| |
| |
| |
Poëzie.
I.
Mater Dolorosa.
Arme moeder! Arme moeder!
Zeg me wat u lijden doet;
Wat uw boezen zoo doet jagen.
Wat uw oog doet tranen dragen,
Stijgend uit uw vol gemoed.
En, de lijkkleur op de wangen,
Dwaalt ge, 't hart u zoo bevangen.
Eenzaam rond met tragen voet,
Arme moeder! Arme moeder!
Zeg me wat u lijden doet.
Arme moeder! Arme moeder!
't Is zoo somber om u heen.
Buiten in de groene weide
Is het alles lustig, blijde....
Treurig blijft ge in huis alleen.
In het loover ruischt het windje....
Binnen ligt uw stervend kindje;
Daar heerscht vreugde en hier geween.
Arme moeder! Arme moeder!
't Is zoo somber om u heen.
Arme moeder! Arme moeder!
Ween maar stille, ween maar zacht.
Slechts de goeden kunnen weenen....
Nu draagt men u lievling henen.
In uw harte daalt de nacht.
Moeder, ginder in den Hoogen,
Blikt een God vol mededoogen
Op u neder, zendt u kracht.
Arme moeder! Arme moeder!
Ween maar stille, ween maar zacht.
Antwerpen.
| |
| |
| |
II.
Levenswinter.
Ze zitten bei voor 't stoofken neder:
Ze zijn zoo grijs, ze zijn zoo oud.
Daarbuiten woedt het wintrig weder;
De sneeuw valt neer; 't is bijtend koud.
Ze denken aan vervlogen tijden,
Aan zoet geluk, aan wrange smart,
En elk gevoel van vreugd of lijden
Vindt thans nog weerklank in hun hart.
Zij spreken van gevallen vrinden.
Van 's levens last, van 's levens lust,
Van dood en zalig wedervinden
Na 't aardsche werk in de eeuwge rust.
Thans leven zij alleen op aarde;
Geen kinderstem klinkt om hen heen:
De rozen hunner huwlijksgaarde
Verdorden allen, een voor een.
Wat hebben zij gewerkt, geleden
Voor 't kroost, dat hun de hemel gaf!
Hoe hebben zij gehoopt, gebeden
Voor hen, die rusten in het graf!
Zoo kouten zij, bij 't vuur gezeten;
Geen wanhoop rijst in hun gemoed,
Zij hebben trouw hun plicht gekweten:
Wat God hun gaf, dat was hun goed.
Daar wordt geklopt. Wie mag het wezen?
Verbaasd bekijken zij malkaar,
Hij, vlug van zijnen stoel gerezen,
Loopt naar de deur en opent haar.
Een hongrig knaapje steekt zijn handjes
Met smeekend oog naar d'ouden man,
Terwijl het klappren zijner tandjes
Meer uitdrukt dan het zeggen kan.
| |
| |
Hij grijpt die handjes: ‘Komt maar binnen,
Zoo zegt hij, hier bij 't vuur, mijn kind!
‘Zie vrouw, hem zullen wij beminnen,
Wie weldoet, wordt door God bemind.’
Zij spreekt geen woord, maar schuift den jongen
Wat dichter bij den warmen haard,
En beide voelen zij verjongen
De liefde, in 't oude hart bewaard.
| |
III.
Bij het afsterven van onzen Kroonprîns Boudewijn aan H.K.H. den Graaf en de Gravin van Vlaanderen.
De rouw omfloerst der Belgen troon!...
De treurnis dringt in elke woon,
Want Boudewijn, de alom beminde,
De goede prins, de Volksgezinde,
Van ziele groot, van harte têer,
Onz' Boudewijn, die is niet meer!
De diepgeslaakte jammerkreet,
Vertolkend 's volkes smart en leed,
Is algemeen, in alle rangen;
Hij drijft de tranen langs de wangen
Van arme en rijk, van man en kind,
Hoever de ‘maar’ ook weerklank vindt!
Want Hij, de brave Boudewijn
Zou eens ons aller leider zijn
Ter baan van welvaart en verlichting,
Waar, door de Coburgs ons de richting
Gewezen wordt met richt'ge hand,
Ter grootheid van het vaderland!
Ja, onder 's Konings wijs beleid,
Ter volksbeheersching opgeleid,
Zou Hij der Belgen heil betrachten
Uit al zijn harte- en zielekrachten;
En, 't was zijn heiligst ideaal:
Onze eendracht, 's landes zegepraal!
| |
| |
Ook Hij begreep, dat 't Vlaamsche volk
Moet opstaan uit zijn onheilskolk!...
En fier kon Hij de tale spreken,
Die Vlaanderens kluisters zal verbreken!...
Dat volk ligt nu in rouw gebukt,
Omdat zijn Prins hem werd ontrukt!
Ach! Boudewijn! Doch 't is Gods wil!...
Bij dit gedacht valt 't harte stil....
Wij leggen op uw graf onz' kronen,
Om u onz' liefde en dank te toonen,
Herhalend in ons naar verdriet:
‘Uw rijk is van deze aarde niet!’
Dat hij, die U zoo vroeg ontnam,
Verstrooste en zeegne uw eedlen stam,
En hem in heil en vrêe beware!...
Wij zullen dicht ons rond hem scharen,
En uws gedenken trouw en vroom,
Bij 's volkes eeuwgen welwaartsdroom!...
Komen, 25 Januari 1891.
|
|