waarin twee helder blauwe oogen als smaragden in eene diadeem schitteren.
Piet Oyens heeft, men ziet het, gansch zijn hart, zijne dichterlijke ziel in de weergave van dit meisjesbeeld uitgestort. Hij is wonderwel gelukt en heeft dan oók een portret geleverd van blijvende waarde.
Het Piketspel, van Alfred Velche, van Parijs, is een bevallig geteekend tafereel, dat zeer juist van toon heeten mag en dat onder de goede genre-stukken mag gerangschikt worden.
Het Veldmeisje van Mejuffer Marcoth, van Brussel, is eene echt realistische studie; dat noemen wij werklijkheid, waaraan vele zoogezegd realisten een puntje zouden mogen zuigen.
De Heilige Maagd (drievleugel) van Frederik Uhde, van Munchen, is eene nevelachtige, poëtische en recht zonderling geteekende schilderij. Wanneer men zich voor dit trieptiek plaatst, weet men, in den beginne. niet heel goed wat of de kunstenaar beoogd heeft toen hij dit doek vervaardigde, en 't is maar, na eenige stonden den onderzoekenden blik op deze zonderling geteekende en eigenaardige samenstelling en niet min op haar eigen staande schildering te hebben laten rusten, dat men er al het verhevene, het dichterlijke, het fantastische zou men haast mogen zeggen, van ziet en begrijpt.
's Morgends, Zomer en de Lente van Carolus Tremerie, van Gent, zijn twee stukken, waarin een jong kunstenaarstemperament zich krachtig veropenbaart, doch, hoe verdienstelijk en veelbelovend beide werken ook wezen mogen, toch moeten wij ronduit bekennen dat deze twee paneelen ons min bevallen dan menige van de voorgaande werken des jongen kunstenaars.
De Hollandsche Visschersdochter van Hans Hermann, van Berlijn, is een allerliefst tooneel op het strand betrapt en waarin de kunstenaar, den trant van Verhas volgende, een aantrekkelijk tafereel heeft vervaardigd, dat des te meer in den smaak der chique salonjuffers vallen zal, daar het in hooge maat, moderne of kernmelkachtig, zoo men wil, is.
Zaal VIII is maar eene tusschenplaats of gangsken dat nauwelijks een voorschoot groot is en waarin dan ook maar een tafereel hangt. Wij willen spreken van het lieve, ietwat dekoratieve juffersportret, dat met de handteekening van Saint Cyr, van Brussel, is bekleed.
Wij treden zaal VIII binnen. Nauwelijks hebben wij eenige schreden in deze zaal gedaan, of onze blikken worden, tegen wil en dank naar een groot doek getrokken, dat door zijne schelle hevigheid der kleuren tot de bezoekers schijnt te roepen: maar kijkt toch eens naar hier, beziet me toch en bewondert mijne zonderlingheid!
Ja waarlijk zonderling, heel zonderling zelfs, mag dit doek genoemd worden. Verbeeld u, niet honderden, maar duizenden kinderen, die huppelend uit dreven en lanen te voorschijn komen en lachend, roepend, woedend en door elkander krioelend naar eene beek snellen waar een groep van honderden kinderen zich reeds vermaken met in het kristalklare water des schuimenden vloeds te waden.
Het doek zooals wij hooger zegden, is verpletterend schel van kleur en tevens plat en planloos. De kinderen loopen niet nevens noch achter of voor elkander, zij zijn letterlijk in een gestampt. Al de