De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 21
(1891)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
[Nummer 2]Grap!Eene schets.Kapitein Maelen en Grap zijn twee onafscheidbare vrienden. De eene is een man van rond de zestig jaren; gebruind gelaat, levendig oog, grijzen stoppelbaard, een weinig gebogen rug; voorts stuursch van opzicht, en nochtans de goedheid zelf. Zijne vrienden noemen hem nog altijd kap'tein, alhoewel hij sedert lang het zeeleven verlaten heeft. De andere is.... een groote zwarte krulhond, anders gezegd ‘Terre-Neuve’; een prachtig dier, hetwelk ieders bewondering opwekt. Waar of men kap'tein Maelen ontmoet ziet men ook zijn trouwen Grap; die hond is zijn verdedediger, zijn troost, zijn huisgezin. De kapitein, Grap, Bart de horlogiemaker, Neel de bakker en ik, komen geregeld elken avond in het ‘Hollandsch Hof’ ons kaartje spelen. Ongelukkig als wij aan 't wiezenGa naar voetnoot(1) geraken; dan wordt er getwist, op de tafel geslagen, geroepen en geschreeuwd, vooral de kap'tein, want die is niet gemakkelijk als er misslagen gebeuren.... Is het kaarten gedaan, dan beginnen wij te redeneeren. Gewoonlijk loopt ons gesprek over het wêer (het oudste en afgezaagdste thema dat er bestaat), omdat de kap'tein daar goed in te huis is: voor hem gaat er niets boven water en wind; ook eens op weg, is er geen tegenhouden meer aan, en vertelt hij zoolang.... tot de klok 12 uren slaat! Middernacht! Nog nooit, zoolang ik hem ken, is hij vijf minuten later gebleven. Ook is Grap daar goed op geleerd: nauwelijks is de twaalfde slag dáár, of hij springt recht, schudt eenige malen den kop, kwispelt eens met zijnen schoonen pluimstraart en begint te blaffen, alsof hij zeggen wilde: ‘op, meester! 't is tijd!’ ‘All right! Grap’ antwoordt dan de kap'tein. Belang- | |
[pagina 58]
| |
wekkend of niet, het gesprek is geeindigd. De lange doorgerookte pijp wordt zorgvuldig in 't kastje gehangen, het verteer, inbegrepen twee koekjes voor Grap, wordt betaald, en na eenen warmen handdruk en een ‘beste rust’ aan de vrienden, verlaat hij het Hof en spoedt zich huiswaarts.
Op zekeren avond waren wij weder gezamentlijk aan 't kaarten. De kap'tein was bijzonder goed in zijnen schik, want de solos en miseries volgden elkander gedurig op en deden al de winst langs zijnen kant komen. Eensklaps sprongen wij allen verschrikt recht: een verblindende bliksem, opgevolgd door een verschrikkelijker, donderslag, deed den grond onder onze voeten daveren.... ‘Daar, wat heb ik u gezegd, riep de kap'tein zegevierend uit: ik zag het reeds dezen middag dat er iets aan 't broeien was!... Kom hier, arme Grap, ging hij voort, zich tot den hond richtende, kom!...’ Deze kwam bevende, met bangen blik en hangenden staart tot zijnen meester gekropen, plaatste de twee voorste pooten op zijne knie, hief den kop omhoog en begon op jammerlijke wijze te huilen! De kap'tein trachtte met allerlei zoete woorden hem te bedaren, doch te vergeefs; hoe geweldiger het donderde, des te luider huilde het arme dier, dat zich zoo dicht het kon tegen hem opdrong!... Verbaasd bezagen wij beurtelings den kap'tein en Grap. Hoe vreemd ons de schrik van den hond voorkwam, toch verwonderde ons de handelwijze zijns meesters nog meer. Hij had het dier met den kop tegen het lijf gedrukt, streelde het en riep gedurig; ‘Arme Grap, stil vriend, bedaar, er zal niemand komen, ik ben immers hier!... ofwel bulderde tegen het vervloekte onwêer, dat zijnen Grap zoo martelde!... Het was waarlijk een vreemd schouwspel: een man die eenen hond liefkoost, zooals eene moeder haar kind niet zou troetelen, hem allerlei aanmoedigende woorden zeggen, alsof het stomme dier ze kon verstaan; daarbij de hond wiens oogen onzeggelijken angst verrieden, en die als 't ware op menschelijke wijze zijne klachten uitte!... | |
[pagina 59]
| |
Dit was voldoende om allerlei gissingen bij ons te doen ontstaan. Wat zou daar achter schuilen, een geheim? Zonder twijfel, de woorden van den kap'tein zeiden immers genoeg: ‘er zal niemand komen, ik ben hier?’ ‘God weet welke schrikkelijke gebeurtenis daaraan verbonden is, merkte de bakker op’ ‘Ja, ja, voegde Bart er bij, als men op zee leeft, kan er u zoo nog al wat overkomen’ ‘Misschien is hij wel razend, riep de waardin, bleek als een linnen en zij vluchtte in allerijl naar de keuken’ ‘Laat ons geene dwaze veronderstellingen maken, onderbrak ik; zoohaast de donderbui voorbij is zal de kap'tein ons wel uitleg over dit alles geven; nog eenige oogenblikken geduld, de vlaag zal niet lang meer duren.’ Er verliepen nog een tiental minuten, het onweder was langzaam weggedreven; ook Grap was veel bedaarder geworden, het huilen had opgehouden, slechts nu en dan rilde hij nog zichtbaar en staarde dan met bangen blik in 't ronde.... Zoohaast de kap'tein zag dat het ergste voorbij was, zette bij den hond op den grond en richtte zijnen blik naar ons, die nog niet geheel bekomen waren; bestaarde eenigen tijd die verbaasde oogen en gapende monden, en borst dan in een langen schaterlach los, waaraan wij natuurlijk welhaast deel namen. ‘Zeg eens, kap'tein, merkte Neel op, waarom begint gij zoo eensklaps te lachen?’ ‘En gij dan, was het antwoord?’ ‘Ja.... wij...., omdat wij u zagen lachen, en.... Zoo, zoo, onderbrak de kap'tein met schertsende stem, vindt gij mij dan zoo belachelijk?’ ‘Ziehier het geval, antwoordde ik, wijl Neel er niet meer uit kon; hetgeen daar juist gebeurd is heeft ons allen zoodanig verbaasd, dat het niet om te zeggen is. Uwe handelwijze tegenover Grap, zoowel als die van Grap tegenover u, is een raadsel, dat ons ten hoogste prikkelt en indien gij een woordje uitleg daarover wildet geven.... Ah! ah!... dáár zit de knoop?... Ik kan mij nu heel goed voorstellen, waarom ik u in zulke aardige houding zag staan; inderdaad, het moet u nog al vreemd zijn voorgekomen!...’ | |
[pagina 60]
| |
‘Kap'tein, onderbrak eene bevende stem, is hij niet razend?’ Wij zagen om en bemerkten de waardin die vreesachtig het hoofd door de halfgeopende keukendeur stak. Een algemeen gelach begroette die vraag; het zwakke schepsel, daardoor gerust gesteld, trad een weinig beschaamd weder binnen. ‘Welnu dan, vervolgde de kap'tein, toen alles weder stil was, ik voldoe aan uwe verlangen en zal u de geschiedenis verhalen van onzen Grap; ze is een weinig treurig, doch heeft een gelukkig einde. Bij het hooren van zijnen naam, kwam de hond onder de tafel uitgekropen en alsof hij wist wat er ging gebeuren, plaatste hij zich vòòr zijnen meester en legde den kop op diens knie. Grap, sprak de kap'tein, ik ga die heeren verhalen, hoe wij trouwe vrienden zijn geworden.’ De stoelen werden bijgeschoven, de glazen gevuld, de pijpen ontstoken, en met de ellebogen op de tafel leunende zagen wij den kap'tein de woorden uit den mond. ‘Het zal nu, zoo begon hij, een jaar of acht geleden zijn; ik was toen kap'tein op den driemaster “Norton” en lag met mijn schip in de Kattendijkdok. Op zekeren avond, ik bleef gewoonlijk nog al laat in de stad, keerde ik huiswaarts, 't is te zeggen naar mijne kajuit. Het was den ganschen dag stikkend heet geweest, en zooals ik voorzien had, was ik nog maar half weg, toen er een hevig onweêr losberstte: schuilen wilde ik niet doen, daar het reeds laat was, het sloeg juist.... Op dit oogenblik werd de stilte gebroken door het slagen der klok, die juist 12 uren wees.... Middernacht! het uur dat de kap'tein door gaat; en het verhaal, het schrikkelijk verhaal!... het was om razend te worden!... Indien ooit een horlogiemaker zijnen stiel verwenscht heeft, was het Bart: hij sloeg met de vuist op de tafel dat de glazen rinkelden.... Vruchteloos! Grap was rechtgesprongen en had door zijn geblaf den kap'tein verwittigd, dat het tijd was om gaan te slapen.... Tot eenigen troost kregen wij ten antwoord: - morgen zal ik u mijne geschiedenis voortzetten; 't is jammer dat | |
[pagina 61]
| |
het reeds zoo laat is, maar gij kent mijne gewoonte; goede nacht vrienden, wel te rusten!’ Langer aandringen was onnoodig, wij wisten het, ook klonk onze ‘goede nacht’ hem maar bitsig achterna. Eenige oogenblikken later verlieten wij kwaad als duivelen en den uitvinder der uurwerken in 't diepste der hel verwenschende, het Hof, en keerden huiswaarts. Nooit heb ik eenen akeligeren nacht gehad: allerlei vervaarlijke droomen stoorden mijnen slaap; ik zag razende honden die spraken, moordenaars in honden verkleed die mij kwamen dooden,... ook toen ik 's morgends wakker werd, was mijn eerste werk naar mijn hoofd te tasten, of het mij nog wel degelijk op de schouders stond!... | |
II.'s Anderendaags waren wij om 7 ½ uren op onzen post; de kaarten werden verborgen, uit vrees dat den kap'tein de lust mocht bekruipen eerst zijnen whist te spelen. Nog een half uur en onze nieuwsgierigheid is voldaan; nu ten minste zal het vervloekte uurwerk ons niet beet hebben!... 't Is vijf minuten voor achten; wij zetten ons rond de tafel; ik in het midden rechtover de gewoone zitplaats van den kap'tein, Bart en Neel aan de twee andere zijden; de baas en zijne vrouw staan aan den toog, gereed om zich bij ons aan te sluiten. Alles is stil; men hoort slechts het getiktak der klok... Ha! eindelijk!... Een, twee, drij, vier, vijf, zes, zeven, acht uren!... men hoort gerucht buiten.... ‘Haar is hij!’ roepen wij te gelijker tijd uit, en met lachend gelaat staren wij naar de deur;... doch niemand verschijnt, wij hebben ons bedrogen, het zal een voorbijganger geweest zijn. 't Is reeds acht uren en een kwaart en geenen kap'tein te zien. Wat mag dit beduiden? is de algemeene vraag, het is nog nooit gebeurd! ‘Zijn uurwerk blijft misschien achter “zegt Bart” “Hij zal belet hebben, voegt Neel er bij”’ ofwel ziek zijn, ofwel is er aan Grap iets miskomen, enz.... | |
[pagina 62]
| |
Wij zoeken en herzoeken om eene reden aan die onbegrijpelijke nalatigheid te vinden; intusschen slaat de klok 8 ½ uren. ‘Er moet vast een ongeluk gebeurd zijn, denkt de baas.’ ‘Willen wij hem tegen gaan, vraagt Neel?’ ‘Neen, neen, wij zouden hem kunnen misloopen, sprak ik, laat ons nog een half uur wachten, is hij dan niet hier, weest verzekerd dat hij dezen avond niet komt.’ Van tijd tot tijd gaan Bart en Neel aan de straat om te z'en of hij nog niet verschijnt.... 't is al boter aan de galg gesmeerd.... Negen uren wijst de onverbiddelijke klok; negen slagen die ons als lood op het hart vallen!... Reeds een geheel uur over stiel!.. 't is onbegrijpelijk!.. Stil!... is dat geen hond die daar blaft?... Ja!... geen twijfel, hij is 't!... Zware stappen weergalmen en terwijl een algemeen ha! ha! uit onzen hoek opstijgt, gaat de deur open, en geeft doorgang aan.... drij witte honden opgevolgd door een man, die, beladen als hij is met reepen, koorden, zweepen, enz.... onmogelijk zijnen hoed kan afnemen; 't was een kunstenmaker!... Die verschijning werd onthaald met eene geheele litanie scheldwoorden, welke den man zoodanig ontstelden, dat hij op een omzien met honden en gereedschappen, zonder ‘goeden avond’ de deur uitvluchtte!... Het sloeg 10, 11, 12 uren en de kap'tein bleef weg!... Uit vrees weder door verschrikkelijke droomen gekweld te worden, wilde ik mij niet kwaad maken; Bart en Neel integendeel hadden het voorkomen van razenden. ‘Dat heeft hij er om gedaan, riep de bakker.’ ‘Ja zeker,’ voegde de horlogiemaker er bij, ‘hij heeft ons willen afvangen!’ ‘Dat zal hij bekoopen!’ ‘Ik bezie hem niet meer.’ ‘Dat hij met zijnen hond naar den weerlicht loope!... Nog meer andere lieve dingen werden op de kap van den ongelukkige uitgekraamd. Ik liet ze maar begaan; alhoewel zelf een weinig ontevreden, wilde ik hem niet onwetend beschuldigen. Zoodanig was onze opgewondenheid, dat wij zonder het onmisbare slaapmutsje het Hof verlieten. | |
[pagina 63]
| |
Alvorens te scheiden, stelde ik voor den volgenden dag gezamentlijk den kap'tein te gaan bezoeken, hetwelk na lang tegenstribbelen met algemeene stemmen werd aangenomen. Dank aan mijne voorzorg, had ik ditmaal een rustigen slaap. | |
III.Toen wij des anderendaags bij den kap'tein aanbelden, kregen wij ten antwoord, dat hij den dag te voren vertrokken was!... Een brief door hem achtergelaten, meldde ons dat hij voor familiezaken oogenblikkelijk was moeten vertrekken! 't Was alsof er de duivel mêe speelde!... Ik dacht wel, sprak ik, dat er eene gewichtige reden moest bestaan, want de kap'tein is de man niet om ons zulke part te bakken; nu moeten wij maar geduld hebben tot hij terugkeert.’ Vier dagen zaten wij vruchteloos te wachten, toen hij eindelijk den vijfden avond verscheen. Een algemeene ‘bravo’ begroette zijne komst en na eene schertsende woordenwisseling met Bart en Neel over het voorgevallene, begon hij het langgewenschtte verhaal. Wij zaten weêr zooals den eersten keer rond de tafel geschaard; de baas achter ons, zijne vrouw aan den toog met de hand aan het oor, om geen enkel woord te verliezen; Grap lag weder met den kop op zijns meesters knie. ‘Waar was ik gebleven, vroeg de kap'tein? Wat bliksem, zijt gij dat vergeten, riep Bart uit, wel aan 12 uren, het sloeg.... enz....’ ‘Juist, was het antwoord; welnu, zooals ik u zegde, heerschtte er een verschrikkelijk onweêr: donder en bliksem volgden elkander gedurig op; de wind was zoo hevig dat ik verplicht was hier en daar een steunpunt te grijpen wilde ik niet omvervliegen. Zoo sukkelde ik langzaam tot aan den doorsteek. De maan was achter de zwarte wolken verborgen en de meeste gaslantarens waren uitgewaaid, zoodat ik geene twee stappen vóór mij zag; daarbij een stortregen, die mij het water met beken van het lijf deed stroomen. Eensklaps, bij het licht eener felle bliksemstraal, zie ik | |
[pagina 64]
| |
aan de brug twee zwarte gestalten worstelen. Ik dacht: het zijn dronken matrozen die elkander eens in 't haar zitten, laat die maar begaan; ik bedroog mij. Een ratelende donderslag weêrgalmt, opgevolgd door een verschrikkelijken kreet en een geplons als van een lichaam dat in 't water valt!.. Ik sta als verplet!.. Wat is daar gebeurd?.. Een tweede bliksem verlicht op nieuw den omtrek en toont mij een man die wegvlucht!... Geen twijfel meer; die worsteling, die kreet, die vlucht zeggen genoeg, er heeft daar eene misdaad plaats gehad!.. Eene muis kan men hooren loopen, zoo stil is het. De waardin heeft zich langzaam bij haren man geplaatst en rilt als een blad, terwijl van tijd tot tijd een verschrikt ‘och God’ haren mond ontvalt. Doch de kap'tein stoort zich aan die onderbrekingen niet en gaat in vervoering voort: ‘Niets raadplegende dan mijnen moed, spring ik vooruit om het slachtoffer van dien laffen aanslag te redden, indien er nog redding mogelijk is!... Ik kom aan de brug, doch de duisternis belette mij iets te onderscheiden; alleenlijk het plonsen in 't water geeft mij de verzekering dat hij niet gezonken is.... Moed, moed! riep ik, hier is redding! Doch, niets dan een zwoegend zuchten beantwoordde mijnen kreet.... In aller ijl ontdeed ik mij van mijnen hoed, frak en schoenen, en zonder te bedenken aan welk gewaar ik mij blootstelde, met die helsche duisternis in 't water te springen, duikelde ik naar de plaats van waar de zuchten mij schenen toe te komen!... Na eenige oogenblikken te hebben rondgezwommen, zag ik, dat ik mij van richting bedrogen had.’ Waar, waar zijt ge? Hulp!.. hulp!.. riep ik zoo luid ik kon; mijn geroep ging echter in 't geraas van den donder verloren.... Ik zwom naar den eenen, dan naar den anderen kant, doch even vruchteloos; ik zou het hebben opgegeven, zoo niet van tijd tot tijd een bliksemstraal mij een zwart hoofd hadde getoond dat op eenige meters afstand boven het water uitstak; doch telkenmale dat ik er naartoe zwom, was het alsof het zich van mij verwijderde, dit scheen mij onbegrijpelijk.... Het onweder was ondertusschen in al zijne hevigheid losgeborsten.... | |
[pagina 65]
| |
Er waren reeds een tiental minuten verloopen en nog had ik niets ontmoet. Alhoewel ik goede zwemmer ben, brachten het weder, de ontroering en vooral mijne kleêren veel bij om mij het zwemmen moeilijk te maken, en ik voorzag dat, zonder andere hulp, het mij onmogelijk zijn zou mijne opzoekingen nog langer vol te houden!... Ik liet echter den moed niet zinken, en zette mijne jacht onverschrokken voort: ik wilde dien ongelukkigen redden!... Ik riep hem op nieuw toe: ‘houd moed, ik kom!... hulp!... hulp!...’ doch hij bleef stom, en niet de minste hulp daagde op.... Eensklaps klonk wêer de akelige kreet, dien ik eerst gehoord had!... Het was de laatste krachtinspanning, het laatste hulpgeroep van 't leven!... hij ging zinken!... Die laatste schreeuw ging mij door merg en been; ik deed een geweldigen stoot vooruit en taste in het blinde rond!... Niets!... Niets!... waar?... waar?... riep ik wanhopig uit, spreek in God's naam!... hulp!... hulp!... Een heesch gorgelgeluid antwoordde mij,.... daarna niets meer! Ik luisterde nog een wijl,.. tastte nogmaals rond,.. en voelde plotseling een lichaam nevens mij wegzinken!.. ‘Och! kap'tein!... riep de waardin met angstige stem. Snel als de bliksem keerde ik mij om, duikelde hem achterna.... en gelukte er eindelijk in den drenkeling bij het haar te vatten!... Een zware zucht steeg uit onze beklemde borst op, terwijl een vurig ‘God dank’ aan de waardin ontviel. Die korte onderbreking nam de kap'tein te baat om eens ‘eventjes aan te landen’ zooals hij dat noemde; wij volgden zijn voorbeeld en toen de glazen weder gevuld waren en alles weder stil was, ging hij aldus voort: ‘Mijn eerste werk was den ongelukkige met den linkerarm het hoofd boven water te houden, terwijl ik met den rechten naar wal zwom.... Nu kwam echter het voornaamste aan: ons beider redding!... Ik had daar in het eerste oogenblik niet aan gedacht, doch beladen als ik was moest er spoedig eene beslissing genomen worden. Ik begon den muur rond te zwemmen in de hoop eenen trap of eene koord aan te treffen. De dikke duisternis die nog steeds heerschte, belette mij iets te onderscheiden; ik scharrelde mij de hand tot bloedens toe aan den ruwen muur, doch te ver- | |
[pagina 66]
| |
geefs!... Ik voelde mijne krachten meer en meer afnemen, en het schrikkelijk denkbeeld beiden te verdrinken, kwam mij voor den geest!... Een diepe angst omklemde mij het harten ik stuurde een smeekenden blik ten Hemel!... Een oogenblik kwam het vreeselijk gedacht bij mij op den drenkeling los te laten, om ten minste mijn leven pogen te redden, doch eene plotselinge ingeving weerhield mij; ik wilde nog eene laatste poging wagen!... Ik zwom zoo goed ik kon onder de brug naar de sasdeuren; hijgende tastte ik eene wijl,.. en Goddank, ik voelde welhaast eene ijzeren staaf, die ik met wilde kracht vastgreep!... Het was tijd; eenige oogenblikken later en wij verdwenen voor altijd in de diepte!... ‘Hulp!... hulp!... riep ik nog eens zoo hard ik kon.... ‘Moed!... Moed!... weerklonk het eensklaps van den wal!... Die woorden beurden mij geheel op; het was de redding, het leven!... ‘Hier, antwoordde ik, onder de brug,... spoedig!... Eenige stonden daarna hoorde ik eene boot naderen; men had ons bemerkt. De drenkeling werd eerst vastgegrepen; dan trok men mij op, doch nauwelijks lag ik in de boot of ten einde van krachten, viel ik in bezwijming!
Wanneer ik terug tot mij zelven kwam, was mijne eerste vraag hoe het met den ongelukkige stond? De persoon, die mij oppaste, zag mij verbaasd aan en sprak eenigszins onthust: ‘O, die is reeds te been, Mijnheer;... wil ik hem eens gaan roepen?’ ‘Zeker,’ antwoordde ik. Ge begrijpt lichtelijk hoe nieuwsgierig ik was, om den man te zien, voor wien ik mijn leven gewaagd had. Eenige oogenblikken verliepen; welhaast vernam ik naderende voetstappen, terwijl ik mij oprichtte om hem te gemoet te gaan, werd de deur geopend: eerst verscheen mijn oppasser,... en daarachter.... hier zweeg de kap'tein en staarde ons schalksch aan. ‘Welnu, daarachter;.. wie,.. wie? riepen wij te gelijk. ‘Wie?... wel wie anders dan mijn brave Grap, die door zijn blaffen en springen genoeg bewees, dat hij zijnen | |
[pagina 67]
| |
redder herkend had!... Het arme dier had nog de koord rond den nek, waarmede zijn moordenaar het half verwurgd in 't water had geworpen. Grap!... | |
IV.Op zekeren namiddag, eenige dagen na mijnen terugkeer te Antwerpen, waaruit ik sedert vier maanden vertrokken was, wandelde ik langs de Schelde en begaf mij op het ‘Terrasse’ Ik had reeds eenige malen heen en weer gewandeld, zonder veel acht op de overige personen te slaan en wilde mij op eene bank nederzetten om een weinig uit te rusten, toen ik een ouden heer ontwaarde, die er reeds had plaats genomen. Naar het mij toescheen, moest hij in diepe gedachten verzonken zijn, want hij had mijne tegenwoordigheid niet bemerkt. Ik voegde mij nevens hem, en.... maar neen, ik bedroog mij niet, dat bruin gelaat,... die grijze baard,... het was de kap'tein!... Welke verandering!... De kaken waren ingevallen, de blik dof en krachteloos, zijne haren schenen mij nog witter geworden, in een woord, hij was wel tien jaren verouderd. Wat was er gedurende mijne afwezigheid voorgevallen? Welk eindeloos verdriet ondermijnde hem?... Ik wilde het weten en zoo het mogelijk was, hem troosten. Ik klopte hem lachende op den schouder; als uit een droom ontwakende, zag hij verschrikt op, doch niet zoohaast had hij mij herkend of met een blijden kreet stond hij rechten drukte mij vurig de handen.... Na de eerste uitstorting over het wederzien, bemerkte ik, dat hij alléén was. ‘En.... Grap?’ vroeg ik verwonderd. Voor alle antwoord, greep hij mij opnieuw bij de hand, drukte die krampachtig, terwijl twee tranen hem over de wangen rolden.... Ik begreep die stomme smart: Grap was dood!...
Juli 1889. G. Dielemans. |