden!
Met de laatste kracht die hem overbleef, wilde Doren den last afschudden, die hem als eene nachtmerrie op het hart lag, en hem adem en beweging belette: zijn mond verkrampte, trok scheef, en de boerenzoon alle gevoel van menschelijkheid verloren hebbende, sprong recht als hij zijne polsen vrij gevoelde, en stampte baldadig en wreed op de borst van den zager. Zij gaf een hol gehuil en rood spatte tusschen Dorens gesloten tanden. Het zicht van bloed riep den gendarm tot het bewustzijn weder.
- Dood mij toch, dood mij toch, smeekte de gevelde, met eene stem die niets van een mensch meer had.
Hij wilde zich oprichten, zakte op eene knie en hijgend als een stervende, trachtte hij voort te spreken.
- Laat mij hier.... hier in de sneeuw.... ik ben Doren, ze kennen mij ginder.... och mijne vrouw.... mijne kinderen.... zij hebben niets te eten.... zij zullen het niet kwalijk nemen ginder.... ik heb u willen kapot maken.... maak mij ook van kant.... 'k zeg u, maak mij ook van kant!
- Kom mede.... staat recht.... moordenaar!
Hij sprak dat woord uit als eene verontschuldiging over het bloed, dat uit des zagers mond kwam en door de koude in zijnen baard stremde; had dit schot niet onophoudelijk in zijn oor voortgedonderd, hij zelf zou geknield hebben.
- 'k En kan niet meer.... sleep mij mede als ge mij moet hebben.... in vier dagen niets over de lippen gehad!
- Wat gingt ge doen met dat geweer? Recht!
- Hazen schieten; 'k 'n zal niet liegen.... 'k wil wel medegaan, maar g'hebt te hard gestampt op mijn hert....
Remy richtte den zager op, maar moest hem ondersteunen: Dorens beenen beefden als ware hij bedronken geweest, en zoo, haast in de armen van zijnen vijand, volledigde hij de bekentenis.
- Wij hebben geen brood t'huis!... Eerlijk zijn en niet durven vragen!... Doe toch dat ze mij 't hoofd afslaan.... 't is dan in eens gedaan.... de parochie zal voor de kinders zorgen!...
Hij ging vallen, maar de gespierde arm van den dienaar der wet belette hem zulks.
| |
| |
- Waar woont ge? vroeg de gendarm, reeds wederom mensch geworden.
- Daar verder, over ‘de Kievit’.... Och toon u toch niet, de vrouw zal doodvallen als ze u ziet.... Kom langs hier.... keten mij niet.... 'k zal gewillig medegaan.
Zij stapten traag, traag voort; de zager beefde van de koude en van de koorts.
- 'k En hebbe geenen drank gezien, vervolgde hij, en nochtans was ik bedronken als ik schoot, en het wemelt mij nog zoo voor de oogen!... de miserie kan eenen mensch dwingen;... indien gij wist welk eene brave vrouw ik heb....
Verschillige gevoelens woelden in 't hert van den jongeling: de angst, de wraak, en meer en meer het medelijden. Hij was zoo weinig geschikt om te straffen, en het ongeluk had hem eer verteederd dan verhard.
- Zwijg maar! voegde hij zijnen gevangene met gemaakte strengheid toe, wij zullen uwe zaak gaan regelen.
En gedwee stapte de zager mede, met verwilderd oog, waarin schuwheid en angst te lezen stonden; zijne lippen verroerden als ware hij aan 't bidden. Geknakt en ontzenuwd volgde hij den man, die hem overwonnen had, gelijk de reuzen van den voorouderlijken tijd, die van dezulken slaaf wierden.
Nu had Doren zijn laatste schot gelost!
Er kwam meer en meer licht in zijn hoofd, zoo even nog aan te vele gewaarwordingen blootgesteld, om gansch de diepte van zijn ongeluk te vatten..... Zijne vrouw en kinders nooit meer zien, tenzij achter traliën, in deze wreede plaats waar hij in acht maanden, acht jaar was verouderd! Hij wilde met zijne rechterhand het koude zweet van 't voorhoofd vagen, deze hand was geboeid: reeds nu was hij gevangen! Deze naakte, koude dag, was al 't geen hij nog van de schoone wereld zien zou.... Zijne vrouw, zijne kinderen, zouden bedelen voortaan... het was hier een kerkhof! levend zou men hem in den grond stoppen, zijne gedachtenis vloeken, en de plaats vluchten, waar hij verbleef! Hij was een moordenaar, zijne kinderen waren moordenaarskinderen!!!
Eensklaps stond hij stil, pal, als geworteld.
- Ik wil mijne vrouw en kinders zien!
- Waar woont ge?... niet van uwen man maken, zulle!
| |
| |
- Neen, 'k zal braaf zijn. Daar!
Met de hand waaraan de boei was geklonken, toonde hij zijn huisken.
- Kom dan!
Zij vervorderden hunnen weg stilzwijgend en somber, door het doodsche landschap.
De rust, de eenzaamheid waren zoo volledig, als zij te middernacht zouden zijn; niets maakte eenig geluid dan hunne voeten die de krakende sneeuw vertrapten, en verlaten was de streek, als waren zij de eenige overblijfsels van het uitgestorven menschdom!
Geen hond baste aan den band, geen haan kraaide zijne heerschappij uit, op de ingeslapene hoeve, en het scheen dat de zon wou ter ruste gaan in 't hertje van den dag.
- Daar, deed de geknevelde met eene hoofdbeweging. Spreken kon hij niet meer.
Akeliger dan het zoevend lood, klonk Remi de kreet in het oor, die bij zijne verschijning in de hut geslaakt werd.
Ineengedrongen van angst, van honger en van koude, zat het viertal rond den heerd, waar een tak half groen hout lag te vonken en te rooken.
- Ach Heere, toch!
Zij bleef op haren stoel genageld, sloeg de handen voor 't gezicht, en hare borst jaagde hoorbaar.
- Vrouw, vrouw! 'k heb ons allen in 't ongeluk gedompeld!
Hij hief zijne ketens omhoog, en prentte ze diep in zijn doorgroefd voorhoofd.
- Doren.... ach Doren wat is er gebeurd?!
Zij wilde opstaan, hij kwam zelf tot haar, knielde voor haren stoel, wijl de kinders bevreesd en schuw hunnen angst uitschreeuwden, met zenuwachtige snikken, de stuipen nabij. De oudste, gemarteld bij 't zicht van vaders geknevelde handen, trok aan 't staal die ze aaneen bond; eensklaps man geworden. staarde hij den gendarm, den vijand aan, met twee opengespalkte oogen, waarin de angst den traan opdrogen deed.
- Vergiffenis, 'k 'n was u niet weerd, gij waart een engel, ik was een duivel, ik moest u eens ongelukkig maken!
Eensklaps snakte hij naar zijnen adem, alsof hij ster- | |
| |
ven ging, maar de ijskorst rond zijn hert was ontdooid; tranen, overvloedige tranen braken uit zijne oogen, en hij legde zijn ruw hoofd op den schoot zijner bezwijmende vrouw.
Daar genoot hij de streeling van zijne kinders, rond hem vereenigd om het ongeluk af te weren, dat zij nog onbekwaam waren te begrijpen.
= ‘Ach vaderken, niet meêgaan met dezen stouten man,’ klonk het in zijn oor; en kussen vielen hem op de wangen, kussen die hij ruw beantwoordde, en het onderwerp zouden blijven van zijne mijmeringen, zoolang de eenzaamheid hem niet had gedood, zoolang hij niet gestorven was van verlatenis, kinderloos, troosteloos, hopeloos, de lippen drukkend op de koude wanden, die hem afscheidden van al 't geen hij eens bemind had op aarde!
De gendarm bemerkte eerst dat de rede der vrouw bezweken was onder 't lijden. Hij schoot toe, hield ze op haren stoel recht, en zag vruchteloos de arme hut rond, wat hij haar tot herstelling bieden mocht.
Ha! dat was nu gendarm zijn! Dat was nu de plicht! Het medelijden uit 't hert rukken, en de belangen voorstaan der wraak! Hij begreep hoe onmachtig hij was tegen 't geen zijn ambt hem oplegde, en vloekte den stond, waarop hij, zonder zijn hert te ondervragen, zonder te weten of hij er wel toe geschikt was, de pijnlijke, maar noodzakelijke taak van beschermer der wetten op zich nam. Hij bezweek heden onder den last, en tusschen de stem des plichts, en de verzoekingen van zijn kinderlijk gemoed, leed hij met deze wreed beproefden dubbel mede.
De moeder kwam tot haar zelven, en staarde wild in 't rond.
Het was dus geen droom, deze akelige verschijning? De honger harer kinderen alleen martelde haar dus niet? Nog grootere schokken moet haar hert verduren!
De hoop ontstond uit de diepte van haar lijden. Zij prangde de handen die haren man hadden geboeid en schouwde den jongeling in de oogen.
- Mensch, mensch, bad ze, gaat in uw hert en heb deernis met deze kleine schapen.... g'hebt eene moeder gelijk zij, ach, believe het u, vergiffenis!
En zij knielde, en allen knielden met haar, en allen huilden, en deden te gelijk beroep op zijn hert. Hij ook,
| |
| |
de ruwe man, vroeg, bad, voor de eerste maal zijns levens.
- Gij zult ook eens kinderen hebben, vervolgde de moeder, angstig dat hare smeeking niet baten mocht, ongezocht de woorden vindend, die den meesten indruk hebben moesten op zijn gemoed.
Dat vulde de maat. Al hetgeen hij sedert een jaar van hier geleden had, kwam hem eensklaps voor den geest; hij overdacht de eenzaamheid die hem voor gansch zijn leven overvallen zou, als zijne ouders gestorven waren, en nooit had het verlies zijner zuster hem zoo veel pijn gedaan als op dat oogenblik. En aan deze lieden, die hem hunnen nood en hunne wanhoop klaagden, had hij willen zijn lijden en verdriet mededeelen, getroost zijn door hen.
Hij had hun willen spreken van zijn geledigd hart, door de hoop gansch verlaten; van zijne brave ouders, die weenden om zijne afwezigheid, gelijk hij treurde over 't gemis van hun zegen. Hij had hun de wonde van zijne ziel willen toonen, en zeggen hoe ongelukkig hij eens had bemind, waarom hij nooit geene kinderen hebben zou.
Hij nam den oudsten jongen in de armen, prangde hem aan de borst, en kuste hem op de wang zonder eigentlijk te weten wat hij deed.
- Staat nu maar recht, sprak hij tot de geknielden.... 't is niets.... komt, weent niet meer.
- En als de moeder voortging, met woorden van vrees te voegen bij de uitdrukking harer dankbaarheid, zegde hij snel en gejaagd, wijl hij zijn best deed, opdat het kleed dat hij droeg niet zien zou dat hij weende.
't Is niets.... 't Is niets, 't is niets, zeg ik u, dat de Kinders bidden voor mij.... 'k Zal u niet aanklagen....
En dan meer tot zichzelven dan tegen hen:
- 'k Ben nu eens gendarm geworden, 'k heb nu eens mijnen kop gedaan, och Lieve Heer, wat is er toch droefheid, en lijden, wat zijn er toch kruisen op de wereld!
Hij snikte nu zijne droefheid uit, de ellebogen op het kleine schapraaiken, het hoofd in de handen; en als hij opkeek, vielen zijne oogen op een afzichtelijk wassen O.L. Vrouken met nonnenkleederen, in een vierkant glazen kasken staande. Dat bracht hem weer de zuster voor den geest, en het was door haar ingegeven, dat hij zijnen geldbuidel te voorschijn haalde, hem aan de voeten
| |
| |
van O.L. Vrouwken lei, den man van zijne boeien ontmaakte, en het huisken zoo haastig buitenkwam, als had hij er eene slechte daad gepleegd.
***
Niet wetend waar hij heen ging, stapte hij voort. Hij had haast zich van deze plaats te verwijderen, waar hij zooveel geleden en zien lijden had. Hij dacht zijne liefde begraven te hebben, genezen te zijn, en nu ontstond ze weer, door dat woord, uitgesproken om zijn medelijden op te wekken.
Een gedacht ankerde zich in zijnen geest: niet meer naar de kazerne gaan! Hij had zijne plicht verwaarloosd, zijnen eed geschonden, hij zou zich zelf straffen, door eene vrijwillige verbanning!
Ten andere, op dezen stond was hij overtuigd, dat hij te dicht het voorwerp zijner liefde verbleef, en hij dacht met schrik dat de wereld wellicht te klein was om ver genoeg van haar te zijn! Hij vergat mantel en geweer te halen, in de herberg achtergelaten, en dacht op zijnen makker niet meer, dien hij een stond verbeidde, en daar nu reeds twee uren op hem wachtend was. Gelijk vroeger aanhoorde hij de bittere raadgevingen der wanhoop, deze droeve gezellin der moedeloozen, en volgde blindelings de wegen die zij hem aanwees.
Waar zou hij heengaan? Hij wist het niet. Hij had wel willen de kleederen die hij droeg van 't lijf rukken, om gansch alleen te zijn, verlost van al 't geen hem aan 't verleden denken deed, niet immer 't bewijs onder oogen hebbende, van deze mislukte poging om haar te vergeten!
Vooruit! Hij zou eene volgende maal meer geluk hebben, hij wist nu juist hoe zwak hij was.
De koude werkte voordeelig op zijne ontroerde hersens. Zulks veranderde zijn besluit wel niet, maar deed hem op middels denken om het uitvoerbaar te maken.
Het was een karaktertrek bij dezen jongen, de onherroepelijkheid van een voornemen.
(Wordt voortgezet.)
R. Vermandere.
|
|