De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 21
(1891)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
In wanhoop.De winter woedde in al zijne strengheid, en oefende zijne heerschappij uit op de ijzige lucht, den schoot der aarde, en de gestremde golven van beek en stroom; sneeuw bedekte den grond, en bij gekras en spel vierden de raven de ijselijkheden van het doode jaargetijde. Niets scheen er nog te leven onder deze blanke lijkwade; het was alsof Gods zegen de aarde was ontzeid, en nooit geene koesterende zonne haar meer beschijnen moest. Loodzwaar woog de mistige lucht op de natuur, en de noorderwind blies zijnen adem over de naakte velden. Gelukkig hij die nu op zijnen zolder de weldaden des zomers hield bewaard, gelukkig deze, op wiens oogst de zon gelachen had, gedurende de maanden van zegening die de Heer verleende! Geen enkel plaatsje van den grooten buiten bood nog voeding of warmte aan, en angstig zag mensch en dier naar het einde dezer droeve dagen! Op het rivierken dat het dorp ten Oosten begrensde, was het volop kermis. Eene dikke ijskorst bedekte zijne oppervlakte en de bontste mengeling van kinders wemelde op dien gladden spiegel. Zij alleen vonden gaven aan dezen droeven jaarstond. De zorg was hun onbekend, en het lijden had hunne onschuld nog geëerbiedigd. Iedere dag schonk hun nog genoegen, en als de zon rusten ging, zond zij den slaap, die hun de akeligheden van den nacht verborg. Nu dartelden zij blijgezind en lieten vader en moeder zorgen: hunne eenige vrees was, dat de winter heengaan mocht. Als om aller vreugd te begunstigen, had de wind den gladden vloer van sneeuw schoongevaagd, en van school in eenen loop tot hier gekomen, verschafte hun het ijsveld een gansch. uur jongenszaligheid. Zij hadden niets dan 't geen God hun geschonken had om zich te vermaken: noch ijsstoelen, noch schaatsen; slibberen was hun eenig verzet, ja zelfs vallen, want het deed geen zeer op heden. En allen slierden gezwind over de baan, en herbegonnen als zij ten einde waren: de grootsten vòòr, dan de minderen, | |
[pagina 138]
| |
en eindelijk de geheel kleinen, zoo klein, dat zij haast weenden als zij onder de voeten der meesten geraakten, die achter hen de reek weer openden. Men moest vooruit gelijk op de baan des levens: engen weg, waar iedereen op zijn eigen bestaan denkt, en weinig bekommerd is of andere beenen zijnen broeder dragen. 't Ging er warm toe: kriekrood bloosden de kaken, dapper sloeg de borst, en hier waren noch dikgevoerde mantels, noch pelzen kragen noodig om de koude aftekeeren. 't Sloeg middag. Zulks herinnerde aan de jongens dat zij honger hadden. Zij die veraf woonden, waren op den eersten slag vertrokken, en, na een oogenblik, bleven maar dezen meer, die van aan de speelplaats hun huis konden zien. - ‘Kom alhier,’ zei een manneken van rond de acht jaar, dat met zijnen broer en zijn zusterken laatst bij 't ijs was gebleven. 't Had er moeten staan op zien, in de onmogelijkheid eene enkele maal over 't baantje te slibberen: zijn blok was gebroken juist als hij van gansch het ronde jaar best kon te pas komen, en alleen met zijne oogen had het de vreugde mogen deelen, die zijne makkers aan 't genieten waren. Met weemoed bezag de knaap zijn onbruikbaar schoeisel, tuurde de lucht in, als hoopte hij nog dat hem uit de grauwe wolken eenen blok zou worden toegeworpen, en van alle kanten niets dan onverschilligheid bestatigend, verliet hij met broer en zuster aan de hand, de plaats die hem zooveel genoegen had voorgespiegeld. Sprakeloos stapte het drietal voort, en angstig zag de jongen zijn huis naderen: die blok rustte op zijn gemoed! Indien zijn uitleg eens niet aanveerd werd? Indien hij voor de ‘misdaad’ van zijnen blok moest boeten? Daar stond hun huisje. Niemand was er in of uit gegaan; alleen de voetstappen der terugkeerenden waren in den sneeuw zichtbaar. Er steeg geen rook uit de schouw, en niets leefde in deze eenzame woon, niets bewoog rond haar: zoo zal 't kasteel der schoone slaapster geslapen hebben, gedurende de honderd jaar dat de afgunstige tooverheks er alle leven en beweging verbannen hield. De jongen bleef aan de deur ten teeken van spijt en berouw. | |
[pagina 139]
| |
‘Moeder’ hoorde hij zijn zusterken zeggen ‘Julleken heeft zijnen blok gebroken!’ Hij keek op, verwonderd over moeders stilzwijgen. Slaan, dat deed ze wel niet, maar de knaap had toch gevreesd dat eene berisping volgen zou. De klomp is een zwaar stuk in den mast der jongens. Zoo had hij moeder nog nooit gezien. Zij legde dooreen droog en groen hout op den dooden heerd, haar gezicht was bleek en hare handen beefden; onophoudelijk stak zij heur haar, dat immer terugviel, onder de muts weder, en met den rug der hand vaagde zij hare oogen rood. En vader zat daar ook, de ellebogen op de knieën, zijne hazenklak aan, met de uitgespreide hand gansch zijn hoofd ondersteunend. Wat was hier gebeurd? De jongen voelde zijn hertje snel kloppen, en had hij gedurfd, hij zou gevraagd hebben dat men hem slaan zou. Angstig en bedrukt schouwde hij moeder, dan vader aan. Zijn lippeken krulde zich, begon zenuwachtig te beven, en terwijl gansch zijn wezen tot eenen grijns vertrok, stiet hij uit: - ‘'k Zal 't niet meer doen!.... Nu volgden tranen, immer beschikbaar aan dezen ouderdom; dat was de regen en nog bleef de donder achter. Waarom bekeef men hem niet? Door zijn geween zag hij vader steeds onbeweeglijk zitten; kleine broêr had tusschen dezes beenen plaats gevat, en van daar staarde hij den weenende aan, met zijne groote zwarte oogen. Men zag het wel, hij zocht niet verward te worden met den plichtige. En vader liet Rik daar staan zonder hem op den knie te nemen en hij deed broers klak niet af, die klak met oorlappen onder den kin vastgemaakt, en moeder wreef meer en meer aan hare oogen. Wat was hier gebeurd? De knaap weende voort terwijl eene zee van gedachten en veronderstellingen in zijn hoofd spoken kwam. Indien vader eens weer weg moest naar stad.... Het was maar voor te zagen, zei moeder, maar moeder weende elken dag, zoolang vader in de stad zaagde, en 's avonds moesten zij bidden voor hem, en de jongens riepen achter Julleken: - Hèèè! zijn vader zit in 't kot! De gebroken blok was vergeten. Indien vader eens | |
[pagina 140]
| |
moeder had geslagen, gelijk Mandus die met vader zaagde en altijd zijne Mance sloeg, als hij zat was.... indien vader zat was.... indien een doezeman hier was binnengekomen! - Zwijgen met al dat gekrijsch, riep de man, en stond in eens op, waardoor de kleine met oorlappen ook begon te tuiten, misschien omdat vader hem gestuikt had bij 't rechtspringen, of hem deed verschrikken door zijnen plotselingen uitval. Moeder ook weende nu volop mede; hare tranen vielen in den heerd zonder vuur; zij weende over hare kinderen, die voor de eerste maal huns levens honger leden! Er was geen brood in huis! En hij? Ha, hij moest daarvoor dertig jaar oud geworden zijn, macht hebben als een os, willen werken, kunnen werken, en den naam hebben de beste zager te zijn uit den omtrek. Nu stond hij daar en mocht zijne armen kruisen terwijl zijne kinders jankten van nood! Eensklaps steeg hem al het bloed naar het hoofd dat hij in geheel het lijf had; de vertwijfeling nam bezit van zijne ziel, en een vloek tegen het noodlot deed zijne lippen verkrimpen. Wat moest hij aanvangen? Mêe weenen of eene moord doen? Stelen hier of daar om den honger voor eenen enkelen dag nog te mogen de deur wijzen, of vragen, smeeken, leenen, iemand in de oogen zien?! Vragen?! Dat nooit, dat nooit, raasde hij tusschen de tanden, ten antwoord aan den geest van 't kwaad die in zijn verpletterd hert plaats had genomen en hem nu met den geesel des ongeluks tot de misdaad joeg! Had hij alleen geweest, hij zou zijne deur toegenageld hebben, en met zijnen tweeloop bedreigd zij die hem eten brengen wilden. Geene bete brood, geen dronk water wilde hij aan iemand schuldig zijn, en niets maakte hem bang, zelfs de dood niet, en als men zijn lijk zou gevonden hebben, zou zijn gebroken oog nog tot de toegestroomde buitenlieden hebben gezegd: ‘Ik heb u toch niets gevraagd, hé? Maar zijne kinderen, maar zijne vrouw! Zie, als hij daaraan dacht, kraakte het in zijn hert, gelijk het kraakt aan den voet van den eik, die moê geknaagd | |
[pagina 141]
| |
en gebeten door de bijl des velders, zijne wortelen uit de aarde rukt waar zulke ondankbare menschen wonen! Sinds hij deze gevloekte gevangenis binnenstapte, had het ongeluk hem en de zijnen nog niet verlaten. Ja zagen! Tapijten vlechten moest hij, en gehoorzamen gelijk een peerd de hand, die het ten akker ment. Acht lange maanden zat hij daar, en benijdde de vogels die in 't vrije den kost zoeken mochten voor 't jonge gezin. Als hij er in trad, waren de zwaluwen nog afwezig, en bij zijne invrijheidstelling, zag hij maar hunne verlaten nesten meer. En twee, driemaal brachten zij een gezin groot, terwijl hij daar zat en tapijten vlechtte; terwijl al de boomen die men in den omtrek vallen deed, gezaagd werden zonder hem; terwijl zijne vrouw en kinderen leefden van den ponk die hun 's winters brood verschaffen moest. En als hij aan 't gevang ontsnapt, 's avonds laat in zijn huis was geslopen, beschaamd omdat men hem had zien loopen voor de gendarmen, vond hij zijne pas herstelde vrouw weenen, met een stervend kind van eenige dagen op den schoot. Het engeltje had op vader gewacht, want na gezegend en gekust te zijn geweest, evenals hij, de vrijheid verworven hebbend, vloog het vergenoegd henen. De man had geweend bij deze ledige wieg, en het heenreizen van het schuldelooze wicht, werd op rekening van hetzelfde ongeluk geschoven. Dat was alles de schuld van die gevangenis, van die gendarmen, van dien haas.... dien haas tusschen zijne lange koolen. Wat recht had hij ook ze af te knagen? Zij waren voor zijne konijnen. Hoe uitdagend stond hij recht en stak ondanks de lengte der koolen juist nog boven deze met zijnen kop uit. En dan luisterde hij en rook, en zijne lepels stonden hem op het hoofd als een paar zeilen. Daar zat hij met het wetboek voor eenige verschansing; waarom moest hij onder deze brooze hoede tergend den zager uitdagen naar 't geweer te grijpen, dien ouden gezel van zoo vele nachtelijke avonturen? die verroeste vriend, die sedert Brozens huwelijk in den ban werd geslagen? En zekeren morgen had hij 't niet langer kunnen uithouden. De tergende ooren zaten daar weer aan 't bekoren en, alsof zij de dood tot eene gunst verzochten, waren zij juist | |
[pagina 142]
| |
van uit het venster onder schot. En de knal dreunde, en de haas tuimelde neder, maar vooraleer hij opgeraapt was, sprongen twee gendarmen bij den pensenjager binnen, en hij vluchtte zinneloos van verschot, na eene worsteling met de haren mutsen, zonder te denken dat hij toch huis en naam niet medenemen kon. Dat kostte hem acht maanden en zijn eerste grijs hair: veel te duur voor een haas die dan nog door iemand anders werd opgeëten. Man en vrouw schreven elkander niet gedurende deze pijnlijke scheiding: hij kon niet lezen, en had haar verzocht geene bezoeken te doen. Maar zulks was ook niet noodig om in elkaars gedacht te blijven; het was geene afwezigheid van eenige maanden, die eene zoo echte liefde, eene zoo ware genegenheid verzwakken kon. Wie legt dat uit: Zij vormden een gelukkig paar Dula, Bakkers, het bedeesd kwezeltje, en Doren de Zager, de stoute vechter, de vermetele pensenjager die, volgens de gemutste profeten van 't dorp, in 't kot sterven moest. En hij vloekte in zijnen tijd en drinken deed hij ook, en moest het blijven doen naar de dorpsvoorspellingen tot dat hij, zooals hooger gemeld is, in de gevangenis stierf, of evenals zijn vader onder eenen boom geplet, den laatsten adem uitblies. De genegenheid was gekomen langs de schouw van bakker Farazijn. Daar kwam Doren, als 't pas gaf, zijne smetteGa naar voetnoot(1) aan het houtroet zwarten en op 't laatst gaf het bijkans alle dagen pas. En hoe meer hij zwartte, hoe min hij vocht; vloeken en drinken deed hij al lang niet meer, en zekeren dag had men hem in 't Lof bemerkt. Hij stond daar, van achter, beschaamd dat O.L. Heer hem zien kon, en de kerkbezoekers met een. Hij stond daar, luisterend naar de zoete stem die den paternoster voorlas, heel verwonderd, dat hij zich in de kerk bevond, dom de heiligbeelden bestarend, die in 't mysterie van den valavond wegdoken in aangroeiende onduidelijkheid. De geloovigen oordeelden zijne zwarte handen, maar God zag zijn gelouterd hert, en ook de voorbidster was hem genadig, omdat zij hem best kende. En toen bakker Farazijn gestorven was, voor alle goed eenen hoop onbe- | |
[pagina 143]
| |
taalde rekeningen en schulden aan zijne Cordula nalatend werd zij Dorens vrouw. Men bekloeg het arme schaap, en schreef deze verbintenis aan den nood toe. De liefde, de eerbied, de goedheid, hadden ze ingegeven, en had de jonge deerne een kasteel bezeten, de slotvoogd, zou zijne boomen zelf hebben gezaagd. Ondanks alle de voorspellingen in tegenovergestelden zin, woonde 't geluk in hun huisken. De zager bleef wel veel van zijne ruwheid behouden, een getemde leeuw blijft toch een leeuw, maar zijne vrouw wist hoe ze hem behandelen moest, en alleenlijk door kwaad van haar te spreken, had men hem nog tot vechten gebracht. En zoo leefden zij gelukkig voort; Farazijns schulden werden betaald, een kleine spaarpot was aan 't groeien, en als God Doren leven en gezondheid liet, zou het manna niet ontbreken. En zie, pas een goed jaar was verloopen sedert dat gelukkig vooruitzicht, en nu troonde de wanhoop hier in 't hert van vader en moeder, nu nam de nood bezit van deze plaats, en leden zijne kinders honger! Waarom was het geen zomer! Waarom was er nu geen werk! Met blooten kop, de punt van zijnen rossen baard tusschen de tanden, ging hij aan de deur staan en zette vuisten tegen de elementen. O, had de winter een mensch geweest, een reus dien hij bekampen mocht, hij zou er tegen gevochten hebben tot dat een van beiden roerloos lag. Nu stond hij daar, onmachtig tegen den nood, onmachtig tegen zijn eigen, onmachtig tegen de booze verzoeking, die in zijn hert onstond! En woorden van vermaledijding jegens de maatschappij kwamen over zijne lippen. Hij was nu zijn eigen duivel die zich zelf bekoorde! - Zij moeten 't weten ginder die.... acht maanden voor eenen haas.... acht maanden.... en vroeger lieten ze mij loopen.... 'k heb er duizend uit het bosch gehaald.... Zij eten goed en denken op niemand anders.... Als zij mijn werk afnemen, waarom geven zij de kinders geen eten? Zijne oogen rolden en schoten vlammen naar de stad, waar dat gerechtshof gelegen was, en die bank waarop hij met geboeide handen werd neergeworpen. - Dat ze hier komen.... in 't bosch.... alleen, man voor man!... | |
[pagina 144]
| |
Hij was weer de Doren van vroeger, de stoute vechter, die niemand ontzag; hij zocht eenen vijand, een slachtoffer; de tranen van vrouw en kinderen hadden hem zinneloos gemaakt. - Ha! wij zullen 't zien; hebben wij geen brood, wij zullen hazen eten! Vergetend te bukken, stootte hij zijn verhit voorhoofd tegen de deur, en stormde den zoldertrap op. Hij alleen wist waar zijn geweer en zijne kogels zaten, dat ten minste hadden zij niet gekregen. Dat won hij toch met vluchten en worstelen tegen de openbare macht; hij dook het onder de loovers weg, en ging het naderhand 's nachts uithalen; vervolgens stopte hij het in de hanebalken, en zelfs zijne vrouw wist niet dat deze booze gezel nog onder hun dak verbleef. O, waarom liet hij het daar tusschen de loovers niet rotten en roesten! Het paste den ouden Doren wel, maar den man van Dula niet meer. 't Had hun dus nog geen kwaad genoeg gedaan? Was hij en de zijnen nog niet genoeg gestraft over dezen roekeloozen vingerdruk? Dat geweer was de onbekeerde vriend, de eerste gelegenheid tot zonde, voor den tot inkeer gekomen makker. Dat geweer was zijn vroeger leven, de bewogen tijd van weleer, immer bereid de boeren van hunne koolbeschadigers te verlossen. Dat geweer, meer nog dan de kloeke arm des zagers, maakte Doren geducht onder de boerenknechten, laf en vreesachtig, als zij met eenen machtigere in betrekking komen. - ‘In Gods naam, Doren, wat gaat gij doen!’ kreet Dula; en zij sloeg de hand aan den verroesten loop, en poogde 't wapen uit zijne vuist te prangen. Hij antwoordde zijne vrouw met dezelfde redenen waarmede hij zoo even zich zelf opruisde. - Als wij geen brood hebben, wij zullen hazen eten! - Om de liefde Gods, Doren! waar zijn uwe zinnen?!... Doren.... Doren!... Zij weende niet meer en deed geene moeite om hare lokken te verbergen; hij sleepte haar meê, terwijl zij immer den loop bleef vasthouden. - ‘Laat los’ zegde hij kalm en beraden, ‘Dula laat los!’ | |
[pagina 145]
| |
- Doren, Doren, believe het u!... gij zult weer in 't kot geraken.... - 't Is eender, laat los, zeg ik u! Hij weerde met zijne groote hand, deze van zijne vrouw af. Beiden stonden buiten en voelden de koude niet. Haar hert klopte zoo luid en snel, als wilde het tot den echtgenoot spreken; het werd haar duizelig, en zij gevoelde dat zij bezwijmen zou. Zij viel tegen den witgekalkten muur, en zag haren man den ongebaanden weg opstappen. Ach, hoe leed ze nu! Het ongeluk had de baan des kwaads voor Doren opengezet, en doof voor allen goeden raad, doof voor de bede zijner vrouw, trad hij het nieuw ongeluk roekeloos en herteloos te gemoet. Hij was verdwenen in den mist, en nog stond zij daar, niet durvend in huis treden, alleenlijk wachtende tot hare ontroering gestild was, om hem na te ijlen, om hem knielend op de sneeuw te verzoeken gehoor te geven aan de bede van vrouw en kind. Wankelend deed zij eenige schreden, en hem niet meer ziende, borst zij in tranen los. - Hij zal een ongeluk doen! hij zal een ongeluk doen! jammerde zij, en keerde terug bij hare kleinen. Zij weenden en baden te zamen, de moeder en de kinders; haar sneljagend hart voorspelde haar ongeluk en in haren angst vroeg zij aan God, te mogen sterven! De zager stapte voort, en luisterde gretig naar de inblazingen van den booze. De haat vervulde zijne ziel, en de woede deed hem 't lijden vergeten. Hij daagde gansch de wereld uit, en het scheen hem dat hij maar zoo even uit de gevangenis werd losgelaten. Ha, 't was de honger alleen niet die hem buiten dreef, 't was de wraak, 't was de ‘oude man’ die hij nooit had gedood en nu weer ontwaakte! Koud was het buiten, maar heet in zijn hoofd en had hij geweten dat het niet uitkomen zou, dat niemand het schot zou hooren, hij zou den haas wellicht ongedeerd tusschen zijne treden laten springen hebben. Hij zocht geen hazenbloed, hij zocht menschenbloed! Nergens ontwaarde hij eene levende ziel, slechts raven! Ongeluksvogels! Daar was de Kievit, de herberg die meest aan zijne bekeering verloor. Zou hij binnen gaan? Neen, hij stapte | |
[pagina 146]
| |
verder, zonder te merken, dat iemand uit ‘de Kievit’ hem achterna kwam. De achterkomende versnelde zijnen stap, en welhaast legde hij zijne hand op des zagers schouder. - Wat doet gij met dat geweer? De aangesprokene schrikte, rukte zich om, en stond voor een jong gendarm. Eensklaps scheen het Doren dat de sneeuw rood werd; het was alsof deze hand zijn schouder brandmerkte, en buiten zich zelven, zinneloos, brulde hij als een wild dier: - Laat mij los! De mensch die voor hem stond, was 't gevang, zijn nood, de moordenaar van zijn kind, de honger, deze droeve statiën van 't gerecht, de eenzaamheid, deze boeien, de hel op aarde! - Laat mij los!.... bracht hij nog uit met eene godslastering; maar de hand knelde hem meer en meer! - Uw naam! Ha, zijn naam. Dan mocht hij vruchteloos vluchten, men vond hem toch! En die naam was gekend bij de heeren op die zetels daar! - Zijn naam?! Neen, liever zijn leven! De haan kraakte en voòr de dienaar der wet het beletten kon, viel een schot!
Eenige maanden vóór het rivierken door den wintervorst gevangen werd genomen, en aan boeien gelegd, - eene liefhebberij van vorsten, - droeg het zijne wateren traag en loom naar de groote rivier, zijn suzerein. Het vervorderde maar langzaam, als een schoolgaande kind, maakte omwegen en bochten, en keerde menigmaal op zijnen weg terug, bang voor de inpalming die het verder wachtte. 't Leschte den dorst van 't grazend vee, en was de spiegel van millioenen kersouwkens, pissebloemen en maagdelievekens, die de lente aan zijne oevers neer had gestrooid. Men waschte de schapen, en later hunne wol in zijne golven, en de jongens vonden verfrissching in zijn bed: grootmoedig verdroeg het deze omwenteling zijner baren; maar als men het verder op, den weg afsloot, tot het den | |
[pagina 147]
| |
Molenvijver, hoe diep en hoe breed hij ook was, met zijne wateren vervulde, maakte het zich te recht kwaad! Het klom tegen de balken op, die zijn doorgang beletteden, en herkende zich haast niet meer in deze modderachtige beek, die zijnen naam droeg. En als de sluis eindelijk week voor zijne verbolgenheid, viel het, door gekrenkten hoogmoed aangestuwd, brieschend en schuimend van woede op de trappen van het rad. Vruchteloos draaide en keerde de molen, wijl de angstdruppelen hem afleekten, vruchteloos piepte en zuchtte zijne as als eene versleten borst, beefde gansch het molenhuis en raakten riemen, steenen, wielen en raderen in angstige beweging; het rivierken stilde niet, zoo lang de overvloed zijner golven hem woede toeliet: het vulde met vermeulende baren zijn leeggeworden bed, beschreef eenen laatsten omweg rond des mulders hoeve, en door den rijkdom van zijnen vijand gebelgd en gestoord, ging het vol wraak en afgunst in de rivier sterven. Boer Beirlaan zou zich wel gewacht hebben, zich te storen aan de gramschap van rivierkens. Het maalde zijn koren, en zeefde zijne bloem, en daarbij waren de betrekkingen bepaald. En van al 't geen sommige lieden over beekjes te vertellen weten, kende hij 't eerste woord niet. Hij was trouwens geen dichter, boer Beirlaan, niets was hij min dan dat. In zijne stallen stond eene reek melkkoeien, en een stier, met den ring in zijnen neus; en als ge des winters in de stallen gingt, was het er warm en rook het veel beter, dan in de kleerkamers der zangeressen. Het was zoo een deugdzame reuk. En zwaluwen woonden er daar 's zomers, zwaluwen! En peerden had hij, de schoonste stukken van inlandsch ras, van die blokken die ze van Berlijn komen koopen, de Duitsche Joden, aan 2500 fr. Dat was zijne liefhebberij de peerden, de peerden en de verkens; en kiekens bij de macht, en eenden, en twee groote pauwen die gedurig ‘Leo! Leo!’ riepen, als 't weer op regenen stond. Uit zijnen koelen roomkelder bracht hij schatten boter boven, en, gingen zijne peerden naar Berlijn, zijn vlas ging naar Manchester. | |
[pagina 148]
| |
Hij had de Leie aan de deur, en de rooterij was verre en bij gekend, bijzonderlijk onder de Walen, die hem jaarlijks op hunne dom geladen wagens, met honderd ossenbespannen, hunnen vlasoogst toevertrouwden. En zijn molen dan? Zijne bloempelderij?! Zelfs een dichter zou den tijd niet vinden samenspraken met rivierkens te houden, als hij tegelijk de bezigheden van Boer Beirlaan op zijn dagorde kreeg. De man torschte den last, maar boog toch eenigszins onder de taak. Hij droogde zijn zweet af dat het Toria, zijne vrouw niet merkte, opdat de verloren zoon niet meer te berde kwam, en zuchtte in eenzaamheid, even als zij, over zijn verlies. Zij hadden maar dat kind meer. Hunne dochter, een jaar geleden, was als novice gestorven in 't klooster van 't dorp, waar de peter van Remy, haar broeder, pastoor was. 't Was een kloeke kerel die Remy. Op veertien jaar was hij al mansgrootte en een paar jaar later, droeg hij koornzakken. Hij werkte als een os, gedurende de verlofdagen; kende den handel en de bewerking van 't vlas, en gaf dikwijls nuttige wenken aan vader, over 't koopen of verkoopen van peerden. Als hij een jaar Latijn leerde, bad hij zijne ouders te mogen te huis blijven, en de Beirlaans, aan wie hij nooit iets geweigerd had, lieten hem zijnen wensch toe. Dan werd hij, op zestien jaar het beeld van den waren boerenzoon, zonder eenigszins in zijne gebreken te deelen. Goed van herte was hij en van inborst; van wien zou hij ook kwaad geleerd hebben? 't Had veel gekost aan zijne ouders, bijzonderlijk aan zijne moeder, dat hij 't Latijn verliet. 't Scheen haar zoo aanneemlijk, dat hij, evenals zijn peter, pastoor werd; want even deugdzaam en braaf, even zijne ouders minnend en eerbiedigend, was haar broêr over veertig jaar. Zoo groeide Remy tot zijn zeventien jaar op, in braafheid en deugd, niet dat hij dan min braaf werd, maar hij groeide niet meer; en zoo was 't best ook, want, hoewel boer Beirlaan van middelmatige lengte was, kon zijn zoon, als hij langs hem stapte, de grijze haren zien die op vaders hoofd groeiden. Hij bezocht geene herbergen, en als hij naar schietingen ging, was hij voor den avond t'huis. | |
[pagina 149]
| |
Daar trok hij zijnen boog van acht-en-twintig kilos tot aan den hoorn, en mikte zoo juist, dat menige oppergaai zwingelend en draaiend van de pers tuimelde. Buiten deze zeldzame uitstappen, naar de prijsschietingen in de naburige gemeenten, ging hij zelden buiten het dorp, en zoo zedig en bloode was hij, dat men hem nog altoos Beirlaens student hiet, onder de dorpsjongens. Ouders en zusters waren zijne eenige makkers. De maagd was van de kostschool teruggekeerd waar zij veel meer dan hij, kennissen en wetenschappen had verworven. Hoewel maar twee jaar jonger dan zij, was de broêr haar in alles onderdanig. Zij volledigde zooveel als het in hare macht was, zijne eenigszins verwaarloosde geleerdheid: de toekomstige schoolvrouw zat er reeds in. Remy was er haar dankbaar voor, want nu bekloeg hij zich zoo weinig te weten, en schaamde zich maar een boer te zijn. Hij werd er des te schuchter om, benauwd van de stad, waar al 't geen hijzag zoo weinig met zijnen eenvoud, zijnen kinderlijken aard overeenstemde. O, hij had willen geleerd zijn, hij had willen kunnen zingen, piano spelen, Fransch spreken, gelijk zijne zuster, of beter nog... gelijk Gertrude van den notaris, die schoone bloem, die de jongen in zijn hart kweekte sedert..., hij wist het niet.... sedert altijd docht hem, en die hij zoo onweerdig meende te zijn, dat hij 't gedacht aan haar zorgvuldig verdoken hield als eenen gestolen schat. Als hij twintig jaar was, trad zijne zuster in 't klooster, en hij bleef alleen met zijne verborgene liefde! Dan beminde hij gelijk den schoolknaap, ondanks den baard waarmede hij loten ging: hij was gelukkig de dienstbode des notaris te ontmoeten, stond een kwartier te staren op eene plakkaart waar de naam Lauwerys vermeld stond, en als iemand den naam van Gertrude uitsprak, klopte zijn hert sneller, gelijk de snaar van het klavier medezingt als haar toon wordt aangeslagen. De tijd bracht hem hoop. Misschien had hij wel een oog geslagen op den rijkdom die hem omringde, en dien hij onverdeeld erven zou; op deze schuren, die den voorraad bevatteden, van eene belegerde stad; op die rijkbeladen velden, geel, groen, goud, blauw, purperkleurig: wederspiegeling van Gods rijkgeverfden hemel, als de zonne, | |
[pagina 150]
| |
den dag beginnende of hem eindigend, de heerlijkste tinten aan de wolken geeft. En zijn hart dan, de plaats waar de troon zou staan van de koningin zijner keuze, zoo vol liefde en genegenheid; dat zijne schuchterheid zou verliezen, als het mocht stout zijn voor haar; dat gansch de wereld zou beminnen welk het nu vreesde; als de glans van haar oog zijne schreden had verlicht, en hare hand hem steun en geleider was geworden. Als het toeval wilde, dat hij haar te ontmoeten kwam, dorst hij 't meisje reeds in de oogen zien; niets had meer geholpen om hem te troosten over het verlies eener geliefde zuster, dan de traan die zij de gedachtenis harer vriendin had gewijd in zijne tegenwoordigheid. Hij had hem gevolgd met de oogen, ontroerd en geschokt, niet wetend of het 't geluk of 't ongeluk was dat hem op dezen stond weenen deed. De vriendschap won veld en als Gertrude's vader het kruis van eer verworven had, was Remy onder de genoodigden. Och! hoe was hij daar uit zijne plaats! Wat kreeg zijn hert ruwe schokken, aan deze lange tafel, waar hij hoogstens tien menschen van kennis zag! Gertrude zat verre van hem, zoo verre als het mogelijk was; het scheen er om gedaan! Zij echter lachte er niettemin hartelijk om, en toonde onophoudelijk hare schoone witte tanden. Waar was nu die traan voor eenige weken, zoo zusterlijk en vertrouwelijk gestort over 't zelfde ongeluk? En Fransch, Fransch, 't was al Fransch dat de klok sloeg! Men had geheel de stad uitgenoodigd om het kleine dorp te beschamen, en de notaris spreidde te dezer gelegenheid eene pracht ten toon, die de gevraagde buitenlieden schuchter deed heensluipen, als de pastoor huiswaarts ging. Remy bleef en leed dezen avond veel meer dan in 't overige zijns levens. De wijn maakte de hoofden warm, hij dorst zijn glas niet aanraken, en voelde zijne schaamte wijken voor zijn verdriet; men danste, hij kon niet dansen, maar zag Gertrude, als een pluim zoo licht, in de armen zweven van eenen steedschen jonker, en zijn bloed wierd koud! | |
[pagina 151]
| |
Men zong, hij kon niet zingen, maar 't meisje verhief hare stem, en keek haren begeleider, haren danser van zoo even, zoo lief in de oogen, als zij het slot van hare Fransche romance herhaalde, immer met meer en meer aandoenlijkheid! Och, boos was Gertrude niet! Had de zangster geweten hoe zij hem deed lijden, zij zou haar lied gestaakt hebben, niet uit liefde, maar uit medelijden, uit menschelijkheid! En als het laat in den nacht geworden was, bleef zij nog de vroolijkste, de lustigste van allen. Ieder gunde zij een goed woord, slechts voor hem had zij niets over; hij stond ook in den donkersten hoek, bewust van zijne onweerdigheid. Neen, verder nog. Meer en meer verschuwd, zich van langs om minder op zijne plaats gevoelende, had hij ongemerkt de beste kamer verlaten, was tot in de keuken gesukkeld, en daar, nog het huis getuige zijner marteling niet kunnende vaarwel zeggen, was hij de dienstboden behulpzaam (hij moest zich toch eene houding geven) in 't bedienen der gasten. En als Constantijn de koffie had binnengedragen en bij 't weerkomen zijne meening te kennen gaf, dat hier haast een huwelijksfeest mocht gevierd worden, had hij genoeg gehoord, en trok, gebroken en ontzenuwd, naar huis. Hij had nog wel eenige woorden tot knechts en meiden willen richten, maar hij gevoelde dat de keel belemmerd was, en zocht stil de deur. Zij was in 't slot. Anna, de meid, kwam openen. - Wij 'n zijn voor al dat beslag niet, hé jongen!’ zegde ze, terwijl zij den sleutel omdraaide. Spreken kon hij niet meer, maar hij neep haar in de hand, 't geen de dochter denken deed dat hij wou drinkgeld geven. Hij heeft een glas te veel gepakt, peisde ze in haar eigen. Neen, maar hij weende, de toevallende deur verdoofde eenen snik. De hand voor de oogen, opdat de donkere nacht zijn lijden niet zien zou, bleef hij eenen stond tegen den muur leunen. ‘Ik ruil geen heeten zonneschijn
Voor dansgewoel en feesten,
De stad waar lieve menschen zijn
Voor 't veld met lieve beesten!’
| |
[pagina 152]
| |
Men juichte den declamator toe, en te midden het klappen der handen, onderscheidde hij de goedkeurende lach van de godin zijner droomen; zij klapte langst. Haar spot viel op zijn gemoed, en verdreef voor zijn gansch leven alle hoop, alle vreugd, uit de diepste hoeken van zijn zwaargewond hart. Hij stond alleen op den eenzamen weg des levens, en kloeg zijn verdriet aan de afgestorvene zuster, in slaap gevallen engel, onbewust van 's levens boosheid, lijden en wee! Hij gevoelde geenen haat in zijnen boezem koken, noch balde de vuist tegen den gelukkigen bezitter van zijne beminde. Neen! zonder te zien hoeveel millioenen sterren dezen avond zijn ongeluk bespeurden, trad hij tot zijn leger toe, en bleef slapeloos de uren tellen, die dezen droeven nacht nog te beleven had. Hij zou heengaan, verre van hier, hoe wijder hoe beter, zijn ongeluk verduiken en zijne schaamte op haar te hebben durven denken; hij een boer, het veld en de lieven beesten voorbeschikt; maar nooit zou iemand weten wat hij geleden had, wat hij had durven hopen! Hem kwam een stond het gedacht op zijn vaderland te verlaten, te zwoegen in den vreemde voor een stuk droog brood. Hij werd droomerig, verstoord, en vluchtte alle gemeenschap met de menschen. Zijne ouders poogden vruchteloos de oorzaak van zijne smert te raden, hij bleef hun onderdanig, vriendelijk, en zegde aan moeder dat er niets was als zij hem, met tranen in de oogen, zijne hand in hare handen, alleen met hem, verzocht, bad, smeekte, de wond van zijn hart bloot te leggen en haar deelachtig te maken in zijn verdriet. Hij vermagerde zichtbaar; men smeekte hem eenen doktor te raadplegen; hij was nu aan de jaren waarop zijne zuster gestorven was, en met wanhoop klampten vader en moeder zich aan hun eenigste goed, en vroegen aan God in zijne plaats te mogen heen gaan. Hij trok de schouders op. De wortel zijner kwaal lag buiten het bereik van alle artsenijen. Zijn peter getroostte zich de reis en verzon onder weg de listigste middels om hem tot mededeeling te bewegen: zijne pogingen lukten evenmin.
(Wordt voortgezet.) R. Vermandere. |
|