De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 21
(1891)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Over Taalkunde.Een enkel woord vooraf.Door den Heer uitgever aanzocht een opstel aftestaan aan dit tijdschrift, gaven wij volgaarne gehoor aan dien wensch. De Heer opsteller deed ons dit verzoek naar aanleiding van een artikel dat van ons in den Kunstbode verscheen, in de November aflevering van 1888, en dat gewijd was aan 't weerleggen van eene ketterij, vroeger terzelfder plaatse, door eenen medewerker verkondigd. Uitgaande van de gedachte, dat er wellicht, onder het tijdschriftenlezend publiek der Vlaamsche wereld, veel verkeerde denkbeelden in omloop zijn, niet alleen omtrent den aard van het Nederlandsch in het bijzonder, maar omtrent den aard der gesprokene talen in het algemeen; dwaalbegrippen die ongetwijfeld hun onstaan te danken hebben aan tal van liefhebbersopstellen in den trant van het hooger vermelde; dachten wij, dat het niet zonder verdienste zou zijn, op dat gebied een weinig licht te verspreiden, en, omtrent de taalkunde, gezonde denkbeelden uiteen te zetten, die naar het ons schijnt, op verre na niet genoeg gekend zijn, opdat de Vlaming zich duidelijk rekenschap geve van zijn toestand te midden der hem omringende volkeren, of van de verhouding zijner taal tot die welke door de naburige naties gesproken worden. Het komt er immers op aan dat hij daarvan eene klare voorstelling hebbe; zijn strijd om het bestaan is anders reeds zoo moeielijk: wat dan, indien hij niets dan zijne vurige vaderlandsliefde bezit, maar van de eenvoudigste wetenschap verstoken, zich moet laten bot zetten door de eerste beste stommiteit van een tegenstrever? En de leeraar van Nederlandsch? Zou hij die eenvoudige grondbeginselen der taalkunde niet behoeven te bezitten? Het schijnt ons, dat wanneer hij niet weet bijv. wat eene taal is, hij ook onmogelijk beseffen kan wat hij onderwijst, en dat niet kunnende begrijpen, ook niet | |
[pagina 28]
| |
degelijk onderwijzen kán, Daaraan schrijven wij het toe, dat het Nederlandsch hier in Vlaanderen in den grond zoo door en door slecht gekend is, al schijnt het anders; want al hebben wij nu ook uitstekende schrijvers, toch blijft het waar dat, in velerlei opzicht, de taal, welke uit hunne pen vloeit, slechts smokkelwaar is. Wij kunnen dan anders niet - tot wanneer er op dat gebied verandering zal gekomen zijn - dan ten volle de bepaling te beamen: ‘Vlaamsch is bedorven Hollandsch.’ Doch hierover elders.Ga naar voetnoot(1) Door die beschouwingen geleid, nemen wij ons voor in den ‘Kunstbode’ eenige opstellen te laten verschijnen van algemeenen aard, over taalkunde, de talen en hunne rangschikking, de verwantschap tusschen sommige, om zoo te komen tot ons Nederlandsch. Wij hechten er aan eene verklaring vooraf te doen. Van de talen waarover wij spreken zullen, kennen wij er slechts enkele min of meer grondig; van andere hebben we maar een tintje; van andere weer kennen we niets meer dan er uit een handboek of uit onze bronnen voor ons doel te rapen was. Wij willen niet ten onrechte voor een Mezzofanti doorgaan. En onze bronnen ook? Och ja! wij zetten volstrekt geene eieren van Colombus overeind, en bekennen gaarne dat niet al de door ons ontwikkelde denkbeelden ons behooren. Alleen pedante waanwijsheid zou er voor blozen te bekennen dat zij iets aan anderen schuldig is. Maar, daar wij hier aan geene eigenlijke wetenschap doen, maar veeleer aan vulgarisatiewerk, zullen wij ons onthouden overal waar die bronnen te verwijzen.
H. Meert. | |
[pagina 29]
| |
Taalkunde.Onder al hetgene wat een mensch tot onderwerp van onderzoek kiezen kan, is ééne studie stellig belangrijk en belangwekkend, misschien wel het meest onzer aandacht waardig: de studie van den mensch. Het oude Griekenland had te Delphi eenen tempel gebouwd, waarvan de voorgevel dengene toeriep, die er heen kwam om de toekomst te leeren kennen: ‘Ken u zelf.’ Dit was voorzeker een diepzinnig en wijs woord. Want de mensch, die gedurig zijne aandacht vestigt op hetgeen rondom hem gebeurt, die aan de natuur hare diepste geheimen ontrukt, hoe weinig kent die nog zichzelf? ‘Waarom, trotschaard, zoo vermetel,
Die wat om u is, gebiedt!
Waarom, schrandre aldoordringer,
Kent ge dan u zelven niet?
Waarom zijt gij prooi van driften,
Die gij zelf niet onderscheidt?
Waarom, ja, gij God op aarde,
Zijt gij louter nietigheid?’
vroeg hem de zwartgallige Bilderdijk in de prachtige ode: ‘De Mensch,’ en voorzeker had die zonderling aan die vragen, over zijn eigen gemelijk ik, eene rijke bron van overwegingen. Wanneer men vraagt: ‘Wat is de mensch?’ verlangt men daarop een ander antwoord dan dat van den schalk: ‘De mensch is een tweevoeter zonder pluimen.’ Welk is het verband tusschen den stoffelijken en zedelijken mensch? Of bestaat dit verband? En 't zij men nu het spiritualism aankleve en vooruitzette dat de mensch een tweevoudig wezen is, dat bestaat uit een stoffelijk lichaam en eene ziel die van die stof onafhankelijk is; of 't zij men, met den materialist bewere, dat enkel de stof het aanzijn heeft, en dat hetgeen wij onder den naam van ziel verstaan, slechts eene manier van zijn van de stof, van de hersenen en het merg der wervelkolom is, maar in de werkelijkheid geen bestaan heeft; toch wanneer men die wijsgeerige stelsels heeft doorgrond; voelt men zich door | |
[pagina 30]
| |
de uitkomsten niet heel en al bevredigd; en de mensch blijft voor velen een raadsel. Maar moet zulks ontmoedigen? Neen, integendeel. Hetgeen de wetenschap heden niet oplost, verklaart zij morgen; de wetenschap is niet volmaakt, want ware zij dit, dan ware de mensch volmaakt en hadde geen reden van bestaan meer. Het streven naar volmaking is zijn doel; en zijne zucht, zijn zoeken naar de waarheid, zijn hem de groote bron van vooruitgang, die hem dat doel moet doen benaderen. Wij houden het dan met Lessing, die het zoeken naar de waarheid, hoog stelde boven het bezit dier waarheid. Veelvuldig zijn de opzichten waarin de mensch den mensch bestudeeren kan, 't zij hij zijne eigene natuur beschouwe; 't zij hij den mensch bestudeere in verband met de menschheid, zijnen oorsprong, zijn uitgangspunt opspore, zijne verspreiding over het aardrijk, zijne geleidelijke ontwikkeling in den loop der eeuwen naga. En eene van de belangwekkendste studiën is stellig die van het krachtigste middel zijner ontwikkeling, het middel waardoor hij omgang heeft met zijne medemenschen, de spraak. Wel zegt men dat de mensch vooral door de ontwikkeling vag zijn verstand boven het dier staat. Maar wat zou dat, verstand wezen zonder de spraak? Zonder de spraak zal er de mensch wel nog toe geraken enkele eenvoudige begrippen uit te drukken; door gebaren zal hij wel nog eenige behoefte, eenig gevoel, 't zij vreugd of wee, te kennen geven; maar eenig voorwerp aanduiden, dat niet in zijn onmiddellijk bereik ligt, wordt hem onmogelijk. Hoe zou hij kunnen gewagen van een huis, eenen berg, bijv? Indien hij de voorwerpen ziet, zal hij ze kunnen aanwijzen en door gebaren de eene of andere gedachte daaromtrent uiten als: een boom vellen, een berg beklimmen; in de afwezigheid daarvan, wordt hem dat, zoo niet ten eenen male onmogelijk, dan toch zeer moeielijk. De doofstommen, of om de waarheid meer nabij te komen, eenige doofstommen, zal men tegenwerpen, verstaan zich onderling bij middel van conventioneele teekens en gebaren. Inderdaad; maar men verlieze niet uit het oog dat hun die conventioneele teekens aangeleerd werden door menschen, die de spraak bezitten. Zelfs leert men hun lezen; maar dan bezitten zij de spraak zoowel als | |
[pagina 31]
| |
wij, en verschillen van ons enkel daarin, dat zij de spraak door het geluid niet kunnen doen verstaan. Nu zullen zij met elkander kunnen spreken over afwezige voorwerpen, zelfs over afgetrokken begrippen, omdat al die gedachten uitgegaan zijn van menschen, die reeds in het bezit der spraak waren. Nooit evenwel, zal niet een opgeleid stomme zich een denkbeeld vormen van dingen welke hij nooit gezien heeft, noch van afgetrokken begrippen. Van het in 't oog vallend nut der spraak, uit een practisch oogpunt, is het dus niet noodig te reppen. Maar ook en vooral in wijsgeerig opzicht is de spraakstudie aantrekkelijk. Den oningewijde kan eene studie, die zich bezig houdt met voor- en achtervogels, al heel droog schijnen. Zou dat wetenschap zijn? Het gaat in zijn oogen door voor schoolmeester-plagerij waarvan hij, van op de banken de onaangenaamste herinnering meêdroeg ‘Hoe is 't toch mogelijk’, zal hij zeggen, ‘dat iemand zijn kostelijken tijd zoek brenge met dorre artikels neer te schrijven over de ontkenning en in 't Nederlandsch; dat hij lange bladzijden wijde aan een verdwenen vnw. du?’ Wij weten, door persoonlijke ondervinding, hoe de niet wetenschappelijke man daarover denkt. Den man wetenschap evenwel, is niets te gering. Het nietige kruidje der heide boezemt den plantenkenner even zooveel belang in als de prachtige varenstruik der keerkringlanden. Zoo gaat het ons, taalkundigen, ten aanzien van 't geen de oningewijde voor nietswaardige schoolvosserij houdt; want den man der wetenschap, geven een wortel en een achtervoegsel, en de verbinding dier twee, aanleiding tot de gewichtigste beschouwingen, die in onmiddellijk verband staan met de vragen, waarvan wij hooger gewaagden, naar de natuur van den mensch. Eene vergelijking die ongemeen juist is, en die meermalen gemaakt werd, is die der taalkunde met de aardkunde. De geologische lagen zijn, men heeft het gezegd, als het jaarboek dat ons de geheimen openbaart der veranderingen, omwentelingen welke onze planeet ondergaan heeft vooraleer zij tot den vorm gekomen is, dien zij nu vertoont. Schrikkelijke cataclismen heeft zij doorgeworsteld sedert zij aanvankelijk, van gasachtige massa, tot eenen vloeistoffigen, brandenden bol werd, en allengskens haren ontzaglijken warmtegraad verloor, en zich met eene | |
[pagina 32]
| |
harde korst bedekte, die meer dan ééne verandering onderging, zooals ons de geologische lagen leeren. De gansche korst is een ontzaglijk boek; de verschillende lagen zijn de hoofdstukken, die ieder een tijdstip van de wording onzes aardrijks behelzen. Zoo zien wij achtervolgens de verschillende vormen van het leven te voorschijn komen; het openbaart zich eerst in het primaire tijdperk, in de gedaante van bedektbloeiende vaatplanten, vóórhistorische plantensoorten, als de reusachtige varens, benevens glansschubbige visschen, waarvan men de versteende stalen vindt in de koolmijnen; in het secondaire tijdvak, treft men de kruipende dieren aan, de visch- en vliegende hagedissen en andere weekdieren; in het tertiaire tijdvak verschijnen de zoogdieren, de mastodonten; ten slotte verschijnt in het quaternaire tijdvak de mensch, te gelijkertijd met den mammouth, de reusachtige beren en hertensoorten, welke nu verdwenen zijn. Welnu, wat de geologische lagen zijn voor de geschiedenis der wording van de aarde en die van het leven op hare oppervlakte, alsook van het ontstaan en de stoffelijke ontwikkeling des menschen, dát is de vergelijkende taalstudie voor de geschiedenis der eerste stappen van den mensch op maatschappelijk gebied, der eerste schreden zijner beschaving. Waar de geschiedenis stom blijft, daar antwoordt zij; zij heft een hoekje op van den sluier, die de grauwe tijden der eerste menschheid in zijne plooien hult. Het volgt uit den aard der zaak, dat zij daar geene historische feiten openbaart; maar, over maatschappelijke toestanden, over phasen der beschaving en dezer ontwikkeling werpt zij voldoende licht. In een ander hoofdstuk zal dat punt klaar aan den dag komen. Maar ook practischer uitkomsten heeft de vergelijkende taalstudie geleverd. Ik hoef maar den naam te noemen van eenen Champollion, opdat de geest zijne vlucht neme naar het land der Pharao's en der hieroglyphen. Tot in het begin dezer eeuw, was de oudere geschiedenis van Egypte in dikke nevelen gehuld. De mummiën der Pharao's lagen gerust onder de pyramiden begraven en hun roem lag er met hen bedolven. Kolommen der tempels, monumenten, obelisken waren bedekt met vreemdsoortige, geheimzinnige teekens, waaronder vormen van beesten, veelal | |
[pagina 33]
| |
van vogels. Waren het phantastische teekeningen? Was het een schrift dat eene taal vertolkte? Ja wel, dit laatste was het geval; het was eene taal; maar niemand had er den sleutel van; en de versteende Amenhoteps, de Apepi's en de Touthmessen mochten gerust hunnen slaap van 50 eeuwen voortzetten, zonder te moeten vreezen dat men dien eens storen zou om hunnen roem der wereld te openbaren, en hunne faam tot erfgoed der geschiedenis te maken. Het waren raadsels, welke deze eeuwenoude en eerbiedwaardige monumenten en de reusachtige steenen - hier geen mythologische - Sphinxen ter oplossing boden; maar, minder wreedaardig dan de Sphinx der oudheid, verslonden zij ten minste den niet slagenden rader niet; en om de allegorie door te zetten - zij zouden zich evenmin van spijt en woede in de zee storten, wanneer de nieuwe Oedipus met de oplossing zou verschijnen, maar laten steeds met kalme majesteit jaren, eeuwen, over het ontzagverwekkende hoofd daarheensnellen. De moderne Oedipus was hier Champollion, die den sleutel der hieroglyphen aan de hand deed, en zijne ontdekking - door ontdekkingen van anderen, als Sylvestre de Sacy, Niebuhr, Wilhelm von Humboldt volledigd, - lichtte ons eene der oudste beschavingen toe: zij dagteekent immers van ruim 4000 j. v.Chr. De Egyptische priester, Manethon, doet de stichting van het koninkrijk Egypte tot 3895 j. v.Chr. opklimmen. Hetgeen Champollion voorde hieroglyphen deed, werd door Grotefend en anderen voor het spijkerschrift gedaan, der monumenten van Cyrus, Darius, Xerxes, Artaxerce I, Darius II enz. Dit schrift bestaat uit teekens, gegrift op het monument van Cyrus in Murghab; op de puinhoopen van Persepolis; op de rotsen van Behistan; op de grenzen van Medië; op de wanden van den afgrond te Van in Armenië. We gaan hier niet uitweiden over de belegering dier ruige rotswanden van waar die cabalistische teekens den geleerden toeschouwer uitdagend aangrijnsden, en waaraan Max Muller in zijne: ‘Lectures on the science of Language,’ aantrekkelijke bladzijden wijdt. Het zij alleen terloops gezegd, dat het vraagstuk hier nog met heel wat andere moeielijkheden gepaard ging; maar, dat ten slotte ook hier de geleerden zegepraalden; er toe geraakten de namen van Darius, Xerxes, Hystaspe; dien van den god | |
[pagina 34]
| |
Ormuzd te lezen; op die wijze een middel aan de had hadden om de waarde van sommige afzonderlijke letters te bepalen; hetgeen ten slotte leidde tot de ontdekking dat de taal het Oud Persisch was; dan, met behulp van het Zend, d.i. de vorm van het Persisch van vóór Darius, en met die van het hedendaagsch Persisch, waarbij het Sanskriet nog beter licht bracht, nam men eindelijk de plaats stormenderhand in. De wetenschap had de taal gevonden waarin de groote overweldigers der oudheid zich uitdrukten, en had terzelfdertijde hier weer eenige leemten der geschiedenis aangevuld. Hetgeen vooraf gaat, zal volstaan om te laten oordeelen over de groote aantrekkelijkheid, welke de taalstudie op zichzelf bezit, en tevens van welk overgroot belang zij is als hulpwetenschhap voor verschillende andere, zooals voor de geschiedenis in allereerste maat, voor de wijsbegeerte, voor de volkenkunde enz. Op zichzelf, leert zij klaar te zien in den chaos der duizend talen welke over den aardbodem gesproken worden. Zou er, tusschen zoovele verschillende idiomen als er over het aardrijk te hooren zijn, wel eenig verband bestaan? En, terwijl alles in de natuur aan wet en orde onderworpen is, zou dat ook waar zijn daar waar men het minst op die orde rekent, in de menschelijke spraak, die men wel gereedelijk de schepping der tuchtelooze willekeur zou achten? Alle talen tot enkele typen terug te brengen; aan te toonen dat, ook op het gebied der spraak, niets van willekeur afhangt, maar aan wet en regelmaat onderhevig is; dat de veranderingen daar gebeuren volgens even vaste en strenge wetten als die der natuurwetenschap, is de zending der taalstudie; en deze gedachten zullen als overgang dienen tot een volgend hoofdstuk. |
|