| |
| |
| |
Poëzie.
I.
Betrachting.
Daar staat hij stil, en droomt, en droomt,
De wandlaar, die de zon in prachtgen avondluister
De lijn ziet naken, die zijn horizont omzoomt.
Weldra versterft het licht en spreidt zich 't nare duister...
Nog eens laat hij zijn blik langs 't wijd gezichtsveld dwalen,
Waarop het sluiersfloers van d'avondmist komt dalen.
Dan staat hij stil, en droomt... en droomt... Was 't al een waan,
Dier kleuren tooverspelen? 't Is alles reeds vergaan!
Daar staat hij stil, en droomt, en droomt,
Die 't spranklend vuur der jeugd allengs in 't hart voelt dooven,
Die merkt, dat langer niet zijn moed hem onbeschroomd
Tot schoring dient, waar hij bezwaarnis streeft te boven.
De toekomst kan niet meer zijn doffen zin bekoren:
Het lokkend licht der hoop? in neevlen ziet hij 't smoren.
Daar staat hij stil en droomt, en droomt... Geen geestdrift meer,
Geen levenslust, zijn kracht in strijd en kamp weleer.
Daar staat hij stil, en droomt, en droomt,
Die merkt dat hij het eind genaakt der baan van 't leven,
Waarlangs verbeeldingskracht hem voortdreef onbetoomd
In dagen lang vergaan! O! ware 't hem gegeven
- Zoo kort schijnt nu die baan - nog eenmaal weer te keeren!
Veel schoons heeft hij miskend: hoe zou hij 't nu waardeeren!
Daar staat hij stil en droomt, en droomt! - 't Is al voorbij:
Genoegen, lust, genot! Slechts rouw streeft hem terzij!
Edoch, waarom getreurd, gedroomd?
Vergaat ooit iets van wat tot aanzijn werd geboren?
Herleeft in grooter pracht niet jaarlijks 't dor geboomt?
Die op de stoep staat, weet hij, wat hem is beschoren
In 't huis, waar voor het eerst hij straks zal binnentreden?
Waaron het tranend oog steeds richten naar 't verleden?
Waarom getreurd, waarom gedroomd? Omhoog het hart!
't Was gistren al geen vreugd: 't is morgen al geen smart.
Antwerpen.
| |
| |
| |
II.
Een Lied aan het Schoone.
Lichtstraal uit den hemeltrans,
sprankel van der Godheid glans,
ziele die 't heelal bezielt,
't leven wekt, den dood vernielt, -
hulde aan U in ruimte en tijd,
Schoonheid, die onsterflijk zijt!
Uit den baaierd opgegloord
bij Gods eerste scheppingswoord,
van 't u zoekend zielsgewoel,
zwijgend zweeft ge vóor ons oog -
wijzend eeuwig naar omhoog...
Glijdend op den gulden stroom
van des denkers tooverdroom,
zaait uw hand op barren grond
wetenschap en kunst in 't rond.
't leven juicht - en zelfs de Dood
rijst en jubelt: God is groot!
't Zij ge in 's hemels sterrenpracht
of in 't oog der vrouwe lacht,
't peerlend schuim der zee ontstijgt
of in 't levend marmer hijgt,
troont in 't zingend, wiegend woud,
straalt in d'afgrond, tempels bouwt,
stormen op uw vleuglen draagt,
heldenmoed in 't herte jaagt,
kiemt in 't zaad of zonnen leidt
in der ruimte oneindigheid,
Schoonheid, Schoonheid, levensgloed,
geest der Godheid, wees gegroet!
Vruchtbre moeder die der aard
al wat groot en goed is baart,
word der menschheid ideaal,
zing der Godheid zegepraal.
spreid om ons den hemel heen!
't Ware en 't Goede en 't Schoone is éen!
| |
| |
| |
III.
Nieuwjaar.
Mag men juichen, moet men weenen
Om het jaar, zoo ras verdwenen,
Om 't verkregen wel en wee;
Mag men op vooruitgang bogen,
Of was de belofte een logen,
welke ik vóor een jaar u dêe?
Neen: - ik denk dat 't op kan wegen
Wat ons medeliep- of tegen
In en buiten onzen kring:
Binnen ijvren voorde kunsten,
Buiten winnen 't volk zijn gunsten,
Zooals 't achttien jaar steeds ging.
't Is reeds veel: - want in dees tijden
Kost het moeite zich te wijden
Aan het volk zijn heil en recht;
't Vlaamsche volk zoo moedig - vroeger
Wie gedenkt het - elkeen droeg er
't Zwaard der tale voor 't gevecht.
Thans - dit zwaard roest in de handen
Van ons meer begaafde standen,
En op kamer, school en straat
Klinkt het vreemde ons vaak inde ooren,
Net alsof men wou verloren
Haar, die meer den volke baat.
Toch bestaat er niets op aarde
Meer verheven, meer van waarde,
Wij uit moederborsten dronken,
Vaders les ons heeft geschonken,
Reeds in 't wiegelied vervat.
Vlaanderen mag naar welstand dingen,
Uit de dweepzucht los zich wringen,
Weer met vroegren roem getooid;
Zoo het weer zijn eigen leven
Vrijgezind der taal wil geven:
En dan vallen zal het nooit!
| |
| |
Jaar aan jaren, reeds wij werken.
Om dien voortgangs wil te sterken
In een echten vlaamschen zin;
voorwaarts steeds ten heilgen strijde:
Taal en vrijheid zijde aan zijde
Met de kunst en broedermin.
En nu weer in 't boek der dagen
't Laatste blad is omgeslagen
Van een jaar aan plicht gewijd,
Gaan wij, vlaamsche strijdgenooten
't Nieuw weer in - steeds onverdroten
Voort - ten vaderlandschen strijd!
| |
IV.
Medelijden!
Zijn voetjes waren bloot.
Gescheurd zijn dunne kleedjes;
Want moeder, ach, was dood!...
Vergat zich in den drank;
Zocht daar zijn leed te smoren...
Het zag hem niet sinds lang!
't Was winter! 't sneeuwde! 't sneeuwde!
En door de gladde straten
Liep ieder huivrend snel!
Het arme kind had honger,
Was slechts een droge korste
zijn voedsel, - half genoeg!
Zóó paarsch van kleur en bibbrend,
Met de oogen vol getraan -
Zag Frans, de goede jongen,
Zijn hart was diep bewogen
Door zooveel smart en leed.
En weet gij wat de jongen,
de goede Frans nu deed?...
| |
| |
Hij loopt naar huis bij moeder
Vertelt haar wat hij zag,
En smeekt heur, of hij 't kindje
Wel spoedig keert hij weder,
Met blijdschap op 't gezicht,
Hij houdt de stralende oogen
Op 't weenend kind gericht:
‘Kom mede,’ zegt hij, ‘vriendje’
En neemt het met de hand,
‘Kom mede bij mijn moeder,
waar 't vuurken gloeiend brandt!’
Daar kreeg het warme kleedjes:
Een hemdje, frak en broek,
En blokjes aan de voeten,
Aan d'hals een' warmen doek.
Het at en dronk er lustig
Zijn buiksken vol en rond,
Zijn kaakskens beide bloosden,
En teeder sprak zijn mond:
‘Ik dank u, goede menschen,
Van heel mijn volgend' leven
En 't knaapje wilde weder,
Naar buiten in de kou!...
Doch Franskens moeder zeide,
Dat het maar blijven zou.
Het kindje bleef en droomde
Dien nacht zoo wonderschoon:
Het smeekte daar zoo vurig
Den drijmaal heilgen God,
Te schenken aan die menschen
Werd door al de Engelscharen
Met blij gejuich begroet!,..
En 's Hemels zegen daalde
Op 't weldoend' huisgezin,
Op Frans, den braven jongen;
- Een beeld van christenzin. -
Borgerhout.
|
|