| |
| |
| |
De Talen en hunne Verdeeling.
Het getal der talen is zeer groot; het juist bepalen is onmogelijk; zelfs zijn de schattingen dergenen welke zich met die optelling hebben bezig gehouden zeer uiteenloopend. Adelung telt 3064 talen welke hij zóó verdeeld: 587 in Europa, 987 in Azia, 276 in Afrika, 1214 in Amerika; Balbi, daarentegen, geeft als totaal 860 waaronder 53 voor Europa.
Het verschil van meening op dat punt spruit daaruit voort, dat men aan den eenen kant niet alle talen kent, aan den anderen het niet eens is over hetgeen men voor eene taal te houden hebbe.
Hoe nu klaar gezien te midden dier groote menigte talen? Iedere wetenschap ordent hare stof door verdeeling; dat moet ook de taalkunde doen; zij moet de talen in klassen trachten te verdeelen. Maar voor zulke rangschikking moet zij een uitgangspunt hebben; en welk zal de grondslag zijn, waarop zij steunen zal?
Hij, die maar een weinig Duitsch heeft geleerd, heeft tusschen die taal en ons Nederlandsch eene treffende overeenkomst kunnen vaststellen. Het grootste gedeelte van den woordenschat is in beide talen kennelijk hetzelfde. Vater is zonder den minsten twijfel hetzelfde woord als vader, al verschillen zij door een enkelen medeklinker; Mutter dan weer hetzelfde als moeder; Bruder, als broeder; Schwester als zuster enz. Wou hij dan het Engelsch in zijne vergelijking betrekken, hij kwam tot een dergelijken uitslag: father, mother, brother, sister. Hij kon zijn onderzoek tot andere talen voortzetten en vinden in het Deensch: fader, moder, broder, söster; in het Zweedsch: fader, moder, broder, syster. Hij zou zelfs aanrakingspunten vinden tusschen talen, die zoozeer van elkander schijnen af te wijken als het Fransch en het Nederlandsch; en, al zou het hem denkelijk verbazen, moest een taalkundige hem zeggen dat père, mère, frère, soeur, hoe onkennelijk ook, toch nóg dezelfde woorden zijn als de bovenstaande, hij zelf zou er geen bezwaar in vinden gereedelijk aan te namen dat mer hetzelfde woord is als ons meer; het verschil van beteekenis zou hem niet in
| |
| |
verlegenheid brengen, daar hij weet dat het Duitsch Meer juist dezelfde beteekenis heeft als het Fransch mer. Kort hij kon meer, - ja het grootste getal der Europeesche talen onderzoeken, en overal de hooger opgegevene woorden terugvinden; en niet alleen de hooger opgegevene, maar hij zou zijn lijstje beduidend langer kunnen maken. Hij zou zich ten slotte afvragen: ‘Maar wat beteekent nu dat feit, dat zoovele talen zoovele gemeenschappelijke woorden vertoonen?’ Het antwoord ligt voor de hand: die talen stammen van ééne taal af.
Kon de taalkundige ook zóó te werk gaan voor alle talen der wereld, dan zou hij de eenvoudigste, de natuurlijkste, en de gemakkelijkste aller rangschikkingen, de genealogische of stamboomrangschikking hebben; dan hadden we in het rijk der talen de volkomene eenheid: dan stond het meteen vast, dat de menschheid één is, dat zij, zooniet van één paar, dan toch van één oorspronkelijk ras afstamt. Welnu, die eenheid bestaat niet, die rangschikking is onmogelijk; het is onmogelijk van alle talen tot ééne terug te brengen.
Het vraagstuk moet dus op eene andere wijze opgelost worden. Men heeft de talen trachten te rangschikken volgens de rassen door dewelke zij gesproken worden. Dat kan a priori tot geen uitslag leiden, daar ras en taal niet één zijn. Een volk, namelijk, kan van taal veranderen; eene taal kan ophouden gesproken te worden. Daar levert de geschiedenis ons bewijzen voor. Het Gotisch bijv. onder de Germaansche talen, is sedert lang eene doode taal, zonder rechtstreeksche afstammelingen.
Eene aardrijkskundige rangschikking is even onmogelijk, daar volken verhuizen kunnen.
Andere verdeelingen zijn nog minder practisch, en wij weiden er niet over uit. Er blijft dan maar eene rangschikking over: die, welke steunt op den stoffelijken vorm der talen; deze is de eenige welke voor de algemeenheid past en ons volkomen zekerheid geeft.
Wanneer wij een overzicht nemen van al de gekende talen, dan bemerken wij alras een in 't oog springend verschil in de manier waarop die talen afzonderlijke begrippen en het spraakkundig verband tusschen die begrippen uitdrukken. Dat geeft aanleiding tot de morphologische verdeeling - d.i. naar den vorm - welke de talen in drie hoofdsoorten rangschikt:
| |
| |
I. | De eenlettergrepige of isoleerende talen zooals het Chineesch. |
II. | De agglutineerende, zooals de meeste der inheemsche Amerikaansche talen. |
III. | De inflecteerende of buigingstalen, zooals bijna al die van Europa. |
We gaan hieronder den bouw van die drie talenklassen in hoofdtrekken zoo klaar mogelijk trachten uiteen te zetten.
| |
I. Eenlettergrepige talen.
Eene eenlettergrepige taal, zooals de naam het reeds aanduidt, drukt ieder begrip door een woord van ééne lettergreep uit; zij kent geene woorden van meer dan eene lettergreep; hare spraakkunst bepaalt zich bij de woordvoeging en sluit de vormleer uit; men begrijpt dat gemakkelijk, daar ieder woord bestaat uit eene onveranderlijke lettergreep: er kan dus in het Chineesch niets zijn dat gelijkt naar de vormveranderingen onzer woorden, verbuigingen, vervoegingen, trappen van vergelijking enz.
De betrekkingen tusschen de begrippen die in eenen volzin uitgedrukt zijn, worden niet aangewezen, zooals in de talen die wij kennen, door uitgangen of vormveranderingen der woorden, maar wel door de plaats er van in den volzin, of den klemtoon er opgelegd. Daarom noemt men deze talen ook wel isoleerende: immers, ieder woord drukt één begrip uit, maar niets dan een begrip, buiten alle denkbeeld van betrekking.
Om ons daarvan eene klare voorstelling te vormen, zullen wij tot voorbeeld het Chineesch nemen, de eensilbige taal bij uitstek. In het Chineesch ontbreken sommige onzer medeklinkers en het heeft daarenboven niet al de verbindingen van klinkers en medeklinkers, die wij kennen; in het opzicht van den klank, heeft het slechts ongeveer 450 verbindingen, en met die 450 verbindingen, die door verschil van klemtoon, tot 1263 uitdijen, moet het zijn woordenschat vormen, die van 4000 tot 5000 woorden bevat. Wij mogen hierbij niet vergeten, dat het daartoe volstrekt niets heeft dat aan onze verbuigingen, vervoegingen, klankveranderingen (drinken, drenken, drank, dronk) doet denken. En toch moet het met zoo een onbeholpen mate- | |
| |
riaal allerlei schakeeringen der gedachte weergeven. De betrekkingen worden uitgedrukt door de plaats der woorden in den zin; eene zelfde lettergreep kan alles zijn: zelfstandig naamwoord, bijvoegelijk naamwoord, bijwoord, partikel; zij kan eenen nominatif, genitief, datief of accusatief - een tegenwoordigen of verleden tijd enz. enz. verbeelden. Zoo iets bijzonders drukt zij maar uit door plaats en klemtoon. De lettergreep: ta kan beteekenen: groot, grootheid, vergrooten, groot worden, grootsch. De toon speelt bier een groote rol. De Chinees spreekt al zingende, om zoo te zeggen. De lettergreep ba, met verschillende toongeving uitgesproken, kan beteekenen: drie, dame, gunsteling eens prinsen, kaakslag, zoodat de volzin: ba bà bâ bá, goed uitgesproken, beteekent: drie dames hebben eenen kaakslag gegeven aan eenen gunsteling des prinsen.
Om aan te toonen, hoe de zin van de plaats der woorden afhangen kan, halen wij de volgende voorbeelden aan:
ngò tà ni = ik sla u
ni ta ngo = gij slaat mij.
Het geslacht, den naamval, het getal enz. drukt men uit door bijvoeging van woorden die het geslacht, het getal, de plaats aanwijzen. Bijv. Tschoung beteekent menigte; jin beteekent mensch; zoo heeft men:
tschoung-jin = menschen
Nant = man; tsi = kind; nant-tsi = zoon. Niou = Vrouw; tsi = kind; niou-tsi = dochter. Op dergelijke wijze gaat het hedendaagsch Engelsch te werk, om het geslacht aan te wijzen bij sommige zelfstandige naamwoorden, die geen afzonderlijken vorm hebben voor het mannelijk en het vrouwelijk. Het Engelsch heeft bijv. het woord vriend = friend; dat woord moet dienen voor de beide geslachten, en dus terzelfder tijd vriend en vriendin beteekenen. Wanneer de zin onduidelijk zou worden en men bijzonder op het geslacht wijzen wil, moet men er een woord voorvoegen dat het geslacht aantoont, d.i. het mannelijk of vrouwelijk zelfst. vnw. van den derden persoon enkelvoud. Zoo heeft men: he-friend en she-friend, vriend en vriendin, letterlijk: hij-vriend en zij-vriend. Het woord servant dienstbode, dient eveneens voor de twee geslachten; wil men nu eenen knecht aanwijzen, dan stelt men het woord man er vóór: man-servant; bedoelt men eene meid, dan
| |
| |
stelt men maid er vóór: maid-servant; hetgeen dus letterlijk overeenstemt met: man-bode en meid-bode. Dezelfde methode past men toe op tal van andere woorden: dog-fox, letterl. hond-vos, bitch-fox, letterl. teef-vos; he-cat, = hij-kat = kater; she-cat = zij-kat - kat; he-goat = hij-geit = bok; she-goat = zij-geit = geit. Het verschil is dat die methode in het Chin, de regel, maar in 't Eng. slechts de uitzondering is.
De Chinees drukt de trappen van vergelijking op eene eigenaardige manier uit. De beste der menschen vertolkt hij door: pe fou tschi te = honderd goede menschen. Dat doet er ons aan denken, dat we wel eens zeggen, van iemand die, als Noach, door de kracht der druiven verschalkt werd: ‘Hij is zoo dronken als honderd duizend man.’ Dit eenvoudig voor den overtreffenden trap: hoogst dronken. Men ziet dat wij, wat de grootspraak betreft, de Chineezen nog vooruit zijn.
Tot het uitdrukken van den naamval, gebruikt men partikels die oorspronkelijk eene plaats hebben aangewezen. De genitief, bijv., wordt uitgedrukt door het partikel tschi, welk men plaatst tusschen de twee naamwoorden, waarvan het eerste in den genitief, voorop:
min-tschi-li = macht des volks
volk macht.
De genitief kan ook nog uitgedrukt worden door de plaats; dan komt het naamwoord in den genitief voorop:
koue jin = een man des koninkrijks.
koninkrijk man.
De andere naamvallen worden op dergelijke manier gevormd.
Voor de vervoeging van het werkwoord, nogmaals dezelfde methode: de tijden worden door partikels aangewezen. In het Cochinchinees drukt men den onvoltooid tegenwoordigen tijd der aantoonende wijs uit door de voornaamwoorden vóór het werkwoord te plaatsen. Men beteekent beminnen; zoo heeft men dan:
Toy men = Ik bemin.
Mai men = Gij bemint.
No men = Hij bemint.
De vorm van het werkw. blijft onveranderd in het Chineesch, zooals men ziet: dit is een hoofdkenmerk van de eenlettergrepige talen; een vorm blijft altijd en overal
| |
| |
dezelfde: buiging, klankverandering is totaal onbekend. Dit schijnt ons eenigszins vreemd, voor wat de vervoeging aangaat, omdat wij gewoon zijn aan uitgangen, die, én tijd én persoon aanwijzen; toch vinden wij in het Eng. bijv. ook wel verschijnselen die naar die Chineesche eenvoudigheid gelijken; wanneer men rekening houdt met het feit, dat de tweede persoon enkelvoud zelden gebruikt, maar steeds door den tweeden persoon meervoud (zooals in het Nederlandsch) vervangen wordt, heeft men in den onv. t.t. d.a.w. slechts nog een persoonsuitgang, dien van den derden persoon. Neemt men bijv. het werkw. to put = stellen, dan heeft men in den even genoemden tijd:
I put = Ik stel.
You put = Gij stelt.
He put-s = Hij stelt.
We put = Wij stellen.
You put = Gij stelt.
They put = Zij stellen.
hetgeen men eigenaardig met het Chineesch vergelijken kan. In den verleden tijd van hetzelfde werkw., heeft men volstrekt geen persoonsuitgang meer:
I put = Ik stelde.
You put = Gij steldet.
He put = Hij stelde.
We put = Wij stelden.
You put = Gij steldet.
They put = Zij stelden.
Neemt men nu in aanmerking, dat deze twee tijden onveranderd gelden voor de aanvoegende wijs, dat daarenboven de 3e p. enk. t.t. dáár nog zijne s verliest; dat ook het verleden deelwoord den vorm put heeft; dan zal men erkennen dat dit werkw. voorde eenvoudigheid zijner vervoeging wel met het Chineesch werkw. te vergelijken is. Maar ook, terwijl de onveranderlijkheid van den stam van het werkw. in het Chineesch de toepassing is van een algemeen systema, is de eenvoudigheid der vervoeging van to put slechts het gevolg van het streven der analytische talen naar eenvormigheid, van de gelijkmakende kracht der analogie, verschijnsel dat we later zullen leeren kennen. Ten andere, het Chineesche systema wijkt van het Engelsche af hierin, dat wel de stam van het werkw. onveranderd blijft de gansche vervoeging door, maar dat
| |
| |
het zich van partikels, bedient om de onderscheidene tijden aan te wijzen. De verleden tijd wordt gevormd met behulp van het partikel da, dat reeds beteekent. Dus:
Toy da men = Ik beminde.
May da men = Gij bemindet.
No da men = Hij beminde.
Chè dient om den toekomenden tijd te vormen.
Toy chè men = Ik zal beminnen.
May chè men = Gij zult beminnen.
No chè men = Hij zal beminnen.
Zooals men ziet: geen spoor van vervoeging die naar de onze gelijkt. Ook bemerkt men duidelijk het verschil dat er bestaat tusschen eene inflecteerende of buigende taal als de onze, en eene isoleerende zooals het Chineesch: de laatste is hoegenaamd voor geene klankverandering of voor klankafslijting vatbaar. Het volgende voorbeeld nog zal klaar den afstand doen vatten tusschen de twee taalsoorten. Shi beteekent tien. Dat woord kan geene vormverandering ondergaan zonder zijne beteekenis te verliezen. Om twintig uit te drukken, zegt het Chineesch eùl-shi = twee-tien = tweemaal tien, dus twintig. In onze taal kunnen we nevens eùl-shi, de telwoorden vijftien, zestien enz. stellen, met dit verschil dat in 't eerste geval eùl een vermenigvuldiger is, maar in 't tweede, beide getallen samengeteld worden.
Maar, stellen we nu twintig nevens eùl-shi, dan wordt het grondig verschil aanstonds merkbaar. In twintig, zoowel als in eùl-shi, liggen de grondbegrippen opgesloten van twee en tien. Maar de klanken, welke deze begrippen stoffelijk uitdrukken, zijn derwijze aan elkander gehecht, dat zij een onafscheidbaar geheel gevormd hebben, dat zij met elkander vergroeid zijn, zóó dat zelfs het dubbel begrip dat zij uitdrukken één is geworden en men bij twintig in 't geheel niet meer aan de vermenigvuldiging: tweemaal tien denkt. Hier is iets gebeurt, dat kan vergeleken worden met eene behendige soldeering van twee stukken van het zelfde metaal, of eene best gelukte enting, waarbij men nauwelijks de samenvoeging, de naden bespeuren kan. Want wie, zooniet de vakman, de geleerde, met het vergrootglas der wetenschap gewapend, zal ontdekken dat dit twintig beantwoordt aan het Gotisch: tvai tigjus = twee tienheden? Een dergelijke vorm gaf dan
| |
| |
oorsprong aan het Angelsaksisch tuêntig = Eng. twenty, het Duitsch zwanzig. Verder, wie zal in het woord honderd, tien-tien herkennen! Honderd is in het Got. taihun-taihund. Taihun = D. zehn = N. tien = E. ten.
Bij de herhaling taihun-taihund, kwam zich nog een uitgang voegen: taihun-taihun-d-erd. Ten slotte zijn de drie eerste lettergrepen weggevallen en er is gebleven: hundert, hundred, honderd. Hoe zonderling deze etymologie ook moge schijnen, zij is nochtans ten volle zeker.
Wij hebben immers hetzelfde verschijnsel voor het Latijn en het Grieksch. Het Lat. decemdecemtum slonk tot centum, vanwaar het Fransch: cent. Het Grieksch deka-deka-ton werd ekaton.
Deze voorbeelden zullen volstaan om, ten duidelijkste, het verschil aan te toonen dat er bestaat tusschen de eenlettergrepige en onze buigende talen; zij zullen terzelfder tijde een denkbeeld geven van hetgeen de klankafslijting of klankverandering is voor de laatste: het levende element hunner wording en vervorming.
Het grondbeginsel der eenlettergrepigheid is aan het Chinees zoodanig eigen, dat het de vreemde woorden in wel afgescheidene eenlettergrepige elementen ontleedt. Engelsch wordt in die taal ing-ki-li. Jesuiet = ya-so-hai-sse. Kristen (christianus) = ki-li-sse-tang.
Tot zooverre voor het stoffelijke gedeelte der taal, den woordenschat. Voor het taaleigen, de woordvoeging, den zinbouw, is het verschil niet minder groot.
Wij lichten dit met een enkel voorbeeld toe:
Ouang yoùe seòu po youèn chy
Koning spreken grijsaard niet verre 1000
ly ene lay y tsiang
mijlen en komen ook willen
yeòu y ly où koue.
hebben voor goed mij koninkrijk.
Dien Chineeschen volzin hoeft men zóó te vertalen: ‘De koning sprak:’ Eerbiedwaardige grijsaard, (daar gij) gekomen zijt, duizend mijlen niet verre achtende, zoudt gij (misschien iets) voor het welzijn mijns koninkrijks hebben?’
H. Meert.
|
|