Langendijk een gewichtigen dienst bewezen aan deze rederijkerskamer. Tegen de vrijheid van accijns welke zij genoten, kwamen eenige koffiehuishouders op, met het voorgeven dat het verloop hunner nering en het niet bezoeken hunner kroegen daardoor ontstaan was; zij verzochten daarom aan de regeering dat de vrijheid van accijns aan de rederijkerskamer verleend, mocht worden ingetrokken. Langendijk schreef een ‘Verweerschrift der drie aloude Haarlemsche Rendenkamers,’ hij verdedigde hierin het voorrecht zijner kunstbroeders zoo openhartig en flink, dat de regeering hun vrijheid van accijns handhaafde.
De tijd naderde dat Langendijk niet meer bij zijn patroon Verhamme werkzaam kon zijn; zijn contract was geëindigd. De Haarlemsche fabrikanten deden hem voortdurend aanbiedingen om zijn vermaarde patronen. Daaruit volgde, dat hij, om dadelijk bij de hand te zijn, in 1722 eene woning betrok op den Kleinen Houtweg, even buiten zijn geboortestad.
In 1721 had hij al een uitgebreide verzameling van dichtwerken en besloot daarom tot de uitgave. In genoemd jaar kwam van de pers ‘De gedichten van P. Langendijk, Ie en IIe deel, te Amsterdam bij de weduwe B. Visscher, Boekverkoopster. 4o.’
De opbrengst van deze twee deelen had hem een ruim bestaan kunnen verschaffen, indien niet zijne moeder, door hare verkwisting en drankmisbruik, de hoofdsom totaal verkwistte.
Langendijk schijnt voor zijne moeder alles over gehad te hebben; hij bleef bij haar wonen en betaalde alles voor haar. Hij voor zich begeerdeniets meer dan zijn boekerij en prenten verzameling te behouden. In den winter van 1724 werd zijn optimisme geknakt; een ongemak aan zijn oog belette hem zijn gewone kostwinning voort te zetten, en hervatte hij zijn damastfabriek. Hoewel hij spoedig geheel herstelde, hield hij de werkzaamheden voor de fabriek aan, en breidde die nog verder uit.
De moeder van Langendijk overleed in 1727 en terstond trouwde hij met Joanna Maria Sennepart van Amsterdam.
Was zijne moeder lastig voor hem geweest, zijne vrouw deed voor haar niet onder. Twistzucht en een humeurtje waar geen huis mede te houden was, maakten dat Langendijk een allertreurigst leven sleet. In 1739 - het sterfjaar van zijn vrouw - droeg hij echter met lankmoedigheid den last van dit huwelijk.
Thans zou men moeten denken dat na den dood van zijn vrouw de dichter zijn dagen onbekrompen doorbracht. Maar het tegendeel is waar. Wat de reden daarvoor is geweest, is niet juist te bepalen; maar dat hij geldgebrek had, bewijst ons het jaar 1747, toen hij door zijn schuldeischers genoodzaakt werd zijn boeken en teekeningen, alsmede zijn inboedel te verkoopen en daardoor een zeer bekrompen bestaan leidde.
Door de uitgave van zijn ‘De Gravin van Holland,’ in jaardichten beschreven, verrijkt met al de beeltenissen dier Prinsen, nauwkeurig, naar de echte aloude tafereelen, op de zaal van 't Raadhuis der stad Haarlem, te Haarlem, bij J. Bosch 1745. 4o’ - had Langendijk een bewijs gegeven van historie-kennis. Van de stad Haarlem was geene andere stedebeschrijving dan die van Samuel Ampsing, en deze liep niet verder dan tot 1628. Zucht om den roem uit te breiden van zijn geboorteplaats, had hij reeds jaren plan gehad het werk van Ampsing te vervolgen en over de stad Haarlem had Langendijk reeds veel bijeenverzameld.
De regeering van Haarlem wilde eene stedebeschrijving hebben en overtuigd van Langendijk's bevoegheid, en hoogst waarschijnlijk nog meer uit medelijden met zijn armoedigen toestand, benoemde zij hem tot historie-schrijver harer stad en stelde hem als zoodanig aan op den 5den Februari 1749. Om hem geheel de gelegenheid te geven dat hij rustig aan zijn arbeid kon voortwerken, deed men hem bovendien de gulhartige aanbieding om hem van stadswege zijn levenlang