dat oogenblik af aan, niet ophield God te bidden, dat Hij hem het geluk mocht deelachtig doen worden, eenmaal Grieksch te leeren.
Bij zijne latere taalstudiën, die hij met evenveel iever als schitterend gevolg beoefende, leerde hij op eene zeer eigenaardige wijze Russisch. Hij had zich eene Russische vertaling van den Télémaque van Fénélon verschaft, leerde ze zonder eenige aanduiding van buiten en zegde elken avond het van buiten geleerde voor eenen armen Jood op, die wel geen Russisch verstond, maar tegen eene vergoeding van 5 franks per week de russische voordrachten geduldig aanhoorde.
Toen Schliemann zijne grootsche handelsoperaties begon waarmeê hij een reusachtig vermogen verdiende, was zijne voornaamste zorg, zich door zijne begeestering voor Homerus en de Grieksche taal niet van zijne zaken te laten aftrekken. Daarom begon hij zijne studie van het Oud-grieksch eerst, toen hij zooveel verdiend had, dat hij zich geheel aan zijne geliefde wetenschap kon wijden.
En zoo kwam hij langzamerhand tot het denkbeeld de plaats uit te vorschen, waar Troja moest gestaan hebben en hare bouwvallen voor de geheele wereld bloot te leggen. In 1870 had hij te Hissarlik eene uitgraving ondernomen, welke als proef moest dienen en hem de overtuiging schonk, dat ontzaglijke aardmassa's moesten verplaatst worden, om de oudste volkplantingen bloot te leggen. Daartoe had hij het verlof der Turksche regeering noodig dat hij eerst in September 1871 verkreeg.
Onmiddellijk begaf hij zich met zijne jonge gemalin, in begeestering en krachtdadigheid hem gelijk, naar de Dardanellen, en voortaan bleef de lage heuvel van Hissarlik, welke zoowel aan den ijzigen Boreas als aan de verzengende stralen der zon was blootgesteld, de volstrekt niet benijdensweerdige verblijfplaats van Schliemann. Hij verliet haar slechts gedurende korter of langer tusschenpoozen om de hier gevonden schatten in veiligheid te brengen, of de hier verzamelde gegevens andere klassieke steden te baat te doen komen. Telkens keerde hij echter weer naar Hissarlik terug, en met het plan, in het voorjaar van 1891 de lang gezochte onderstad van Troja bloot te leggen, is hij uit het leven gescheiden.
In 1870, 71, 72, 73, 76, 77, 79, 82, 89, 90, heeft hij te Hissarlik vertoefd en opsporingen gedaan; deze reeks van jaren bewijst reeds, hoezeer Troja het middelpunt van zijne belangstelling en zijnen arbeid vormde. Zijne uitgravingen in Ithaka, Mycenae, Tyrus, Orchomenos, Marathon, Pylos, Sphakteria en Kythera zijn als het ware slechts verpoozingen van zijn reuzenarbeid bij Troja, al zijn ook zijne ontdekkingen te Mycenae en te Tyrus voor de