De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 21
(1891)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 178]
| |
De Tragedie van den Mensch.
| |
De bekoring.Terwijl het eerste menschenpaar in 't heerlijk Eden het genot van 't leven smaakt en juichend roept: ‘o leven, leven, hoe zoo zoet, zoo schoon!’ wordt hun door de stem des Heeren het verbod gebracht te raken aan de vruchten van die beide boomen, waar Satan eigendomsrecht heeft op gekregen. De ingeboren vrouwelijke nieuwsgierigheid openbaart zich aanstonds bij Eva, die zegt: ‘Waarom zijn die boomen, juist de schoonste, ons verboden?’ Adam zoekt naar die | |
[pagina 179]
| |
reden niet: hij gehoorzaamt en liefkoozend verwijdert zich het paar van de verboden plek. Eene ongewone stormvlaag loeit eensklaps over 't paradijs en schijnt aan de beide eerste menschen de nadering van een vijandig element aan te kondigen. Kort daarop verduistert de helderheid, die uit den hemel op Eden straalde en Lucifer vertoont zich voor 't verschrikte menschenpaar. Vol angst wil Eva vluchten, doch Lucifer smeekt haar: ‘O vertoef, gij' schoone vrouwe
Gun mij een wijl bewonderend u te zien!’
Wijl hij er spottend ter zijde bijvoegt: ‘Dit woord zal nog millioenen malen werken.’ Dan zich tot Adam richtende: ‘Vreest gij soms, Adam?’ waarop deze verachtend antwoordt: Voor u nietig wezen! De verleider echter spot met den ondergeschikten rol, dien de mensch te vervullen heeft. God waakt over u, God leidt u als de herder het schaap. O zoo weinig onderscheidt gij u van 't redelooze dier. Eene enkele zaak slechts zou u kunnen groot maken, onafhankelijk van 't Godsbestuur: 't is de gedachte die in u sluimert, die u eens onmondig maken kan. Kennis schenkt u de vrucht van de eene boom, eeuwige jeugd wordt u door den andere bezorgd. En zie, beide die gaven ontzegde u uw schepper. Eva onder den indruk van Lucifers stoute taal roept uit: ‘Hoe wreed is hij dan, die ons geschapen heeft.’ - Waarschuwend zingt het hemelsch koor. Waarschuwend klinkt de stem des Heeren. ‘Mensch waakt.’ Lucifer bezweert de geesten hem ter hulp te snellen en wijl hij antwoordt op Adams vraag: Wie zijt gij roept hij uit: ‘Ziedaar mijn aard;
de strijd die immer nieuwe krachten baart,
Waarbij de ziel in zich haar grootheid vindt
Hij volge mij, die, fier als ik gezind....’
Eva is overwonnen: geene vrees van straf kan haar weerhouden. Laat mij een dier vruchten plukken, smeekt ze. Ze zijn van God vervloekt, valt Adam in, toch pluk ze maar. Moog komen over ons wat komen moet. - Laat ons alwetend zijn gelijk God is. Na van den boom der kennis geëten te hebben, snellen ze naar den boom der eeuwige jeugd: doch de engel weerhoudt ze en drijft hen uit het Paradijs: ‘'t Is uit met ons,’ snikt Eva! ‘Versaagt gij vraagt Lucifer aan Adam, die trotsch antwoordt: nimmermeer en treurig zingt het hemelkoor: ‘Plengt tranen van meêlij, gij hemelsche koren
De leugen verwint, - ach de aarde is verloren.’
| |
[pagina 180]
| |
Derde tooneel.Uit Eden verjaagd, hebben Adam en Eva zich in eene andere streek eene hut opgebouwd. Lucifer is thans hun vriend, hun raadsman en geleider. Wel spoedig herinnert Adam den helschen geest, aan de belofte, die hij hun deed. ‘Gij hebt me kennis beloofd, zegt hij, en moest ik strijden; 't zou zijn om groot te worden. Doch waar blijft nu de uitslag? Gij hebt, zegt hij: ‘Gij hebt de zware keten niet verbroken
‘Die, dit, mijn lichaam kluistert aan het stof
‘Ik voel - daar is - schoon ik 't niet noemen kan
‘Een iets, misschien een haartje slechts dat een perk
‘Aan mijne trotsche ziel stelt........
In zijne zucht naar kennis zou Adam die stille kracht willen aanschouwen, die juist in 't donker schuilt, omdat zijn aanblik d'hoofden zou doen duislen. Te vergeefs wil Lucifer hem tot geduld aanmanen. Ik heb zegt hij, van den levensboom niet geproefd, een kortstondig bestaan waarschuwt mij dat ik me moet haasten... En zoo komt men ten einde van het derde tooneel, waar ons het plan en de aanleg der eigenlijke tragedie eerst duidelijk wordt. Wat leven heeft, leeft alles even lang
De boom van honderd jaar en de eendagsvlinder
Ze denken, juichen minnen, - en vergaan.
Wanneer hun tijd volbracht, hun lust gestild is.
't Is niet de tijd die voortspoedt. - wij verandren
Of in een dag of pas in honderd jaren.
Dat staat gelijk.............
Gij ziet den mierenhoop, den bieënzwerm,
Druk bezig woelen duizenden daar rond,
Blind werkend, dolend en in 't niet verzinkend,
Maar 't groot geheel blijft één van geest bestaan,
Leeft, werkt en zal gewis zijn doel bereiken,
Tot dat het einde komt en alles rust.
Uw stoflijk hulsel, ja 't valt zoo uiteen;
Maar gij herleeft in honderd vormen weer,
En niet op nieuw behoeft gij te beginnen:
Wat gij gedaan hebt, boet gij in uw zoon,
Gij zet uw jicht voort in zijn bloedbederf,
Wat gij gevoeld, ervaren en geleerd hebt,
't Behoort u na miljoenen jaren nog.
Doch Adam verlangt: Een blik te werpen in de verre toekomst
Te zien, waarom ik kamp, en wat ik lijd.
| |
[pagina 181]
| |
Eva.Te zien ook of bij al die wisselingen
Niet mijn behoorlijkheen verloren gaan.
| |
Lucifer.Het zij! Een tooverslaap dale op u neer,
Die u de verste toekomst kennen leer
In beelden van een snel vergaanden droom;
Maar opdat over u geen wanhoop koom,
Wanneer gij ziet wat zware strijd u wacht,
Wat schaamle prijs als doel u tegenlacht
En gij dan niet gaat vluchten uit den strijd;
Weest door een kleinen zonnestraal geleid,
Die u doet denken, dat al wat gij ziet
Slechts drogbeeld is - de hoop verlate u niet!
En beiden vallen in slaap, in de hut door henzelven gebouwd. Adam en Eva als verpersoonlijking der menschheid met al zijne driften, idealen en verzuchtingen treden nu in de volgende tafereelen op onder de trekken van bekende figuren uit de wereldgeschiedenis | |
Het vierde tooneel.verplaatst ons in Egijpte, ten tijde der trotsche Pharao's, die tot hunne graftomben de eeuwenheugende pyramiden deden bouwen. Adam zit als Pharao op den troon. Lucifer is zijn minister en eerbiedig vraagt hij zijnen gebieder hoe het komt dat op de zachte kussens
Des troons, de groote Pharao niet kan rusten.
ofschoon hij rijk en machtig is door zijne bezittingen; hoewel hij alles hebben kan wat zijn lust verlangen moge. De borst van duizend vrouwen zwelt u tegen:
Die blonde schoonheid met haar kwijnende oogen,
Dat bruine meisje............
Zij allen zijn uw eigendom.
‘Dit alles zegt Adam, dat mij als een gedwongen schatting toekomt prikkelt mijn gevoel niet.’ Hij vindt zijne ware grootheid in het bouwen der pyramide, die aan den tijd zal weerstaan en zijn naam door eeuw aan eeuw zal doen roemen. En als, zegt Lucifer gij eens ontdekt dat ook de roem een spel is van 't oogenblik? Dan wenschte ik te sterven zegt Adam, de wereld na mij vervloekend... Daar komt een slaaf, die ruw mishandeld werd, tot voor den troon des Konings geloopen, waar hij om hulp smeekt. Zijne vrouw. - Eva - werpt zich op haren echtgenoot zeggende: | |
[pagina 182]
| |
‘Hier smeekt gij vruchteloos
Nooit immers nam hij deel in onzen jammer
Hij voelt niet, voelt niet. - Zachtjes steunt de klacht’
En hoog verheven staat de troon. Waarom
Riept ge mij niet, die u bemint, ik zou
Met 't eigen lichaam iedren wreeden slag,
Die u bedreigde hebben opgevangen.
Op hare troost- en liefdewoorden antwoordt de slaaf. Waar leef ik voor, 'k breng steenen aan voor Pharao's pyramide, verwek nakomelingen voor zijn juk, en sterf dan - miliioenen voor een enkele. Dit woord treft Adam zeer. Na de dood des slaven roept hij Eva als koninginne der schoonheid tot bij hem op den troon. - De klachten des volks stijgen op. Pharao gebiedt Lucifer dit weegeklag te doen verstommen. Deze bekent zijne onmacht. Eva snikt. Adam is in vertwijfeling. Hoor nu Eva's stemme. ‘O Pharao, verpletter, maar vergeef mij,
‘Zoo 't weegeklaag des volks geen rust mij laat,
‘Wel weet ik, dat 'k uw eigendom slechts ben,
‘Dat al mijn doel moet zijn u te vermaken.
‘Ik heb vergeten al wat verder is:
‘Ellende, droomen, ach, den doode zelfs.
‘Opdat mijn lichaam vreugd, mijn kus een vlam zij;
‘Maar waar het volk dit duizendarmig wezen,
‘Wegkrimpend jammert bij den slag der zweepen,
‘Daar ben 'k een deel van dit zijn lijdend lichaam
‘Ik, dochter van dit volk, dat ik verzaakte
‘En in mijn eigen hart voel 'k al zijn pijnen.
Adam is medegesleept. Hij wil en zal zijn volk de vrijheid geven, niet langer slaven meer. - Lucifer wil hem weerhouden, die klachten zegt hij, zijn 't aanhooren niet waard. De menigte zal bij uwe veranderingen niets gewinnen. De naam verandert maar de heerscher blijft. - Adam houdt echter aan zijn besluit en schenkt aan allen de vrijheid en verzoekt later aan Lucifer te zeggen, wat er na twee duizend jaar zal geworden zijn van zijnen roem. Deze antwoordt hem: Voelt ge onder 't koozen niet het zachte koeltje, dat U de wangen streelt en dan vervliegt? 't Laat bij zijn vlucht een nietig stofje na. Dat stofje is na een jaar geen streep, nog dik; maar na een eeuw, dan is 't een voet al hoog, en na eene reeks van eeuwen, dan begraaft het uwe pyramide en glorie in een zandhoop. De jakhals huillt dan in nieuwe lustwaranden en een beedlend slavenvolk bouwt er zijne tenten op. - En dat alles, zegt Lucifer, is het werk niet van stormen of aardbevingen, enkel van 't zwakke koeltje dat minnekoozend langs u gaat. - Adam is door dit beeld verschrikt en vraagt geleid te worden | |
[pagina 183]
| |
op nieuwe banen en zoo landen wij in Athene, in de zoogenaamde Republiek waar het volk al zijne rechten bezit, waar iedere burger vrij is en allen in maatschappelijken stand gelijk zijn. | |
Vijfde tooneel.Eva, als vrouw van Miltiades-Adam, gaat met haren zoon offeranden aan Aphrodite opdragen, opdat de veldtocht door haren echtgenoot ondernomen, gunstig uitvalle. Intusschen loopt het volk op de markt bijeen. Twee demagogen vechten om het spreekgestoelte te beklimmen. De eene begint Miltiades aan te vallen en beschuldigt dezen veldheer van verraad. - Dood over hem! klinkt het uit de volksmenigte. Een burger bedreigt degenen, die niet meeschreeuwen uit hunne huizen te jagen. - Een ander klaagt dat hij heesch is. - ‘Daar hebt gij iets om u de keel te smeren.’ - ‘Wat moet ik roepen. - ‘Dood over hem!’ Eva, die gehoord heeft wat er gaande is, wendt zich tot den ouden Crispos, weleer door haren gemaal vrijgekocht van slavernij. De ongelukkige antwoordt: - Ach eedle vrouw, vergeef mij, van ons beiden kan één maar leven. Die mij zoo doet roepen heeft mij door mijne drie kinderen in zijn macht, voor wien hij zorg draagt. Wijl de demagoog zich dus bereidt om het vonnis uit te spreken, komt Lucifer (als soldaat) eensklaps toegeloopen, roepende dat de stad in gevaar is; dat Miltiades, vernomen hebbende, wat er tegen hem werd gesmeed, aanrukt om de stad te vuur en te zwaard te vernielen. - De gemoederen des volks keeren om, thans wordt geroepen: ‘Leve onze veldheer. Dood aan de verraders!’ - Het volk snelt naar de poorten om zich voor Miltiades te onderwerpen. Deze, teruggekomen, omdat eene zware wonde hem niet langer toeliet aan zijne plichten te voldoen, ontslaat zijne krijgslieden en hangt zijn zwaard op het altaar van Pallas. - Doch de demagogen hebben intusschen het volk opnieuw opgeruid en 't schreeuwt opnieuw: Dood, dood over hem! Niet vloek en, zegt Adam, wil ik dit laaghartig volk;
Het draagt geen schuld, 't werd van natuur geschapen
Dat zijn ellende 't stempelde tot slaaf,
En dienstbaarheid tot bloedig werktuig maakte
Van elk door eerzucht aangespoord partijhoofd.
Ik enkel was een dwaas, die kon gelooven,
Dat zulk een volk de vrijheid noodig had.
waarop Lucifer de bemerking maakt: Gij hebt uw eigen grafschrift uitgesproken,
En na u zal 't op menig gral nog passen,
| |
[pagina 184]
| |
Onder het gehuil van: Leve het vaderland! word Miltiades ter dood gebracht! | |
Het zesde tooneelverplaatst ons naar Rome ten tijde van keizer Nero, wanneer de zinnelijke uitspattingen te Rome hun hoogste toppunt hadden bereikt. Adam als Sergiolus en Eva als de ontuchtige Julia wonen zulke braspartij bij! Gladiators strijden, danseressen voeren ontuchtige dansen uit; zang en drank maken er eene zwelgpartij van. Doch Eva voelt een walg voor die luidruchtige vreugde: 'K wieg op der tonen vloed me als in een boot,
En 't is mij of ik nederlig in droomen.
De bevend zacht accoorden zijn als vleugels
Die mij wegdragen naar het ver verleden,
Daarheen waar palmen staan in 't zonnelicht;
Waar ik onschuldig was en speelde als kind
Waar groot en edel mijner ziele drang was -
Vergeef mij, ach dit alles is maar droombeeld
Thans kan ik u weer kussen - ik ontwaak.
Een lijkstoet gaat voorbij. Lucifer doet den doode binnenbrengen om hem eerst een beker drinken te bieden. Hippia kust den doode. - Daar treedt de apostel Petrus uit het gevolg op, zeggende: Houdt op, onzaalge, gij zuigt het pestgift in! Schrik en ontzetting volgt op die woorden. - Petrus spreekt de menigte toe en sluit zijne rede: ‘Verbasterd ras, gij zult verdwijnen van het oppervlak der aarde, die nu gereinigd en gelouterd wordt.’ Hippia door de pestziekte getroffen valt kermend neer. Petrus troost ze, schenkt vergeving en doopt haar. Adam in gedachten verzonken knielt neder en heft de handen ten hemel op: ‘O zoo een God leeft, zoo hij aan ons denkt,
‘En macht heeft over ons, dat op deze aarde
‘Hij nieuwe volken, nieuwe ideeën brenge!
‘Met beter bloed laat deze vreemde volken
‘Dan de aders vullen van dit bastaardras;
‘Den eedlen geest ontsluite een ruime kring
‘Tot hooger streven zich in die gedachten
‘'t Is alles opgebruikt wat wij bezaten
‘'k Voel: wij zijn te zwak tot nieuwe schepping.
‘God, zoo gij zijt en hoort, verhoor mij dan!
En 't kruis verschijnt in hemelsche glorie. Achter de bergen ziet men het rood der brandende steden. Van de hoogten dalen honderden barbaren neer. In de verte hoort men godsdienstige hymmen. - Adam zijn gebed is verhoord: een ander ideaal zweeft hem voor den geest, iets anders, dan op zachte kussens te genieten. ‘Op! zegt hij. | |
[pagina 185]
| |
‘Op om te strijden, geestdrift te verwekken
‘Voor 't nieuw geloof, - een jeugdige aard te scheppen,
‘Wier bloem de ridderlijke deugd zal zijn
‘Wier poëzie 't geprezen ideaal
‘Der vrouwlijkheid is, aan de zij van 't altaar.
| |
Zevende tooneel.Die ridderlijke deugd waarvan Adam ons in voorgaande verzen sprak, wordt verpersoonlijkt in Tancred, een kruisvaarder, die na in Jerusalem den heiligen strijd te hebben gestreden, langs Constantinopel wederkeert met andere ridders. - Op hunne komst vluchten de burgers in hunne woningen en verbergen hunne vrouwen, want al de lusten des Harems kennen deze horden, - een bewijs dat velen van hen die in begeestering en overtuiging het kruis namen, thans maar al te dikwijls schandige nevenbedoelingen koesteren. - Zoo is de gansche toestand in de christenheid. Verslapping en bederf zijn gedrongen in de zeden van priesters en kloosterlingen, ketters worden - om den geloove - verbrand! Eva als Isaura eene ridderlijke maagd - door kruisridders achtervolgd - zoekt bescherming bij Adam; terwijl - in navolging uit Faust - Helena - hare kamenier met Lucifer in liefdesonderhoud is. Isaura - door eene gelofte haars vaders - gedwongen hare dagen in een klooster te slijten, treurt en Adam ontgoocheld zegt: Voer Lucifer me een nieuw bestaan in de armen!
Ik toog ten strijd voor heilige idealen;
En laagheid kiemde tot mijn vloek er uit!
Tot eer van God bracht men hem menschenoffers
En om 't met mijn ideeën te vervullen
Stond dit geslacht te laag.........
.................
Niets zal nu in mijn borst nog geestdrift wekken
De wereld moge draaien hoe zij wil,
Ik wil niets verder in haar radren tasten,
Haar fouten zal ik onverschillig aanzien,
Ik ben vermoeid van alles en wil rusten.
| |
Achtste tooneel.De tijd van ketters- en heksenbranden is zoo niet voorbij, dan toch stelt het volk zooveel belang niet meer in die akeligheden. Slechts het laagste uitvaagsel verzamelt zich nog om de houtmijt heen; doch het joelt niet meer van woest vermaak; het ziet slechts zwijgend en morrend toe. De tijden zijn wel veranderd, mort een hoveling ontevreden. - Wij bevinden ons te Praag, aan het hof van keizer Rudolf waar Adam onder de trekken van Kepler - de toekomst voorspelt uit den loop der sterren. - De keizer | |
[pagina 186]
| |
heeft hem tot den adelstand verheven en Adam heeft zijne Eva gevonden in eene adellijke jonkvrouwe Barbara Müller. De keizer stelt betrouwen in sterrenwichelarij; hij zoekt na Paracelsus en anderen, naar 't vocht dat eeuwige jeugd in dorrende adren giet, en 't donkere erts in helder goud herschept. Terwijl Kepler aan nieuwe werelden peinst en in zijn geest grootsche gedachten opkomen, heeft Eva nachtelijke liefdesavontuurtjes met hovelingen. - Bitter leed, grievende smart trilt er in 't woord van Adam wen hij zegt: ‘O vrouw, wanneer ge mij zoo kondt verstaan,
Uw ziel zoo nauw verwant ware aan de mijne,
Als ik geloofde bij uw eersten kus,
Ge zoudt trotsch op me zijn, en in mijn kring,
Daarbuiten niet uw levensvreugde zoeken,
..................
O vrouw, hoe eindloos lief heb ik u gehad;
Ik heb u nog lief, maar een bittre angel
Steekt in der liefde honing mij door 't hert;
't Smart mij te zien, hoe edel gij zoudt wezen,
Indien ge vrouw waart. 't Lot maakte u tot niets
Wijl 't slechts als afgodsbeeld de vrouw nog kent
Die 't riddertijdvak als een Godheid eerde.
En als zijn vrouw hem smeekt het alles niet zoo droevig op te nemen, bemerkt hij: Wat vreemde mengeling van goed en kwaad
Is toch de vrouw, half honing en half gal!
Waarom trekt ze ons tot zich! Wijl het goede
Dat in haar woont, haar eigen wezen is,
En al haar fouten, fouten van den tijd zijn
Die haar gebaard beeft........
Terwijl Eva in het prieel met hovelingen in gesprek is, peinst Adam aan een tijd: ..... Waarin hij rusten kon
En met den lach der onverschilligheid
De wonden van zijn langen strijd doen heelen
...................
O kwam de tijd toch, die al 't ijs deed smelten
Van deze kilkoude onverschiligheid,
En die met nieuwen moed en kracht gewapend
Den ouden rommel onder 't oog dorst zien,
Die optreedt als een rechter, straft en opricht,
Die voor geen groote middlen bang terugschrikt,
Niet vreest ook 't meest verborgen woord te spreken;
Die weldra als een machtige lawine
Voortrollen zal op 't ontheildreigend pad
Misschien ook hem verplettrend, die het uitsprak!
Hij hoort de Marseillaise. | |
[pagina 187]
| |
O 'k hoor, ik hoor het lied der toekomst klinken
Ik vond het woord, de groote talisman,
Die spoedig de oude wereld zal verjongen.
| |
Negende tooneel.Te Parijs treedt Adam op onder de verpersoonlijking van Danton. Gelijkheid, Vrijheid dus en Broederschap spreekt hij de menigte toe en huilend antwoordt hem het volk: Hij sterve, wie ze niet erkennen wil. Velen waren reeds door Danton aangewezen, veler hoofden rolden op 't schavot. Het bloedgierige volk vraagt nu van hem eenen lijst der verdachten. Twee aristocraten worden hem gebracht. Eva als zuster van een markies blijft op 't spreekgestoelte. Terwijl beiden in gesprek zijn keert de volksmenigte terug, afgehakte hoofden op bloedige pieken dragende, onder de kreten van: ‘Wij hebben recht gedaan!’ Eenigen klimmen op 't schavot en vellen Eva ter neer. - Deze herleeft onder den vorm eener ‘Vrouw uit het volk’ met den dolk in de eene, en een bloedig hoofd in de andere hand. Zij eischt als loon dat Adam een enkele nacht met heur zou doorbrengen. Adam wendt de oogen af. Wie eens, zegt hij, den engel kende en hem dan terugzag, nadat hij was gevallen, die aanschouwde iets dergelijks misschien. Gestalte spraak: ‘Haar,, trekken, alles, alles vind ik weer
‘Een kleine nietigheid slechts die men nauw
‘Omschrijven kan ontbreekt, en toch hoe gansch
‘Veranderd is daardoor geheel haar wezen!
‘Kon ik gene niet bezitten om haar deugd
‘Van deze walg ik om den reuk der hel.
Intusschen komen St. Just, Robespierre en anderen op de plaats. Zij beschuldigen Danton-Adam van verraad, zij slepen het volk mede en de oppermachtige volksmenner wiens woord de menigte bezielde en meetrok valt op 't schavot. | |
Tiende tooneel.Na voorgaande tooneel, dat Kepler als in droom beschouwde, komen wij bij deze terug, die verward uit den slaap opschiet en uitroept: waar, waar? zijn mijn droomen. Hoe was, zegt hij, en zonde en deugd daar reuzengroot
Hoe ongemeen was alles in die beide
Wijl er de kracht zijn stempel op gedrukt had.
Eva (Barbara Müller) komt intusschen met eenen hoveling uit het prieel en stoot hem met verachting van zich af, wijl hij heur voorstelt heuren echtgenoot te vermoorden. Verontwaardigd voegt zij hem toe: | |
[pagina 188]
| |
‘'t Schandaal, dat is uw groote zorg!
Wat schaadt de zonde, zoo ze maar geheim blijft
En gij van geen verwijt te lijden hebt?
O wee u mannen, juist zoolang bespot gij
De vrouw, tot zij haar oudst en heiligst erfdeel.
Haar kuische deugd als een vooroordeel wegwerpt
En dan ziet, met een grimlach der verachting
Ge in haar het lage werktuig uwer zonde
Weg van mij, weg!’..........
De morgen is nu aangebroken. De leerlingen van Kepler zullen haast komen. Ik, zegt hij tot Lucifer, ik onderricht hen niet, 'k dresseer hen slechts met woorden, die ze niet begrijpen kunnen. En die ook geen begrip zijn, enkel klank
De dwaas bewondert ze, en hij twijfelt niet.
In een gesprek met een scholier ontwikkelt Kepler zijne gedachten over kunst en besluit aldus: Hier neem dees geel geworden perkamenten,
Dees folianten, door den tijd beschimmeld,
Gooi alles in het vuur, zij zijn 't die ons
Het gaan op eigen beenen doen vergeten
En ons de moeite van het denken sparen.
..................
U leide uw blozend frissche jeugd tot vreugde
Tot zonneschijn en jubelend gezang!
Mij leidt, gij geest des twijfels, verder voort
De nieuwe wereld in, die zich zal vormen
Wanneer ze eens grooten mans idee verstaat
En 't vrije woord geeft aan verborgen denken.....
| |
Elfde tooneel.Thans zijn we in Londen. De scheidsmuren van den stand zijn gevallen. Aan vrijen wedstrijd staat de wereld open. Men bouwt geen pyramiden meer met slaven. Geene hoogten, geene afgronden meer. Zoo beschouwt Adam van de hoogte des Towers het drukke Londen. Als werkman, wil hij zich tusschen de menigte mengen in de overtuiging groote ideën daar opnieuw terug te vinden. Een marionnettenspeler vertoont hoe d'eerste vrouw door slangenlist ziek liet verleiden. Een klein meisje verkoopt viooltjes. Een galanteriehandelaar prijst zijne parels aan; waarvoor hij, die ze uit de diepte haalde, de schrik der zeegedrochten dorst braveeren. - Meisjes schrijven den mannen in al hunne geschenken bijbedoelingen toe. Werklieden drinken en grommen op machienen; op de rijken die hun het bloed aftappen. Gaan we dan heen, zegt Adam. Waarom langer aanzien
Wat aaklig een gediert de mensch toch werd.
| |
[pagina 189]
| |
Twee bedelaars vechten om hunne standplaats. - Een soldaat neemt een werkman zijn lief af. Dansend op de tonen eener oorverscheurende muziek trekken zij door de stad. Een meisje treed, uit de kerk. Hare schoonheid, hare zedigheid bekoren Adam. Een jongeling biedt haar honingkoek aan. - Zij dankt.
Hoe aardig Arthur aan mij te denken,
Ik zag u lang niet, wat bezoekt gij ons niet?
Na 's jongelings vertrek nadert Adam, haar voorstellende ze te gelelden. Hij wordt van de hand gewezen uit oorzaak zijner armoedige kleeding, doch de woorden eener waarzegster en prachtige geschenken zegepralen. Met geld is in deze samenleving alles, zonder geld is er niets te bekomen. 't Is een onophoudende strijd naar stoffelijk bezit, geen enkel grootsch gedacht bezielt nog de menigte: Opnieuw bedroog ik mij, toen ik geloofde.
Dat het genoeg was al de spookgestalten,
Van 't grijs verleden uit den weg te ruimen
En vrijen wedstrijd voor de vrije krachten
Te ontsluiten...........
De godsdienstzin verdween uit het volk. Geene sterkere kracht kwam in de plaats. Wat onafhankelijkheid kan bestaan, waar honderd hongren
Zoo zij niet buigen voor het juk van eenen,
Het is de strijd van honden om een been.
‘Voer mij dus o Lucifer, naar eene maatschappij die met vereende krachten samenwerkt, waar orde, 't kalm verstand bewaakt en handhaaft.’ Bij het einde van dit tooneel verdwijnt ook Eva. Ik stijg in glorie naar omhoog
De schutgeest van jeugd, liefde en poëzie
Wijst mij den weg naar 't eeuwig vaderland.
Mijn glimlach slechts brengt rein genot op aarde,
Als zonnestraal eens ieders trekken kussend.
| |
Twaalfde tooneel.Thans is heel de aarde den mensch tot vaderland. En iedereen bezit zijn deel ervan. Zoo wordt door Lucifer aan Adam, de menschelijke verblijfplaats verklaard, waar zij zich nu bevinden. Het begrip en gevoel van vaderland, van eigendom, van huisgezin, van ouder- en kinderliefde 't is alles verdwenen. De menschen verblijven in uitgestrekte Phalansters, waar ieder werkt naar den staat van zijn vermogen. Een geleerde antwoordt op de vragen hem door de beide bezoekers gesteld. In een museum bewaart men de uitge- | |
[pagina 190]
| |
storven dieren van weleer. Men wijst hun als iets wonders het paard, de al-borak of hond, de leeuw enz. Dieren zijn er nu niet meer enkel nog het zwijn en het schaap, maar door de wetenschap, zoo veranderd dat het eerste een levend vet het andere een wolhoop nog is. IJzer, goud en kool bestaan niet meer. Geene bloemen bloeien er nog. Al wat den mensch niet volstrekt noodzakelijk is werd afgeschaft. Als groote zeldzaamheid bewaart men, er een gedicht van Homeros en de Agricola van Tacitus, werken, die aantoonen, hoe belachelijk het denken in het barbarentijdvak was. - Om het gevaar te vermijden dat er in 't lezen van die werken kon bestaan, mag men die enkel lezen op zestigjarigen ouderdom. - De kinderen worden van jongsaf met meetkunde en evenredigheid, gespijsd. Geene vertellingen meer van Moeder de Gans. Alles koude, doodende, verstijvende werkelijkheid. Geene kunst meer: men wijst met minachting op schilderijen die een heel menschenleven vroegen, op alles waar de kunst maar eenige versiering heeft toegebracht, zoodat Adam gansch ontgoocheld uitroept: Bedrogen heeft mij ook de wetenschap.
Een saaie kinderschool is zij geworden,
En zaligheid had ik er van verwacht!
Het enkel gedacht dat de menschheid nog bezighoudt is de rekking van het leven. De wetenschap heeft hun geleerd dat de zon na 4000 jaar geen licht meer zal geven: Nu reeds zoeken zij naar een middel om de zon te vervangen, evenals om langs wetenschappelijk-scheikundigen weg het menschdom voort te planten. Nog eene enkele vonk ontbreekt, zegt de geleerde een enkele stap blijft nog te doen. ‘Doch juist die eene stap, zegt Adam, wie dien niet deed die heeft nog niets gedaan!’ Op den rusttijd komen al de bewoners der Phalansteer bijeen: eigennamen dragen zij niet meer, zij zijn nog enkel onder nummers bekend: No 30 (Luther) wordt bekeven, omdat hij zijnen ketel te hard aangestookt heeft en krijgt geen middageten: No 400 (Plato) moet de knieën zitten op erwten, omdat hij in droomerijen verzonken is geweest, terwijl hij de schapen hoedde. No 62 (Michel Angelo) is uit de werkplaats gaan loopen, omdat hij de vrijheid wilde hebben versieringen aan de stoelen te brengen, die hij maken moest. Twee kinderen, die de moederlijke zorg ontberen konden worden door den geleerde onderzocht die het eene voorbeschikt tot docter het andere tot schaapwachter. Zij worden beiden naar het algemeen opvoedingshuis gedragen. De eene moeder (Eva) biedt weerstand en smeekt heur kind te mogen behouden. Adam meegesleept roept uit: | |
[pagina 191]
| |
O menschen, zoo iets u nog heilig is
Laat dan de moeder in 't bezit van 't Kind.
Vruchteloos, de kinderen worden weggedragen en de beide vrouwen, die ongepaard zijn worden voorgesteld, aan wie er aanspraak wil opmaken. | |
Dertiende tooneel.Adam, door Lucifer gedragen, vliegt door het onmeetbare luchtruim; doch vraagt spoedig om naar de aarde te mogen wederkeeren; Want zegt hij, hoewel ik vruchtloos heb gestreden,
Ik strijd opnieuw en zal gelukkig zijn; -
Ik weet, nog vele malen mis ik 't doel.
Het einddoel van den fieren, langen kamp,
Maar 't is om 't even.
..... maar moge ijdel ook
Mijn denkbeeld zijn gebleken, 't heeft mg toch
Bezield, 't was toch een groot en heilig denkbeeld,
Of 't voor mijn oogen zweefde als beeld van roem,
Van vrijheid, van geloof of wetenschap.
Het heeft de menschheid toch vooruit gebracht
Daarom naar d'aarde terug tot nieuwen strijd.
| |
Veertiende tooneel.Een ijzig land, eene ongemeten sneeuwstreek strekt zich voor Adam uit, 't maakt op hem een treurige indruk en hij wenscht te gaan naar 't vaderland van zon en geur waar de palmen bloeien. - ‘We zijn er, zegt Lucifer. Die roode koude bol, waarvan geen gloed meer uitgaat is uw zon de Evenaar ligt aan onze voeten, de wetenschap heeft het lot niet overwonnen. - Een dwergachtig leelijke Eskimo treedt uit zijne hut als laatste exemplaar van 't bijna uitgestorven menschenras. Adam is terneergeslagen door de verbastering, waartoe de mensch is gedaald en wil heengaan, doch Lucifer houdt er aan dat hij ook de laatste vrouw hebbe gezien: ‘Niets, zegt Adam, niets wil ik meer aanschouwen. Waar de man Gezonken is, daar biedt hij onzen oogen
Een aaklig schouwspel aan; doch slechts verachting
Wekt hij in ons gemoed. Maar waarde vrouw
Dit ideaal, dit levende gedicht
Gezonken is, daar wordt ze tot een spotbeeld
Dat huivering wekt. Van hier 'k wil haar niet zien!
Lucifer stoot echter de deur open, Eva komt buiten, zij valt Adam om den hals en trekt hem naar de hut. Van hier, van hier roept Adam
Leidt van de toekomst mij terug naar 't heden
Niet verder laat mijn lot mij nog aanschouwen.
| |
[pagina 192]
| |
Vijftiende tooneel.Adam slaap is uit. - Verbaasd ziet hij rond zich heen. Nog bedwelmd door de schrikgestalten die in den droom hem voor den geest zweefden, treedt hij de hut uit. Wat zal hij doen? Zich voor God nederwerpen of Lucifer als heer en meester erkennen. In de duisternis, die hem omgeeft; de verwarring van zijnen geest, wil hij tot de zelfmoord zijnen toevlucht nemen, om aldus de almacht Gods te trotseeren. Hij gaat naar de rots waaronder de schrikbare diepte zich uitstrekt en Een sprong als slottooneel - dan zeg ik ook:
Ten einde is 't lang komediespel des levens.
Daar treedt Eva uit de deur. Zij snelt Adam tegen en kondigt hem een verrassend nieuws aan: zij zal moeder worden. - Dit woordt treft Adam als een schok. Hij zinkt op de knieën en bidt. Gij hebt verwonnen Heer, Zie mij in 't stof
'k Heb vruchtloos zonder, tegen u gestreden,
Verhef me of vel mij neer, ziehier mijn borst.
Lucifer ziende zijne verwachting bedrogen valt tegen Adam uit: ‘slaaf, durft ge in opstand komen tegen mij. In 't stof neer, mensch.’
Doch de hemel opent zich en 's Heeren stem klinkt. Geest, zelf in 't stof ter neer
Voor mij is niemand groot.
Adam smeekt den Heer hem den sluier van de oogen te rukken, die de toekomst voor hem verbergt. Doch de Heer zegt: ‘De mensch vorsch verder niet naar 't groot geheim dat Godes hand weldadig bedekte voor uw gretig speurende oogen. Doe het goede en altoos zal in uw borst een stem weerklinken die u aanspoort of weerhoudt. En waar in 't bont gewoel van 't wisselend leven een oogenblik de hemelstem mocht zwijgen in uw gemoed, dan zal de reine ziel van deze zwakke vrouw, dien klank vernemen; in haar binnenst zal hij zich tot lied, tot poëzie ontwikklen. Zij staat u trouw terzij in noodlot en geluk: een genius met troostend milden glimlach.’ - En na tot Lucifer gezegd te hebben dat het eeuwig zijn straf zal zijn, aan te zien hoe wat hij meest wenschte te vernielen juist een nieuwe kiem van 't groot en eedle zijn zal, eindigt de tragedie met 's Heeren woord: ‘Ik zeg u: mensch, blijft strijden en vertrouw.’
|
|