| |
| |
| |
Man van den Bakker.
I.
Eene voordracht over de boterbereiding had in de Gemeenteschool van Zandeghem plaats gehad. Weinig talrijk waren de landbouwers opgekomen; ook mocht men niet zeggen, dat de redenaar veel bijval ingeoogst had. Hij had zijne tamelijk wijdloopige verhandeling geëindigd, zonder dat men hem een enkele maal had onderbroken; zelfs was het getal dergenen gering, die naar hem geluisterd hadden. Ja, de waarheid dwingt te erkennen, dat de proefnemingen te midden der algemeene onverschilligheid hadden plaats gehad. Daar de voordracht des Zondags te elf uren begon, zou men kunnen beweren, dat onze landlieden, voor het minst, een half dozijn borreltjes te veel hadden geslokt, om hunne gedachten gespannen te houden; doch nauwelijks hadden zij den spreker den rug gekeerd, of zij beknibbelden hem met eene levendigheid, die niemand hadde verondersteld.
Wel is waar, wisten zij weinig van de stellingen, die hij inderdaad had vooruitgezet; zij betwistten daarentegen allerhande meeningen en zienswijzen, die nooit in hem waren opgekomen, met eene hevigheid alsof er de bloedigste twisten op moesten volgen. De herbergen, die gewoonlijk te twaalf uren ledig zijn, bleven tot 's avonds opgevuld.
Vier landbouwers begaven zich echter van de voordracht naar de hoef van Willem Van Dyck. Deze wachtte hen af in tegenwoordigheid van een nog jongen man, die blijkbaar niet tot onze streek behoorde. Zijne hoogroode gelaatstint en ietwat stoere houding, zijne vlaswitte haren, boven den krachtigen, welgevulden hals tot een kalotje gelijkgeknipt, deden onmiddellijk den Fries vermoeden.
Zijn tongval liet daarover niet den minsten twijfel.
De man droeg eene breede, fluweelen broek, en een kort jasje; zijne schoenen waren met nestels toegeregen.
| |
| |
‘Welnu’ vroeg hij, wanneer allen waren neergezeten, ‘wat zegt gij over het stelsel van zuivelbereiding, hetwelk u voor een halve uur werd aanbevolen?’
- ‘Wat kan ik ervan zeggen!’ antwoordde Peer Schroyers, een sluwe zestiger, met sluike haren en katoogjes; de man wint zijn geld gemakkelijk.’
- ‘Twintig frank, om een uur te preêken,’ viel Tist Menten hem in de rede; ‘ik zeg, dat ze niet dom zijn, die aan zulke postjes weten te geraken. Vier paardenoogen om wat te komen vertellen! Wij praten den geheelen dag voor ons pleizier!’
- ‘Zeker is het,’ bevestigde Jan Meyers, ‘dat die heeren gelijk hebben te verklaren, dat wij hier niets van den landbouw kennen. Wat zouden ze anders uit den hoek halen om hunne oorden binnen te rijven?’
- ‘Dergelijke voordrachten zijn slechts uitgevonden ten voordeele van hen, die ze geven,’ sprak Nelis Van den Avondt. ‘Dit belet echter niet, dat Dusart goede dingen heeft gezegd.’
Hoewel het eerste deel dezer zienswijze met die van al de aanwezigen strookte, en het tweede zoo zacht werd uitgesproken, dat het nauwelijks werd gehoord, baarde de tusschenkomst van Toon eene lichte opschudding.
De man was dan ook gewoonlijk zoo weinig van zeggen, zoo bedaard in handelwijze en woorden, dat hij algemeen onder den naam van Toon Stillekens gekend was. Aan de uitdrukking zijner oogen, die hij schalksch vragend op den Fries richtte, bemerkte men, dat zijn zin in het gansch niet zonder inzicht gesproken was. De vreemde vatte de bedoeling dan ook zeer wel. ‘Alzoo, je hebt je laten overhalen,? vroeg hij, een weinig bitter...’ ik begrijp dit niet....’
Stillekens knipoogde Schroyers toe; deze begreep onmiddellijk hoe de vork in den steel zat. ‘Ja, ja!’ riep hij ‘ik ben er niet ver af te gelooven, dat de man gelijk heeft!’
- ‘Zeker is het,’ sprak Van Menten, op zijne beurt, ‘dat de melk, met Dusart's stelsel, een derde boter meer opbrengt dan met onze wijze van boteren. Stellig deden wij goed ons een tuig aan te schaffen, gelijk hij ons een heeft vertoond.’
- ‘Gij beweert,’ sprak Hoekstra, de Fries ‘dat Dusart
| |
| |
een derde boter meer uit de melk weet te halen dan gij. Ik geloof het wel. Voor een half jaar werd hij door de rechtbank van Leuven tot eene boete van honderd frank verwezen. Men bevond een derde margarine in zijne waar.
- ‘Een duivelsch ding, die kunstboter,’ zegde Van Menten. ‘Zij is de schuld waarom wij zulke lage prijzen bekomen. Vooreerst zijn er vele menschen, die geene andere koopen; zoo komt het, dat de onze minder gevraagd wordt, en dat zij, die haar willen, haar natuurlijk ver beneden de waarde kunnen verkrijgen.’
- ‘Zoo is het,’ bevestigde de Fries. ‘Ook heb ik u verzocht hier te komen, ten einde voor goed van het boterbereiden af te zien.’
- ‘Gij hebt ons dus iets anders te vertellen,’ aarzelde Stillekens. ‘Meent gij ons wijs te maken, dat gij niet voor uwen eigen zak wilt werken?’
- ‘Voor den mijnen en voor den uwen,’ hervatte de Fries met veel gevatheid.’
Deze man, dit werd men dadelijk gewaar, was gewoon met onwillige, achterdochtige boeren te redetwisten. Niet alleen konden onze landbouwers het bij hem niet halen wat de zuivere uitspraak en den beschaafden toon betreft; hij bezat boven dit eene redeneerkracht, eene overtuiging in den toon, die allen vreemd wras. Ook sprak hij steeds met volledige zinnen, en was in staat, daarvan zouden zijne toehoorders zich spoedig nog meer overtuigen, zijne gedachten te ontwikkelen, en, zonder onderbreking, een tijd lang het woord te houden.
- ‘Ziehier,’ begon hij, terwijl hij de landlieden zeer welwillend aanblikte, die hem integendeel met wantrouwen aanstaarden.’ Bij eigen ondervinding wreet gij allen, dat de boterbereiding, in deze streek, haren tijd heeft gehad. Niet een uwer, of hij erkent, dat de boter aan eenen spotprijs wordt verkocht. Dusart heeft u vandaag beweerd, dat er nog veel mede te verdienen is. Een enkel feit volstond om u te doen zien op welke manier. Doch, ik geef u een enkel oogenblik toe, dat zijne bewering ernstig zij. Zal dit uwe rekening maken? In geenen deele. Bemerk, dat er geene spraak is den invoer of de vervaardiging van kunstboter te beletten. Dageliijks zal ze meer en meer op de markt verschijnen, beter worden, aldus meer worden gevraagd; zoodat uwe boter noodzakelijk in prijs moet
| |
| |
dalen. Dit is een feit; niemand kan het loochenen; immers het springt in aller oogen.
- ‘Ik ben fabrikant in kaas te Leeuwarden, en heb, door het middel, hetwelk ik u ga voorstellen, reeds menige mijner landgenooten fortuin doen maken. Aldus heb ik de eer u voor te stellen, eene maatschappij te stichten, die tot doel zou hebben kaas te bereiden en te verkoopen. Zoowel met de fabrikatie als met den verkoop zal ik mij zelf gelasten, zoodat ge u hoegenaamd niet met de instelling van het werkhuis, noch met het aanschaffen der tuigen hebt in te laten. Zonder dat dit u iets koste, lever ik alles. Ook neem ik op mij, gelijk ik reeds de eer had u te zeggen, al den vervaardigden kaas aan den man te brengen. Ziehier de voorwaarden: Gij, en allen die van de maatschappij willen deelmaken, levert mij de melk. Ik maak er kaas van. De winst, die deze fabrikatie boven den verkoop van boter oplevert, wordt tusschen ons beiden in gelijke helften verdeeld. Is er verlies, zoo neem ik die gansch op mij; aldus kan de proefneming u geene schade berokkenen.’
- ‘Wel gesproken,’ zegde Van Dyck, terwijl allen uiterst tevreden opblikten: de zaak is op goede voeten. Wij zullen u de melk leveren, en valt alles uit gelijk gij het zegt, zoo zal de maatschappij welhaast bloeien.’
Hij vuurde zijne pijp aan, wat ook de andere boeren deden; allen verlieten de woning: Hoekstra noodigde zijne toekomstige aandeelhebbers met hem in ‘Den Gouden Bol’ het middagmaal te gaan nemen.
| |
II.
Aan een der uithoeken van Zandeghem woont Cornelis Daelemans. Op het eerste gezicht is het huizeken van dezen man kennelijk. De voorgevel is netjes onderhouden, de vensterruiten zijn glanzend wit gewasschen en de groene blinden sierlijk geschilderd.
Ook in de kleine gelagkamer is alles kraakzindelijk. Onder het spierwitte zand lacht de vuurroode plaveien vloer u tegen, de wanden glimmen van de olieverf, de flesschen en glazen op het buffet blinken waarlijk als zilver.
Dezelfde reinheid onderscheidt den bewoner. Cornelis
| |
| |
telt negentig jaren, en heeft eene zorg voor zijnen persoon die men zelden bij ouderlingen aantreft.
Hij gaat kaarsrecht, zijn blozend aangezicht geeft de bloeiendste gezondheid te kennen, de heldere straal zijner bruine oogen duidt de meest vroolijke levensopvatting aan.
Voor niemand is het een geheim, dat Cornelis geld heeft. Met het grootste gemak zou hij van zijne renten kunnen leven. Hij wil er echter niet aan denken, en houdt zijne herberg open. Volk krijgt hij weinig. In geenen deele verdraagt hij, dat men in beschonken toestand in zijn huis kome; geraas of getier duldt hij niet. Bemerkt hij, dat een gast onsamenhangenden praat vertelt, zoo is het nutteloos, dat deze bier of sterke dranken bestelle; Cornelis gebiedt hem het huis te verlaten, en doet het met zooveel gezag, dat de kerel onmiddellijk afdruipt.
Hij heeft Susanne, zijne kleindochter, te zijnent genomen; deze is het schoonste meisken, dat men met de oogen kan zien.
Geen enkele jongen durft haar een woord toespreken, dat slechts in de verste verte naar dubbelzinnigheid riekt; de grijsaard beschouwde slechts eenmaal eenen vreemdeling, die dit waagde, met eene dreigende, verontwaardigde uitdrukking; al de aanwezigen hadden dien oogslag onthouden.
Sinds menschengedenkenis had Cornelis in ‘Het Moleken’ herberg gehouden, en er uitmuntende zaken gedaan. Bij den dood zijner vrouw sloot hij de deur. Doch, hij kon het niet gewoon worden geene menschen te zien, zoodat het volgende jaar het uithangberd andermaal aan den gevel hing. Dan kwamen ten minste alle avonden een paar oude vrienden hem gezelschap houden; zij verschaften den ouderling menig gelukkig uur, en deze wist hen, door zijnen aangenamen kout te boeien, alsof de tijd vleugels had de gehad.
Op zulke uren was de woning van Daelemans geene herberg in de ware beteekenis van het woord; de twee klanten en de waard dronken een glas bier, en spraken zoo vertrouwelijk over de innigste familiezaken, als waren zij door de nauwste betrekkingen verbonden.
Want, men bedriege zich niet. Cornelis, die door zijne jaren, en meer nog door zijne wijsheid de bewoners op afstand wist te houden, had een aangenaam karakter. Hij
| |
| |
was streng ondanks zich zelven, doch lief en aanminnig van nature.
Vooral vertoonde zich zijn schoone gemoedsaard tegenover Susanne, het eenige kind zijner overleden dochter. Hij beminde haar meer dan het licht zijner oogen, en gaf haar steeds de roerendste bewijzen dezer liefde; doch tevens had hij haar zulken eerbied weten in te boezemen, dat zijn oogslag voldoende was, om haar met schrik te vervullen.
Op eenen voormiddag zaten beiden in de herbergzaal.
Geen treffender beeld kon men zich voorstellen dan dezen eerbiedwaardigen grijsaard, die als eene type des ouderdoms kon gelden, en daarnaast het jeugdige, frissche meisken, dat bloosde als een meimorgen. Weldra zou de groep nog schooner wezen, een flinke jongeling trad binnen in de schilderachtige kleederdracht van eenen onderofficier der lansiers.
- ‘Wel, wel, Constant,’ zegde Cornelis, terwijl hij den soldaat de hand drukte, ‘de strepen op den arm! Dat wil nog iets zeggen!’ Ge zijt toch zeker niet bang van De Ruyter? ‘sprak de oude tot Susanne, die een weinig verlegen ter zijde blikte.
- ‘Bang!’ herhaalde de jongen, ‘voor eenen schoolmakker!’
- ‘Zet u,’ hernam Daelemans, ‘Ja, vriend, de tijd vervliegt snel. Uwen grootvader heb ik buitengewoon goed gekend. Toen gij geboren werdt, was ik reeds een oud man. Hoe gaat het bij het leger?
- ‘Niet slecht,’ antwoordde Constant, de chapska op de tafel neerleggende. ‘Vele lieden hoort men erover klagen. Te onrechte. Doch, men moet zich wel gedragen en eerbiedig jegens zijne oversten wezen: dan gaat het van zelf.’
- ‘Dat is in grootvaders kaart gespeeld,’ zegde Susanne, en in hare woorden hoorde men duidelijk al de liefde, al den eerbied doorstralen, die zij jegens den grijsaard koesterde. ‘Hij ook is lang soldaat geweest, dit weet ge wel?’
In gansch onze Kempen was Daelemans de laatst overgebleven van het Groote Leger van het eerste Fransche keizerrijk, en evenals vele zijner wapenbroeders smaakte hij een onverzaadbaar genoegen de oorlogsfeiten van den
| |
| |
wereldberoemden overweldiger te verhalen, hoewel hij dezen niet zelden streng gispte.
- ‘Dat geloof ik,’ hernam hij, ‘en ik wilde wel,’ dat zij, die tegenwoordig zoo fel klagen, ons hadden moeten volgen. Thans zijt ge soldaat van uw eigen land, van uwen koning. Elkeen acht u. Wij waren in dienst van eenen vreemdeling: honderden uren ver moesten wij gaan vechten, en er ons leven opofferen voor eene zaak, die de onze niet was. Van de behandeling, die ons te beurt viel, kunt gij u geen denkbeeld vormen. Nochtans morden wij niet; wij deden onzen plicht, en waren gelukkig’
- ‘Zoo is het’ beaamde de onderofficier. ‘In het regiment zijn vele kameraden, die den dag doorbrengen met morren en vitten en aldus zich zelven alle leed aandoen. Ziet men hetzelfde niet bij de burgers? Klaagt iedereen niet, zoowel in de steden als in de dorpen, dat er geene winsten meer zijn, dat alles verslecht en verergert? Zouden het integendeel de menschen niet zijn?’
- ‘Constant, Constant!’ zegde Susantje, genoeglijk glimlachend, ‘gij moet de vriend van grootvader zijn! Waar hebt ge geleerd zoo juist zijnen pols te voelen?’
- ‘De Ruyter spreekt heel verstandig,’ zegde Daelemans ernstig en indien hij bij die goede gedachten blijft, zal hij spoedig de officiersepauletten dragen.’
- ‘Mijn jonge vriend,’ richtte hij zich tot den soldaat, ‘ik ben twee en negentig jaar geworden. Weet gij wat een mensch op dien ouderdom meest treft?’ Dat alles rond hem veranderd is. De vrienden uit mijnen jongen tijd zijn gestorven, en met hen de gedachten, die wij gemeen hadden. De menschen zijn anders dan in mijne jonge jaren; zij willen mij niet begrijpen, en ik kan hen niet verstaan. Waarschijnlijk is het hun onmogelijk zich op mijn standpunt te plaatsen, en wil ik het niet beproeven hunne levensopvatting goed te keuren. Althans, ik vind er haast geene met wie ik praten kan.
‘Iedereen beweert, dat er geen geld meer te winnen is, dat het leven lastiger is dan vroeger. Luister. Wanneer ik geboren werd, waren mijne ouders doodarm. Nauwelijks was ik tien jaar oud, of ik moest mede zorgen om den kost te winnen. Vier jaar later vergezelde ik de veekoopliê, die hunne runderen naar Antwerpen dreven. Zeer goed herinner ik mij, dat ik op eenen dag tweemaal naar Oostmalle
| |
| |
en eens naar Brecht ben geweest; het sloeg twee uren 's nachts, toen ik te huis kwam. Ik bracht vijf frank aan moeder; we waren blij als kermisvogels; geen koning, dachten we, was zoo rijk als wij. Als ik vijftig jaar was, moest ik een jongen heer van Tilburg, die te Winschoten op het Seminarie was, bij zijne ouders te huis brengen. Wel te verstaan, moest ik zijn koffer met boeken kruien; 't woog honderd dertig pond. Van Mevrouw zijne moeder kreeg ik een Nederlandschen gulden; daarbij gaf men mij lekker te eten, dat moet ik zeggen. Let wel op, dat ik toen niet heel jong meer was, en dat we reeds een weinig geld hadden. Thans zijn de menschen versleten op hun veertigste jaar; niemand kan meer te voet gaan.
Verleden jaar heeft men den tram op Antwerpen gelegd. Niet alleen gaat de armste daglooner niet meer; moet men te Vorsel op te Mal zijn, zoo springt men op den tram. Wel dertig jaren lang ben ik alle weken naar Antwerpen geweest; nooit heb ik daarvoor een rijtuig genomen. Bij het heengaan had ik veertig, vijftig pond boter geladen; bij het terugkeeren bracht ik evenveel gewicht winkelwaren mede.
Ik stak eenen boterham in den zak, sliep in den Pelikaan, in de Vekestraat, en verteerde nooit meer dan een frank. Tegenwoordig kost de tram alleen drij frank en half.
En dan verwondert men zich, dat men zoo weinig geld wint, dat ik, integendeel, een appeltje voor den dorst heb kunnen sparen! En men vindt alle nieuwigheden uit, om op enkele dagen rijk te zijn. Men is er niet, vriend, later zal men zich de woorden van Daelemans wel herinneren, die veel gezien heeft. Gij hebt het goed voor, ik kan het u niet genoeg zeggen. Kom, gij hebt mijnen hof nog niet gezien, ik ben zeker dat ge er u niet meer in zult herkennen.’
Beiden wandelden in den tuin, terwijl Susanne het middagmaal ging voorbereiden.
| |
III.
't Ging er geweldig aan de gastentafel in De Gouden Kroon te Zandeghem.
Geheel het jaar door is de afspanning verlaten; buiten den controleur der douanen, den rijksontvanger en een
| |
| |
oud, gemelijk gepensioneerd officier ziet men er slechts van tijd tot tijd eenen handelsreiziger van Turnhout of Antwerpen, die onze Kempen komt ‘afdoen.’
Heden echter, op Maandag kermis, gaat het er zoo druk, dat men haast geenen stoel kan krijgen. Vele ingezetenen der Scheldestad hebben plaats aan de tafel genomen; eenigen zijn bedaard, en spreken over de gewone zaken van het dagelijksch leven, doch zij, die in een uitstapken slechts eene gelegenheid zoeken om het van den man te maken, zijn ruimschoots vertegenwoordigd.
Thans echter hadden zij hunnen meester gevonden; men zal echter weldra bemerken, dat zij den slag niet zonder strijd zouden verloren achten; het haantje vooruit zou niet uit de zaal vertrekken, zonder er zijne pluimen te laten.
‘Geef me nog een fleschken, Fien!’ riep een grove, zware vent, die reeds fel gedronken had, ‘we mogen hem niet laten bederven!’
- ‘Ge zijt liefhebber, ja!’ vroeg Frans De Winter, een Antwerpsche handelsklerk.
- ‘Liefhebber! Dat geloof ik. Ik ben koopman in wijn! Vrienden, ik woon te Brussel, Boulevard de l'Est, nummer tien. Als ge bijgeval in de hoofdstad komt, komt me bezoeken. Ge zult me plezier doen.’
Hij sprak zoo luide, de tongval der Brusselaars klonk zoo smakelijk, dat de aandacht van gansch de tafel op hem gericht was. ‘Geef mij dien schotel roastbeef nog eens over, Mijnheer, als ik u mag lastig vallen,’ ging hij voort; ‘ik zeg altijd goed eten is de halve kost.’ Hij sneed eene dikke snede van het vleesch, schepte eenen gewonen lepel mostaard op de teljoor, veegde er de groote stukken herhaalde malen door, en at met vollen mond en opgeblazen kaak, zoodat heel het gezelschap hem in 't oog had. Zijn eetlust was, evenals zijne praat, graag te ongelooflijk. Verre van eene enkele portie onaangeroerd te laten, deed hij zich twee of drie malen bedienen, en speelde met vork en mes alsof hij vreesde dat men hem het eten mocht ontstelen. Alles ging binnen gelijk klokspijs: men zag, dat de man waarlijk gelukkig was aan den feestdisch.
‘Ge zult toch den’ geeuwhonger ‘niet krijgen, Mijnheer, sprak De Winter, op zijne beurt ondeugend.
| |
| |
‘Neen, vriend, neen!’ riep de Brusselaar luide; ‘'t smaakt me goed. Ook heb ik dezen morgen eene heel verre wandeling gedaan, Ik ben van deze streek geboortig. Daar gij, naar ik hoor, van Antwerpen zijt, zult ge me niet kennen.’
Vele aanwezigen blikten bij dit woord verwonderd op, behalve een oude pachter, die met den man was binnengekomen, en aan zijne zijde zat, kende hem geen enkele der tafelgasten, hoewel zich meer dan een Zandeghemmer tusschen hen bevond.
- ‘Mij staat toch niet voor u ooit gezien te hebben,’ sprak een hunner. Nochtans ben ik hier gewonnen en geboren, en ben, denk ik, ruim zoo oud als gij.
- ‘Wat, ge kent me niet!’ riep de Brusselaar ongeloovig. ‘Man van den Bakker....’
- ‘Man van den Bakker!’ herhaalde de andere uiterst verwonderd. ‘Of ik dien ken! We hebben te zamen onze eerste Communie gedaan. Dikwijls heb ik met u brood uitgedragen. Ik ben Jan Van Raevels.’
- ‘Jan Van Raevels,’ zegde Man de wenkbrauw fronsend.... ‘ik herinner mij niet.’
- ‘De zoon van Cornelis Van Raevels,’ sprak Jan met klem.
Cornelis was een klein ossenboerken zonder centen; de jongen van den Bakker gebaarde hem niet te kennen.
- ‘Als men dertig jaren te Brussel woont, gaan vele dingen uit het geheugen,’ hernam hij. ‘Doch, vele oude kameraden heb ik dezen morgen herkend. Slechts gisteren avond ben ik met den tram aangekomen. Reeds te vijf uren was ik dezen morgen te been. Eerst ben ik naar de hei gewandeld. Schoon, gelijk het daar was, dit kunt ge niet gelooven! Dat heeft men te Brussel niet! En dan het mastenbosch, de akkers, de beemden! Wat is dat alles prachtig! De bewoners der hoofdstad kennen daar niets van. 't Zijn sukkelaars. Eerst ben ik op de hoef van Frans Bormans geweest. Het was vuil in huis. Juist was men aan het eten. Mijn hond zou zulken kost laten staan. Dan kwam ik bij Peer Verhees. Al spoedig zag ik, dat de man er mager voorzit. Bij Louis Malders, den winkelier, “lagen de mannekens in huis.” Gij kunt denken hoe welkom ik daar was.’
- ‘Gij hebt sinds lang het schaap in huis,’ sprak de
| |
| |
Zandeghemmer, ‘en dat ge uw nat en uw droog wel neemt, zien we genoeg.’
- ‘Ik ben bij de goeden,’ zegde de gast, ‘ongemeen smakelijk. Ge moest me nu een plezier doen. Ik kom alle dagen niet in mijne geboorteplaats; 't is zes en twintig jaren geleden, dat ik er nog geweest ben. Gij zult niet weigeren een fleschken met mij te drinken. Fien, haal er een dozijn om te beginnen.’
De flesschen werden ontkurkt, en weldra dronken allen, als echels, op de gezondheid van Man van den Bakker.
- ‘Mijn vader, die ook van deze streek geboortig is’ hernam De Winter, ‘zegt schier alle dagen, dat de Dyckmansen van Zandeghem tot de voornaamste ingezetenen der Kempen behooren. Heel die familie is te Antwerpen allergunstigst....’
- ‘Ik weet het, riep de Brusselaar luide. Sedert mijn vijftiende jaar woon ik te Brussel; kom er mij bezoeken; wij zullen er een lekker maal nemen.’
- ‘Zijt ge niet bang, dat uwe vrouw op den poot spele?’
- ‘Mijne vrouw is bij den Heer. Slechts drie jaar heb ik ze mogen houden.’
- ‘Ze heeft u een goeden stuiver aangebracht,’ piepte een stemmeken, dat men tot hiertoe niet gehoord had.’
- ‘Gij kende die dan?’
- ‘Wie zou Felicie Dardin niet gekend hebben? Ze woonde over mijne deur in de Rechtestraat, toen gij haar trouwdet. Ik zeg, dat ze rijk, schatrijk was. Ze was eenig kind. Uw huwelijkskontrakt luidde, dat de langstoverlevende alles zou hebben; hare ouders zijn beiden gestorven, zoodat ge er stellig stijf moet voorzitten. Het is dus geen wonder, dat ge er niet op ziet met een fleschken te tracteeren.’
De pachter, die naast Dyckmans zat, spitste de ooren; een onbeschrijfelijk genoegen verspreidde zich over zijn gelaat, terwijl hij langzaam zijnen roomer ledigde.
- ‘Hebt ge Champagne in den kelder, Fien?’ vroeg Man, terwijl de dochter der afspanning den laatsten schotel opdiende.
- ‘Ja wel, Mijnheer’
- ‘Van welke marken?’
| |
| |
- ‘Met den Baron hebben we eene halve mand “Mumm,” en evenveel “Roederer” gekregen.’
- ‘Dat is goede. Geef ons van elk drie flesschen.’
De stoppen vlogen tegen de zoldering; onze gasten zagen er uit, alsof men aan hunne gezichten een lucifertje hadde kunnen aansteken.
- ‘Ja’ hernam Dyckmans, ‘ik kon wel slechter getroffen hebben. Gelijk ik zeg, ik laat het aan mijn hart niet komen. Ik heb eene kokin, die in het’ Hôtel de Bellevue ‘gewoond heeft; je ne vous dis que ça. 's Middags drink ik niet meer dan een fleschken Bourgogne, gewoonlijk Chambertin. 's Avonds zit ik van acht uren tot twaalf in de “Louve” tien glaaskens Lambick en vier borreltjes Schiedam is mijne maat. Ik zou anders niet slapen....’
- ‘Zoo, zoo!’ zegde De Winter, die geen grooter genoegen kende dan anderen op hun stokkepaardje te krijgen. En, nu komt ge uwe geboorteplaats bezoeken? Dat moet toch wel eene reden hebben....’
Dyckmans dronk zijnen roomer in eens ledig, en sprak, naar den pachter blikkend, die naast hem zat; indien gij er naar geraden hebt, hebt ge juist geraden. In het kort zult ge vernemen....’
Daar Fien den gast kwam melden, dat eenige Zandeghemmers hem in de keuken afwachtten, begaf hij zich, in gezelschap van zijnen nevenman, derwaarts. Hij herinnerde zich, dat hij verscheidene boeren verzocht had hem te komen roepen.
Na zijn vertrek had de samenspraak voor velen alle belang verloren;.... slechts de oude Brusselaar vond nog gehoor, wanneer hij in het lang en het breed uitweidde over het aanzienlijk fortuin, dat Amandus Dyckmans van zijne vrouw geërfd had. Zoozeer trad hij in bijzonderheden, dat men met open mond luisterde, hoewel de spijsvertering hen in eene zoete dommeling bracht: de meesten sliepen dan ook weldra in; slechts eene oude dame rekende met hare twee dochters uit, dat Man van den Bakker’ zoowat honderd twintig frank voor dit middagmaal zou te betalen hebben.
| |
IV.
Ter gelegenheid der Zandeghemsche kermis waren de
| |
| |
herbergen, waar spel werd gehouden, met danslustige paren opgevuld. ‘In het Moleken’ was, buiten den waard en zijn trouwsten bezoeker, Frans Van Velsen geene levende ziel aanwezig. Susanne, die zich een weinig onpasselijk gevoelde, was vroeg gaan slapen, Van Haerdt was naar de tent; immers hij zag het gedans en gewoel nog zoo gaarne als hij er in zijne jeugd deel aan nam. Wat Vaesen betreft, deze, een veekoopman, kon niet nalaten met de talrijke boeren, met wie hij het heele jaar zaken deed, en die van de naburige dorpen naar de kermis stroomden, daar een praatje te komen houden.
Frans Van Velsen, een welstellend landbouwer, was Daelemans' beste vriend. Hij ook beminde de afzondering, en blikte gaarne op het verleden terug, had voor den goeden baas uit ‘Het Moleken’ geene geheimen, zoodat deze hem ook alles toevertrouwde wat zijne innigste betrekkingen betrof.
Hoewel slechts twee grijsaards in de gelagkamer zaten, was het duidelijk te zien, dat er gewoonlijk een lief, jong en verstandig meisken in verwijlde. Daar was eene lucht die u verfrischte, daar heerschte eene warmte, die iedereen aangenaam stemde. Het afgelaten valgordijn was spierwit, de hanglamp blonk, het licht glansde: in een woord, het was onmogelijk zich een gemoedelijker, gezelliger vertrek voor te stellen.
- ‘Ik wist wel,’ zegde Van Velsen, ‘dat gij de zaak opgemerkt hadt, vermits er vreemden over spreken.’
- ‘Men is voor niet geene negentig jaar geworden, vriend,’ antwoordde Daelemans zacht. Daarbij, ik heb een goed deel van de wereld gezien. Niets kan men mij verborgen houden.’
- ‘Deze verkeering moet u veel verdriet aandoen.’
- ‘Verkeering bestaat er tot nog toe niet, of ik moest mij fel bedriegen.’
- ‘Zoodat men u toch verschalkt heeft.’
- ‘In geenen deele,’ sprak Daelemans kalm, doch ernstig. ‘Echter voorzie ik, dat uit dien stand van zaken verkeering zal spruiten. De Ruyter is de speelkameraad van Susanne. Zij hadden elkander echter uit het oog verloren. Doch, nu is de jongen in verlof geweest; hij heeft me meermalen bezocht. Hij heeft met Susanne gesproken, en heeft haar lief. Zij ook bemint hem. Niets heeft zij er
| |
| |
mij tot nog toe van gezegd, en ik ben zeker, dat beide jongelieden elkander hunne gevoelens nog niet hebben medegedeeld.’
- ‘Is het uw plicht niet er Susanne over te spreken!’
- ‘Ik heb mij die vraag gesteld, en ben tot het besluit gekomen dit niet te doen.’
Van Velsen antwoordde niet. Hij beschouwde zijnen vriend met eene uitdrukking, waarin de levendigste bevreemding, ja, de vinnigste verwondering te lezen was.
‘Neen,’ hernam Daelemans. ‘Ik weet wel,’ dat, wilde ik met geweld de betrekkingen breken, welke, naar ik voorzie, tusschen mijne kleindochter en De Ruyter zullen aangeknoopt worden, het nu tijd van spreken zou zijn. Wilde ik krachtdadig optreden, dan zou ik er wel in slagen die verkeering te beletten. Doch, dit is mijn inzicht niet.’
Aan den toon, waarop de waard deze beslissing uitsprak, bemerkte men, dat hij ze slechts na rijpe overweging had genomen; Van Velsen kon echter niet nalaten andermaal zijne verwondering te laten blijken.
- ‘Mij dunkt, dat het, in allen gevalle, haar plicht ware, u alles mede te deelen’ sprak hij vertrouwelijk.’
- ‘Wat wilt gij, dat zij mij mededeele? vroeg Daelemans goedgezind. Nog eens, geen woord is tusschen beide jongelieden gevallen. Susanne is alles behalve achterhoudend tegenover mij, doch dergelijke gevoelens willen bezwaarlijk uit den mond van een achttienjarig meisken. Moet ze mij zeggen, dat het beeld van dien fikschen onderofficier gedurig in haar hartje verwijlt? Dat ze elk woord, dat hij spreekt, bewondert? Dat ze gelukkig, kinderlijk gelukkig is, zonder dat ze weet waarom? Dat gaat immers niet? En nochtans kan ze mij niets verbergen. Ze hoeft me slechts te bezien; haar oogslag vertelt me duidelijker dan alle woordenomhaal wat in heur hart omgaat. Luide zegt heur gelaat me, dat ze me dankbaar is om al het goede, hetwelk ze mij is verschuldigd. 't Zal me hard vallen het brave kind te moeten verlaten.’
Een bijna onbemerkbare traan glinsterde in het oog des grijsaards; op de duidelijkste wijze drukte de toon zijner stem de innigheid zijner gevoelens uit.
‘Laat ons hopen, dat onze vrees zich niet verwezenlijke,’ sprak van Velsen goedhartig. ‘In allen geval
| |
| |
verdient Susanne eene betere partij dan dien soldaat.
- ‘Frans, Frans!’ zegde Daelemans, het hoofd schuddend. ‘Ik dacht, dat ge die dwaze overingenomendheid onzer medeburgers jegens den soldatenstand niet deeldet. Ik ook heb in het leger gediend, en verheug er mij nog om Gehoorzaamheid, eerbied jegens de overheid, stipte, plichtsbetrachting, waar leert men dit alles zoo goed als bij dienst? Het zijn juist deugden, die de jeugd van heden meest mist, hoewel ze die meest noodig heeft.’
In den toon des ouderlings klonk een geest van tevredenheid, eene jeugdige kracht, die de rechtzinnigheid zijner gevoelens op de onweerstaanbaarste wijze bewees.
- ‘Wat!’ hernam hij, ‘De Ruyter vervult eenen plicht, die het vaderland van hem eischt: hij volbrengt dien zoo wel, dat hij in graad stijgt, en hij zou moeten ter zijde geschoven worden voor hen, die ofwel onbekwaam zijn in het leger te treden, of dit voor een handvol geld aan een anderen overlaten. Dit zal men toch zeker van een oud-soldaat niet verwachten?’
- ‘Gij moet echter voor de toekomst van uw kleinkind bezorgd zijn....’
Eene uidrukking van weemoedige innigheid verspreidde zich over het gelaat des grijsaard. Een oogenblik bewaarde hij de stilte; dan sprak hij, op eenen toon, die duidelijk bewees, dat hij tot in het diepste zijner ziel geroerd was: ‘Susanna is het kind mijner eenige dochter. Hare geboorte koste het leven aan mijne Franciska. Het meisken, dat nooit de streelingen eener moeder heeft gekend, is mij duurbaar als het licht mijner oogen. Veel geluk heeft zij mij verschaft; niet het minste verdriet heeft zij mij berokkend. Gij moogt u dus overtuigd houden, vriend, dat mijn laatste snik aan haar zal gewijd zijn. Elk huwelijk, dat mij slechts een voorgevoel zou influisteren van toekomstig ongeluk, zou ik weten te verijdelen.
Het voornaamste wat ik van haren echtgenoot verlang, is dat hij een goed karakter hebbe. Daarbij eisch ik, dat hij in staat zij eerlijk in haar onderhoud te voorzien. Natuurlijk zal ik dat punt met De Ruyter te bespreken hebben, wanneer hij voor den dag komt, doch, ik moet u verklaren, dat dit weinig bezwaar zal opleveren. Heeft hij lust om in het leger zijnen weg te maken? Heeft hij daartoe de noodige bekwaamheid? Ik weet het niet. Ik meen
| |
| |
althans, dat zijn diensttijd hem in het burgerlijk leven zeer nuttig zal zijn. De handel b.v. is spoedig geleerd, doch wakkerheid en stiptheid, eerlijkheid en zelfvertrouwen, al deugden, die bij uitstek in het leger aangekweekt worden, verwerft men vooral door eene langdurige oefening. Zonder deze kan men nergens slagen; bezit men ze, zoo hoeft men niet te vreezen te mislukken, vooral kan men anderen gelukkig maken.’
Daelemans zweeg. Van Velsen zag hem diepnadenkend aan, de zienswijze, die hij hoorde ontwikkelen, was zoo verrassend, - al had hij zijnen vriend reeds meermalen den lof van den soldatenstand hooren maken, - dat hij, al wilde hij op dit oogenblik niet antwoorden, naar bewijsgronden zocht, om die te weerleggen.
‘Een ander heeft mij onlangs de hand van Susanna gevraagd,’ sprak Daelemans weder opgeruimd.
Van Velsen, die nog altijd de zienswijze van zijnen vriend overwoog, antwoordde niet. ‘En die vraag heb ik met klank afgewezen,’ hernam de grijsaard op eenen toon, als lokte hij Van Velsen uit om hem de zaak te doen uitleggen.’
- ‘Zoo! Was het eene slechte partij?’
- ‘De man heeft geld, gelijk slijk.’
- ‘Hij is wellicht te jong?’
- ‘Driemaal zoo oud als mijne kleindochter.’
- ‘Hij is ziekelijk....’
- ‘Hij ziet er uit gelijk eene wolk.’
Van Velsen had zijne opgeruimdheid terugbekomen. Een fijn trekje speelde om zijnen mond; blijkbaar had hij reeds begrepen van wien er sprake was. Dat hij door den afgewezen vrijer de tegenovergestelde hoedanigheden toe te schrijven, dan die welke deze bezat, zijnen vriend slechts aan het lijntje wilde houden, was al te duidelijk.
‘Voorzeker wildet gij niet van hem hooren,’ hernam Van Velsen, ‘omdat de man een kniezer is. Wellicht zit hij den heelen dag met den mond vol tanden.’
- ‘Hij heeft praat voor zeven man; zijn mond is een echte woordenmolen.’
- ‘Hij zou niet verdragen, dat Susanne ooit een glaasje zoet dronke....’
- ‘Drinken doet hij als eene echel, van lekker eten is hij een liefhebber zonder weerga.’
| |
| |
‘Vriend,’ sprak Daelemans welgemoed, ‘ik heb u laten gaan, hoewel ik opperbest heb opgemerkt, dat gij raadt wien ik beduid.’ Het is ‘Man van den Bakker.’ De jongen kwam hier binnen als een echt kommediant. Gedurende een half uur sprak hij als een mensch, die niet wel wijs is, raaskalde over zijn geld en hoogen stand, schaamde niet onbetamelijk te zijn, en ging te werk alsof mij het opperste geluk te beurt viel, zoo ik hem mijn kleinkind mocht afstaan....’
- ‘Wat hebt gij hem gezegd?’
- ‘Geen enkel woord heb ik hem waardig gekend. Ik heb volstrekt geweigerd hem de reden van mijn afwijzend antwoord te geven. Daarbij heb ik hem gezegd, dat ik gaarne met redelijke, verstandige menschen spreek; dat hij mij voorkwam als iemand, die van Gheel is weggevlucht....
- ‘Weet Susanne?’
- ‘Ik heb haar binnengeroepen, en haar zijne vraag medegedeeld. Zij was kostelijk; ze schaterlachte, en verklaarde, dat zoo iets al te gek was....
- ‘Altijd zeker is “Man” in de hersens geraakt,’ zegde Van Velsen vroolijk. Weet gij, dat hij met Fien Van Bergen verkeert?’
- ‘Het schijnt zoo....
- “Hij is met Tist in” De Gouden Kroon’ geweest. 't Heeft er fel toegegaan, zoo men zegt. ‘Dezen avond gaat “Man” met Fien dansen. Van Haerdt zal ons morgen wel vertellen, dat hij heel de tent heeft overhoop gezet.’
- ‘In allen geval verteert de gast veel geld,’ zegde Daelemans. ‘Hij schept het met den schepel op; dit staat mij niet wel aan....-
De deur werd geopend: een jonge Zandeghemmer, die de danszaal had verlaten, en nog een glaasje lekker gersten wilde drinken, trad binnen, zoodat het gesprek aldra over alledaagsche onderwerpen rolde.
(Wordt voortgezet.)
Gustaaf Segers.
|
|