De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 21
(1891)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHendrik Waelput.Een gevoel van weemoed maakt zich onwillekeurig van ons meester, wanneer wij het leven van dezen Vlaamschen toondichter met een enkelen blik overzien. Het is de treurige geschiedenis van een kunstenaar door de gratie Gods, op wiens voorhoofd het genie zijn vorstelijk merk geteekend had; door de natuur onder alle opzichten begaafd als weinigen; en die door eene ellendige ziekte wordt weggerukt, wanneer zijn tot rijpheid gekomen talent zuivere meesterwerken beloofde te scheppen. Reeds van op de schoolbanken voelde de jonge Gentenaar zich onweerstaanbaar gedreven tot de beoefening der muziek: op zekeren dag ontdekte men bij toeval eene volle lade manuscripten van den jeugdigen scholier. Karel Miry, aan wien men er inzage van gaf, meende er de kiemen van een buitengewoon begaafd talent in te zien, en werd harmonie-leeraar van den kleinen Hendrik. Zijne ouders droomden evenwel er een advocaat van te maken, en zonden hem, na schitterende middelbare studiën, naar de Gentsche Hoogeschool, waar hij zijn examen van candidaat in wijsbegeerte en letteren aflegde. Zijne drift tot de muziek deed hem weldra deze studiën vaarwel zeggen, om deze verder in het Brusselsche conservatorium bij Fétis en K. Hanssens te gaan volmaken. Men vertelt wonderen van zijn studie-leven: op eenige maanden tijds drong hij in de diepste geheimen der muzikale wetenschap door, en op 21 jarigen ouderdom (1867) won hij den Prijs van Rome, met de cantate: ‘Het Woud’, gedicht van Karel Versnaeyen. Vroeger reeds, in 1865, was van hem in den Gentschen Schouwburg eene opera in 2 bedrijven, La Ferme du diable (woorden van Victor Wilder) opgevoerd, en had hij, onder den deknaam H. Lübner, verscheidene stukken uitgegeven. Aan het Vlaamsch Tooneel van Brussel verbonden, vond hij daar gelegenheid om werken van Vlaamsche toonkunstenaars ten gehoore te brengen; want Waelput was Vlaming van lijf en ziel. Wie, die hem gekend heeft, herinnert zich dat rond, open gelaat niet meer, waarop de geest te lezen stond, dien hij in zijn kwakken Gentschen tongval zoo aardig aan den man wist te brengen? Aangetrokken door de muzikale Duitsche Muze, trok hij den Rijn over, waartoe hij door den Prijs van Rome in staat was gesteld. Daar eigende hij zich die buitengewone techniek toe, die men later in zijne gewrochten zoo zeer bewonderd heeft. De groote meesters Bach, Beethoven, Berlioz, en Wagner bestudeerde hij er met voorliefde. Twee jaar nadien vinden wij hem reeds terug te Brugge. waar men den 24 jarigen kunstenaar de plaats van bestuurder aan de Muziek- | |
[pagina 49]
| |
school had aangeboden; tevens wordt hij er orkestmeester aan de Opera en sticht er de Volksconcerten, die veel opgang maakten. Maar het kleinsteedsche leven, de kleingeestige politieke tegenkantingen die hij er ondervond, maakten er hem het leven ondraaglijk, en in een waardigen briefGa naar voetnoot(1) motiveerde hij het ontslag dat hij weldra nam. Nu begint Waelput's lotgevallig leven, een echt vie de Bohème. Onmogelijk hem te volgen; hij doorloopt Holland, Frankrijk en België als orkestmeester aan de Fransche Opera's, en richt concerten zijner werken in. Zoo wierp de strijd van het leven dezen zoo Vlaamschen componist in een midden, dat op het talent van een ander als Waelput een zeker overwegenden invloed zou gehad hebben. Als componist bleef hij wie hij was: de werken welke hij in die jaren schreef, zijne vier voltooide Symphonieën en zijn vijfde onvoltooide getuigen zulks. Algemeenen opgang maakten deze werken, niet alleen in België, maar ook in Holland en Frankrijk. ‘Een nieuwe Beethoven is ons geboren.’ Hij is de eenige der jongeren, zegt E. GrégoirGa naar voetnoot(2), die eene symphonie volgens de regels van het vak kan schrijven!’ Wat er ook overdreven in deze dweepende beoordeeling moge gevonden worden, toch is het niet te ontkennen, dat deze werken den naam van Waelput voor de vergetelheid zullen vrijwaren. Een gekend muzikaal bladGa naar voetnoot(3) bewondert den rijkdom en de natuurlijkheid der harmonieën, eenen vloeienden stroom van melodie, eene breedte van stijl, eene kleur en eene sonoriteit, zooals men er enkel bij groote meesters aantreft. Een 30tal Vlaamsche liederen, vier cantaten, drie opera's en lyrische drama's, een aantal koren en orkeststukken vervaardigde hij in die jaren, alsook zijn meesterstuk De Pacificatie van Gent (Emmanuel Hiel). Van 1879 tot zijn dood in 1885, was hij ook leeraar van compositie aan de Antwerpsche Muziekschool, waar hij de beste herinneringen nagelaten heeft. Nu was Hendrik Waelput in de grootste phase zijner ontwikkeling: hij had nu eene eigenaardige plaats in de muziekwereld weten te veroveren, en... toen had het groote Festival te Gent plaats (1883), dat twee dagen zou duren. Waelput ging er een reuzenstrijd aan: met onvermoeibaren ijver bestuurde hij de repetitiën voor orkesten zangers; gedurende maanden werkte hij onverpoosd tot het welgelukken van dit kunstfeest, waarop onder andere, de 9e Symphonie van Beethoven, en zijne Pacificatie van Gent zouden uitgevoerd worden. De uitslag overtrof dan ook alles wat men er had kunnen van ver wachten. Zelden, schreven de bladen, had men dergelijke uitvoering bijgewoond. De dirigent had er eene eerezaak van gemaakt. En - och, groote kunstenaars zijn onder zeker opzichten groote kinderen - Waelput dacht, dat men nu van hoogerhand zijne diensten zou erkennen, zijne moeite zou willen beloonen, hem het eerelint op de borst spelden, als eene hulde aan den voortreffelijken componist en den buitengewonen orkestbestuurder. Deze kleine voldoening werd hem niet gegund, en, zooals het meer gebeurt, het eerelint ging den jas versieren van den eenen of anderen invloedrijken Philister wien de eer was te beurt gevallen, deel te maken van de inrichtingscommissie, en in die hoedanigheid het genot had gehad met een witten das de zaal op en af te trippelen! Deze miskenning - Waelput zag er eene schandelijke miskenning in - had een zonderling uitwerksel op den gevoeligen jongen. Eene diepe moedeloosheid maakte zich van hem meester; de opgeruimde geestige Waelput werd somber en ingetogen; die gebeurtenis moest | |
[pagina 50]
| |
noodlottig op den armen kunstenaar werken. Hij stierf in 1885, nog geene 40 jaar oud! half in waanzin; gedurende zijn doodstrijd dacht hij zich aan het hoofd van een reusachtig orkest geplaatst, en sloeg hij koortsachtig de maat! Meester Peter Benoit sprak de lijkrede op zijn graf uit, waarin de volgende zinnen Waelput schetsen: ‘.... Hij was een man van wil en karakter, en, als dusdanig, van grondbegin. Hij bleef bij zijne zangcompositiën zijne moedertaal getrouw. Waelput hielp ons verwezenlijken wat Mendelssohn, in een zijner brieven, verklaarde het verhevenste doel te wezen, welk een toondichter zich kan voorstellen. namelijk: eene muziek aan de moedertaal te schenken. Waelput was, ik herhaal het, een man van wil, en spijts alle tegenkanting, dreef hij zijnen wil door. .... Zijne werken zullen blijven, en morgen zullen wij de verrijze nis begroeten....’ Deze verrijzenis hebben wij nog niet al te volledig kunnen begroeten, Buiten ‘de Zegen der Wapens’ en Stella, is er in de laatste jaren weinig van Waelput uitgevoerd geworden. Zou er geen mogelijkheid zijn nog dezen winter, b.v. eene zijner Symphonieën te mogen toejuichen, hetzij op de Volksconcerten of beter nog, op de concerten onzer Muziekschool, waar hunne plaats als aangewezen schijnt? J.d.B. |
|