De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 21
(1891)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
I.Mijn vader zaliger heette Pieter Sonneblomme; hij was, hier op mijn geboortedorp, gedurende dertig jaren ongediplomeerde onderwijzer en bezweek, niet onder het gewicht van eenen gezegenden ouderdom - de man telde slechts vijftig - maar onder den last zijner afmattende taak. Ik heet Ignatius Sonneblomme; ik kreeg dien onduitschen voornaam, omdat ik geboren werd in het jaar 1850, op den 1en Februari, feestdag van Sint-Ignatius, den patroon mijner gemeente. Hier ben ik onderwijzer sedert omtrent twintig jaren; ik volgde mijnen vader in die bediening op en, evenals hij, zal ik - mijne versleten borst zegt het mij - niet onder het gewicht van eenen gezegenden ouderdom, maar onder den last mijner afmattende taak bezwijken. Mijn broeder heet - of heette - Antonius Sonneblomme; hij is - of was - twee jaar jonger dan ik en zag het licht op Sint-Antoniusdag. Hij ook ging ter normaalschool en kreeg er zijn diploma. Had hij daar lust tot reizen gekregen? Of het zwoegersleven van vader - die toen reeds dood was - allerellendigst gevonden en gevreesd, in België, zulk leven te moeten leiden? Ik hel tot het laatste gevoelen over. Wat er van zij, mijn broeder Antonius verliet ons land en trok naar Amerika. Dat is achttien jaar geleden. | |
[pagina 6]
| |
Heeft Antonius ginder zijnen weg gemaakt? Ik weet het niet. Is hij er onderwijzer? Ik denk het niet. Is hij er gestorven? Ik hoop het niet. Nooit kregen wij, moeder en ik, het minste woordje van hem. Dat het vertrek van mijnen broeder Antonius en zijn voortdurend stilzwijgen moeder veel verdriet veroorzaakten en haar gauwer in het graf brachten, lijdt voor mij geen twijfel. Moeder stierf twee jaar na het vertrek van Antonius. Wat een onzer poëten - zijn naam valt mij juist niet in - zegt, schijnt mij zeer dikwijls waarheid te zijn: ‘Och! de ouders telen 't kind en maken 't groot met smart: Ja, ik denk, dat mijn broeder Antonius, die ons zoo snel vergat, loszinnig op het hart van moeder getreden heeft. Ik durf beweren, met fierheid, dat ik nooit, nooit den voet op dit goed en dierbaar hart gezet heb; ik heb moeder nooit verlaten, heb haar geholpen in haren ouden dag, heb haar tot het laatste, tot op haar doodbed bijgestaan en getroost. Eene enkele maal heb ik haren wensch niet ingevolgd: ze wilde mij doen trouwen met Francisca Diepenbroeck, die nu non is... Moest ik er mee trouwen?.. Het huwelijk trok mij niet aan - toen niet, nu nog niet - en ik geloof waarlijk, dat ik als jongman sterven zal. Waarom zou ik trouwen?... Ik leef hier gerust, ja gelukkig en zonder zorgen - neemt ge mijne ongezonde school en mijne speelzieke jongens weg - met Victoria, eene arme, oude nicht van moeder. Andere familie dan de hierboven opgenoemde heb noch had ik niet - zoodat met mij de Sonneblomme's zullen uitsterven, ten ware mijn broeder Antonius.... ‘Meester?’ Die stem doet mij plots het hoofd wenden. ‘Meester, mag ik de koffie brengen?’ De koffie?.... Och ja, het is Victoria, die mij de noenkoffie brengen wil. Ik hoor de vraag en toch beantwoord ik ze niet: mijne gedachten zijn elders. Mijne oogen rusten op de letters van een open boek, dat ik in de hand houd - een boek over Edison en phonografen - en toch lees ik niet: mijn geest is elders; hij vliegt naar mijnen broeder Antonius, naar het verre land - Amerika! Zelden of nooit heb ik aan Amerika gedacht, weinig aan mijnen broeder | |
[pagina 7]
| |
Antonius. En nu - nu denk ik er aan! Ik zweef over de zee; ik zie het nieuwe werelddeel - voor velen het land van belofte, voor eenigen het rijk der ellende! - ik bewonder de uitgestrekte, bebouwde velden, de malsche beemden, welke woestijnen en wouden vervangen; met verbazing schouw ik naar de talrijke, schoone steden, welke voor eenige jaren niet bestonden; ik denk aan de zoo geroemde vrijheid, welke ieder burger er geniet.... aan gelijke rechten en gelijke plichten.... aan het bloeiend onderwijs, dat er door elk ondersteund wordt.... aan de millioenen-rijken, welke er sterrewachten, hoogescholen en museums stichten.... aan.... Wat is het dezen middag heet! En vooral hier in mijne studeerkamer!... Mijn hoofd wordt zoo zwaar: het zijgt op mijne borst. Mijne oogscheelen worden zoo zwaar: langzaam gaan ze toe.... Mijn adem wordt regelmatiger, luider.... Zeer onduidelijk hoor ik Victoria, die van noenslaap preutelt en de schotels wascht: mijne ooren schijnen gesloten! Mijne hand laat het boek los, dat ik openhoud: het valt op den vloer. Wil ik slapen? | |
II.Ik ben in Amerika! Hoe kwam ik er? Ik weet het niet; maar zeker is het, dat ik er ben.... te New-York, de groote stad.... bij mijn broeder Antonius, die er fameus rijk uitziet.... Hij leidt mij rond - en zie, daar bevinden wij ons, in eene school, in eene Amerikaansche school! Hoe ik in die school kwam, weet ik ook niet. Ik had, op mijn geboortedorp, onder eigene leiding, een weinig Engelsch geleerd, zeer weinig; met de grootste moeite en de veelvuldige hulp van het woordenboek gelukte ik er in eenen Engelschen schrijver te lezen en min of meer te verstaan. Doch Engelsch spreken kon ik niet: ik had het nooit hooren doen en men had mij verzekerd, dat het een allerlastigst werk was. En nu, hoe zonderling! hier te New-York sprak ik Engelsch als de beste, versta ik iedereen, als hadde ik hier jaren en jaren gewoond! Mijn broeder Antonius blijkt hierover zeer verwonderd - en ik niet minder. | |
[pagina 8]
| |
We zijn dus - ik kan de wezenlijkheid niet loochenen - in eene Amerikaansche school, des morgens, bij den aanvang der lessen. Hoe staar ik met beide oogen rond! Aan de wanden der zaal staan glazen kassen en, binnen op de planken, kartonnen doozen. In eene kas zie ik eene verzameling dieren en, nevens elk dier, eene doos; in eene andere kas liggen delfstoffen en, er nevens weder, eene doos. Al deze doozen gelijken aan elkander en zijn langer dan breed of hoog. De klas heeft niet, zooals die onzer scholen, den vorm van een rechthoekig parallelepipedum; het plafond is rond en mag met eenen halven eierdop vergeleken worden. Al de aanwezige jongens zijn leerlingen der hoogste afdeeling. Zij zitten, zooals bij ons, op lessenaars; doch hebben schier geene boeken vóór zich. Op eene tamelijk hooge tafel, vóór de kinderen, staat een samengesteld tuig, dat ik herken. ‘Een phonograaf?’ zeg ik tot mijnen broeder Antonius. ‘Ja!’ lacht deze. ‘Waartoe?’ vroeg ik nieuwsgierig. ‘Wacht!’ is zijn eensilbig antwoord. ‘En die doozen in die kassen?’ ‘Wacht!’ herhaalt hij. Wat kan ik anders doen dan wachten? In eens hoor ik eene zware, zuivere stem: ‘Kinderen, verspeelt uwen tijd niet.... het is negen uren!... Negen, negen, negen!... De school begint.’ Bedrieg ik mij? Mij schijnt het, dat die stem van omhoog komt - van de plaats, waar een uurwerk hangt. Ik grijp den arm van mijnen broeder Antonius vast. ‘Dat horloge? vraag ik. ‘Ja,’ knikt hij. ‘Het spreekt?’ ‘Ja,’ bevestigt hij. ‘Hoe kan dat zijn?’ roep ik uit. ‘Het kan nog al meer!... Wacht!’ zegt hij bedaard. Mijne nieuwsgierigheid wordt grooter. Nu heffen al de kinderen eenen schoonen lofzang aan: maar eene klare, schoone tenorstem komt boven alles uit: het horloge zingt mede! ‘Het zingt?’ vraag ik. | |
[pagina 9]
| |
‘Ja - en zeer schoon, niet waar?’ antwoordt gelijkmoedig mijn broeder Antonius. ‘Wonderlijk!’ ontvalt het mij. ‘Wacht maar!’ glimlacht hij. Men zou zeggen, dat mijn broeder Antonius pret schijnt te vinden in mijne stijgende nieuwsgierigheid. De zang is ten einde en, om der waarheid wille, moet ik bekennen, dat deze Amerikaansche jongens beter en juister zingen dan de mijne. De onderwijzer - mag ik hem zóo noemen? - een man van in de dertig, komt naar mij toe, groet en vraagt: ‘Mijnheer wil kennis maken met onze nieuwe onderwijsmethode?’ Ik knikte ja. ‘Welke les wil Mijnheer bijwonen?’ Welke les? Zonder na te denken, zeg ik: ‘Eene leesles!’ ‘Goed!’ De onderwijzer gaat naar eene der kassen. Daar wordt ik het opschrift gewaar: Leesboek. ‘Welhoe!’ vraag ik mijnen broeder Antonius: ‘in die kas ligt het leesboek?’ ‘Ja.’ ‘Ik zie nochtans geen spoor van boek.’ ‘Ziet gij die doozen niet?’ ‘Toch wel!’ ‘In die doozen rust het leesboek.’ ‘Hoe dat?’ ‘Zie toe en luister.’ Dat doe ik - met de grootste aandacht. De onderwijzer opent eene der doozen, neemt er eenen hollen, zwarten cylinder uit en zegt: ‘Kinderen, neemt uw leesboek, nummer 52.... We zullen een gedicht van Longfellow lezen.... Luistert naar den voorlezer en volgt in uw boek....’ Na dit gezegd te hebben, gaat hij naar den phonograaf, die vóór de leerlingen op de hooge tafel staat, schuift de rol in het tuig en zet dit in beweging. Ik geloof, dat ik begin te begrijpen. Ik ken de phonograaf: ik heb hem eens te Brussel gehoord en de uitvinding van Edison heeft mij ten uiterste verbaasd; ook heb | |
[pagina 10]
| |
ik een werk over dat tuig gelezen. Ik hoop, dat gij, het insgelijks kent en weet hoe die wassen rollen zoo juist de menschelijke stem opteekenen en weergeven kunnen. Ik denk dus niet hier de phonograaf te moeten beschrijven. Het raderwerk gaat, de rol draait, ik luister. God!... welke lezing.... welke prachtige lezing!... Zacht en tevens vol klinkt de voordragende stem. Hoe klaar wordt elk woord uitgesproken; hoe juist de klemtoon op silbe en op zin gelegd; hoe treffend rijst en daalt de toon! Treurig is Longfellow's gedichten ik voel mij zoo geroerd, dat een dikke traan mijn oog ontvalt. Ja, ik ben diep geschokt! Mijn broeder Antonius ziet ernstig voòr zich. Al de jongens luisteren en volgen met gespannen aandacht; zij ook schijnen door de heerlijke lezing aangedaan. Zwijgend staat de onderwijzer nevens het wondertuig; zijn denkende blik onderzoekt zijne leerlingen; hij zelf onderwijst niet; passief is zijne bediening: hij ziet enkel na. De lezing is gedaan. De onderwijzer legt het tuig stil. ‘Welnu?’ vraagt mijn broeder Antonius. ‘Overheerlijk!’ is mijn antwoord. ‘Niet waar?’ en hij glimlacht half spottend. ‘Met zulken volmaakten voorlezer,’ zeg ik tot den onderwijzer, ‘moeten uwe leerlingen echte meesters in het lezen worden.’ ‘Ja, ze lezen goed,’ antwoordt hij, ‘en dat hoeft geen woordelijk betoog; ze hooren altijd goed en nooit slecht lezen. Het voorbeeld trekt - dat kent ge ook wel in uw land. Feitelijk wil ik het u evenwel bewijzen. Kom hier, jongen.’ Hij wenkt eenen der leerlingen, die vóór de klas komt en zeer goed het gelezen stuk wedergeeft. Zonder overdrijving durf ik beweren, dat bij ons menig onderwijzer zoo goed niet lezen kan. De leeraar toont de kas met doozen en zegt: ‘Al de stukken van hun leesboek liggen daar - gephonographeerd; elk heeft een afzonderlijk nummer; nochtans heeft men meer dan één stuk op ééne rol.... zie....’ Hij neemt eene tweede rol en toont mij de nummers; ‘hier zijn er tien.... en merk op, dat wij kunnen beginnen, waar wij willen - en eindigen ook.’ | |
[pagina 11]
| |
‘En is het altijd diezelfde schoone stem, welke voorleest?’ vraag ik. ‘O neen.... het beste kan vervelend worden. Afwisseling, immer afwisseling!... Is het geen oude, goede regel!... Daar zijn rollen met vrouwestem.... eenige met kinderstem.... wij hebben bassen en tenors.... Maar onze leesles is niet gedaan....’ Hij zet weer de phonograaf in beweging. En nu begint deze de les uit te leggen, wijst op de schoonheden van taal en stijl, op het roerende en verhevene van het gedicht, verklaart eenige min verstaanbare woorden, maakt een tal van spraak- en stijlkundige aanmerkingen, in een woord, doet al de oefeningen, welke een goed onderwijzer na eene lezing doen zoude. Het is perfect! ‘Gebruikt gij ook de phonograaf voor het aanleeren der taal?’ vraag ik. ‘Zeker’ Hij gaat naar eene tweede kas, welke voor opschrift heeft: Taal. Terwijl hij de kas opent, vraagt hij mij, welke taalles ik hooren wil. ‘Eene les over het naamwoord,’ zeg ik. Eene rol wordt genomen en in de phonograaf gestoken - en ik hoor de schoonste les over het naamwoord, welke men hooren kan. Het is de stem niet, welke zooeven heeft voorgelezen; zij klinkt fijner, doch altijd juist en helder. Na de les waag ik eene tegenbedenking: ‘Eene goede les - ik stem er in toe.... doch in deze school gebeurt alles bij verhaal of betoog; men benuttigt hier de socratische methode niet. Waar blijft het werk van den leerling? De leeraar - ik wil zeggen de phonograaf, is hier alles. De kinderen hebben eene passieve rol: ze luisteren en zwijgen. Ligt hier geen gevaar in? Hoe verzekert gij u, dat zij begrepen hebben? De phonograaf ondervraagt niet.’ ‘Neen, hij ondervraagt niet en hij zou het niet met goed gevolg kunnen doen.... Maar ben ik hier niet?... Ik stel vragen en beantwoord die, welke de leerlingen mij willen stellen.’ Hij begint over de gegeven les te ondervragen. Ik merk op, uit de antwoorden der leerlingen, dat deze eene zui- | |
[pagina 12]
| |
vere, beschaafde taal spreken. Hoe kan het anders? De taal, welke zij in al hunne lessen hooren, klinkt immers foutloos. In eens laat zich het horloge hooren: een uur is verloopen. ‘Kinderen, tijd is geld.... het is tien uren!.. Tien, tien, tien!...’ ‘Dat is onze bewaker,’ zegt de meester. ‘En tevens een wijsgeer,’ lacht mijn broeder Antonius. ‘Waarom herhaalt het viermaal het woord, dat het uur aanwijst,’ vraag ik. ‘Dit heeft zijne reden,’ antwoordt de onderwijzer; ‘niet zoo zeer voor dit uurwerk, maar voor die, welke men in de huizen gebruikt. Het zou kunnen gebeuren, dat men het eerste woordje tien niet gehoord hebbe; het gevolg ware, dat men het uur bij middel van het oor niet kennen zoude.... In den dag is dit niet erg; men kan, met het oog, op de uurplaat den stand van de wijzers nazien; maar des nachts, in den donkeren?... Daarom zeggen al onze horloges viermaal het uur.... viermaal treft de klank het oor.’ ‘Begrepen!’ Vervolgens hoor ik eene les over Washington - ingelijks eene goed gegeven les.... Doch hier staat mij iets nieuws te wachten: na de les spreekt de phonograaf.... ‘Kinderen, neemt uwe lei en schrijft.’ En het tuig dicteert traag, heel traag - juist zooals het in eene goed ingerichte school gebeurt - den korten inhoud der les. ‘Met dit alles,’ zeg ik tot den onderwijzer, ‘wordt uwe rol zeer klein, ja, laat mij maar zeggen, nietig......... De phonograaf vervangt u ganschelijk.’ ‘Zou ik het beter doen? Zou ik beter leeren lezen, beter de taal, de geschiedenis onderwijzen?’ ‘Zeker niet!’ ‘Ik zou het veel slechter doen....’ gaat hij met vuur verder, ‘veel slechter!... Ik ben één mensch; in de phonograaf zitten veel menschen!... Ik heb gebreken; de phonograaf heeft er geene.... Indien eene rol gebreken toont, wordt zij vervangen door eene andere zonder gebreken!... Mijn werk is klein, ik beken het: Ik ben maar een opziener eener fabriek; de machines, de phonographische rollen werken.... Ik zet ze in gang, leg ze stil, zie | |
[pagina 13]
| |
toe of alles goed wordt uitgevoerd.... In enkele gevallen - als bij de taalles - voleind ik de taak van de phonograaf.... Slotsom: nut, honderdvoudig nut voor den leerling....’ ‘Dat begrijp ik....’ stem ik toe. ‘Ik voeg er bij; nut voor den onderwijzer....’ Terwijl hij aldus vol gloed spreekt, moet ik hoesten. Ik hoest overigens dikwijls, hetgeen bewijst, dat mijne borst niet van de sterkste is.... ‘Gij hoest?’ zegt hij. ‘Ja, mijne borst....’ ‘Is ziek’ voltooit hij; ‘denkt gij, dat met onze phonografen-methode uwe borst zoo versleten zou zijn?’ Ik antwoord niet; doch ik bezie hem aandachtig en vergelijk onvrijwillig zijne struise, sterke gestalte, zijne volbloedige wangen, zijne klare, kloeke stem met mijnen gebogen rug, mijn bleek gelaat, mijn gebroken spraakorgaan, mijn kuchend gestel. En ik benijdde hem. Hij gaat voort. ‘Op dezelfde wijs leeren wij de aardrijkskunde, de rekenkunde, de natuurlijke historie aan.... Ziehier eenige vogelen.... Nevens elk opgezet dier ligt, in eene doos, de phonographische rol, waarop drie verschillende lessen over het dier gephonographeerd zijn.’ ‘Waarom drie!’ ‘Om, in geval van herhaling, niet gedwongen, te zijn, juist dezelfde les en dezelfde stem aan onze leerlingen te laten hooren.... Afwisseling....’ ‘Ik versta,’ zeg ik. ‘Nemen wij bij voorbeeld de hen....’ Hij neemt den vogel en het rolletje - en een oogenblik daarna werkt de phonograaf. De les is uitstekend: nauwkeurig wordt het dier beschreven, zijne levenswijs uitgelegd, allerlei bijzonderheden aangeleerd, het nut aangewezen. Terwijl de phonograaf spreekt, toont de onderwijzer al het merkwaardige op den vogel, die vóór de jongens staat. ‘Is het aanschouwelijk?’ vraagt mijn broeder Antonius. ‘Niets.... niets is af te keuren!’ ontvalt het mij. ‘En in onze methode ligt geen gevaar, dat een onbekwame onderwijzer aan zijne leerlingen dwalingen zou aanleeren. Onze methode eischt niet, dat de meester alles | |
[pagina 14]
| |
kenne; hij moet niet, zooals in uwe scholen, een encyclopedisch man zijn. Onze phonographische rollen zijn daar en vervangen zijn geheugen.... en onze rollen hebben een geheugen, dat niet falen kan.’ ‘Hein?’ vraagt mijn broeder Antonius, terwijl hij mij schuins bekijkt. ‘Hoe vindt ge dat’? Ik antwoord weder niets. Die toovermethode slaat mij met verstomming. Ik denk niettemin: ik denk aan mijne ellendige buitenschool, die mij zooveel moeite kost, ja, waar ik mij dood zwoeg, zonder er in te gelukken eenen voldoenden uitslag te bekomen. ‘Muziek!’ spreekt de onderwijzer en hij wijst eene grootere kas, opgepropt met doozen. ‘Hier vooral bewijst ons de phonograaf onschatbare diensten. Vele onderwijzers kunnen niet zingen - is het geene gave?... En onder die, welke beweren het te kunnen, zijn er doorslechte muzikanten. Hoe wilt gij de muziek aanleeren, bij middel van personen, die geenen juisten toon kunnen uitbrengen?... Een slecht oor onderscheidt zoo min de klanken, als een slecht oog de kleuren en lichtschakeeringen. Onze phonograaf smijt allen hinderpaal weg: een onderwijzer, die valsch zingt in den hoogsten graad, kan een perfekt goed muziekleeraar zijn. Luister.’ Hij neemt eene rol. ‘Hier heb ik een vaderlandsch lied.’ Het raderwerk en de rol draaien. De phonograaf leest eerst het lied, legt het vervolgens uit.... zingt eenen zin, laat nazingen, herhaalt, enz., geeft, naar de beste methodologische regels, de prachtigste muziekles, welke ik ooit te hooren kreeg. Iets mag ik niet verzwijgen: In het midden van het lied zingt een der leerlingen valsch. Ik trek hierop, met eenen wenk, de aandacht van den onderwijzer; deze heeft het ook opgemerkt, want hij legt de phonograaf stil, terwijl hij zegt: ‘Iemand heeft valsch gezongen.... Luistert goed, kinderen.’ Hij verschuift een weinig de rol en doet aan de phonograaf de slecht gezongen phrase herhalen - eenmaal, tweemaal, driemaal.... doet nagezien, tot al de leerlingen het goed doen - en tot mij spreekt hij: ‘Zoo kunnen wij de begane fouten verbeteren!’ Eindelijk zingen phonograaf en leerlingen het lied te | |
[pagina 15]
| |
zamen. Voeg hierbij, dat de stem, die voorzingt - mijn broeder Antonius deelt het mij stil mede - die van eenen der meest gevierde zangers van New-York is, en gij zult u kunnen inbeelden, hoe opgetogen ik toeluister. ‘Welnu, wat zegt gij van eene Amerikaansche school?’ vraagt mij mijn broeder Antonius. ‘Wonderbaar!’ roep ik uit. Terwijl ik al deze oefeningen bijwoon, heb ik reeds meermalen gedacht, hoe men zich die phonographische rollen heeft aangeschaft. Ik verlang uitlegging: ‘Zijn al de scholen op denzelfden voet ingericht?’ vraag ik den onderwijzer. ‘Zonder twijfel!’ ‘Dus hebben zij ook al deze rollen?’ ‘Ja... Vele zijn dezelfde, eenige verschillend... de stem kan anders zijn.’ ‘Van waar komen die rollen?’ ‘Hier drukt men niet veel boeken meer.... sommige zijn noodzakelijk: zoo hebt gij gezien, dat elk leerling een leesboek heeft - alhoewel er nochtans gephonographeerde leesboeken zijn, dat wil zeggen, rollen, waarop al de leeslessen gephonographeerd zijn. Men drukt hier zeer weinig....’ ‘En de romans, de dichtbundels?’ val ik in. ‘Men leest ze bij middel van het oor en niet bij middel van het oog; zij zijn allen gephonographeerd! Iedereen heeft thuis een phonograaf, waarin de romantische en poëtische rollen kunnen geschoven worden. Al de phonografen worden naar ééne maat gevormd, al de wassen rollen hebben dezelfde afmetingen; zoodat rol en phonograaf immer elkander passen. - Leest gij gaarne zelf?.... of hoort gij liever lezen?...’ ‘Ik hoor liever lezen, als het goed gedaan wordt.’ ‘En gij hebt gelijk: men vindt meer genoegen in het hooren voordragen van een gedicht door eenen meesterlezer, dan in het zwijgend genieten bij middel van oog alleen....’ ‘Als het goed gedaan wordt,’ herhaal ik. ‘De phonograaf doet het altijd goed - omdat hij enkel het goede weergeeft. Een voorbeeld zal u bewijzen, hoe groot de macht van dit tuig is. Een tooneelstuk wordt in den schouwburg opgevoerd.... het heeft veel bijval - .... | |
[pagina 16]
| |
iedereen wil het hooren... Wat doet de bestuurder, als het lang genoeg gespeeld werd en geen volk meer komt?.. Hij doet het spelen voor phonographische rollen; deze schrijven alles, op de meest juiste manier op en het stuk blijft, met de stemmen der eerste spelers, voor de nakomelingschap bewaard. Wie het stuk thuis hooren wil, hoeft maar een exemplaar, d.i. eene rol te koopen!’ ‘Gemakkelijk!’ beken ik. ‘Ja,’ herhaalt mijn broeder Antonius, ‘men hoeft maar een exemplaar te koopen... Zoo heb ik thuis al de stukken van Shakespeare, welke verleden jaar, hier in New-York, door den vermaarden troep van Rossi opgevoerd werden. Ik zal u dezen avond Hamlet laten hooren,’ ‘Bij u thuis?’ ‘Ongetwijfeld, bij mij thuis - terwijl gij, op uwe duizend gemakken, in de kanapee liggen, eene cigaar rooken en een kopje koffie drinken zult....’ Met gapenden mond hoor ik alles aan; zulke omwenteling, op kunstgebied door een enkel tuig voortgebracht, kan ik mij niet voorstellen. De meester gaat voort. ‘Gij hebt mij gevraagd van waar die rollen komen? Wij hebben phonografisten - dat zijn menschen, begaafd met schoone, heldere stem, welke vòòr de wassen rollen spreken of zingen.... Nemen wij bijv. ons leesboek....’ Hij toont de kas, waar de rollen met leeslessen liggen. ‘Hoe hebben wij deze rol gekregen?’ Hij neemt eene der rollen. ‘Niet afzonderlijk, maar op een groot getal exemplaren werd zij gemaakt.’ ‘Op een groot getal exemplaren?’ roep ik uit. ‘Ja - juist zooals voor het gespeelde drama, tooneel- of blijspel, waarover wij zoo even spraken! Anders kwame zulke rol te duur! Wat u verwonderen zal....’ ‘Alles verwondert mij hier,’ val ik in. ‘Is dat een gephonographeerd boek minder kost dan een gedrukt. Er moeten geene letterzetters zijn, geene karakters, geene drukpersen, geene boekbinders. Men heeft enkel het wassen rolletje en den phonografist noodig. Het eerste kost niet veel; de tweede wordt wel is waar rijkelijk betaald; doch vermits hij voor vele rollen in eens werkt, kan men deze aan zeer gematigde prijzen aankoopen.’ ‘Wat kost eene gephonographeerde rol?’ | |
[pagina 17]
| |
‘Een boek, dat, gedrukt, één frank kost, kost, gephonographeerd, veertig centiemen. Dit is een middelprijs, welke evenwel afhangt van de waarde van den phonografist: sommige vinden den grootsten bijval, andere worden weinig gezocht; het gaat met hen evenals met de tooneelspelers: heden beroemd, morgen vergeten!’ ‘Het publiek - het hoorend publiek! - heeft dus zijne lievelingen?’ ‘Mag het oor, als het oog, niet kiezen?... De persoon, wiens prachtige stem gij, vóòr een uur, in de leesles bewonderd hebt, geniet dit jaar de gunst van het publiek. Zijne rollen worden bijgevolg meer gekocht en zijn duurder dan die van andere phonografisten. Het is ook een der beste lezers en een echt geleerde....’ ‘Hoe werkt hij?’ ‘In het kort wil ik u zijne werkwijs doen kennen; evenwel raad ik u aan zijn werkhuis te gaan bezoeken.’ ‘Ik ken hem,’ zegt mijn broeder Antonius, ‘ik zal er u naar toe leiden.’ ‘Hij heeft eene groote zaal, van vorm gelijk aan deze klas. Zie dit plafond: het is niet vlak, maar eirond; weinige klanktrillingen gaan hier verloren. Zoo ook in zijne werkzaal: daar staan, in rijen, honderden phonografen. Gij begrijpt zeer goed, dat de phonografist niet in ieder tuig afzonderlijk spreekt: hij spreekt voor al de rollen gelijk. En klaar, onverminderd wordt zijne stem, met de minste toonschakeeringen, op de draaiende wassen rollen geteekend.’ ‘Die phonografen draaien, zegt ge. Wie heeft ze alle, op hetzelfde oogenblik, in gang gesteld?... Bij ieder tuig is dus een knecht noodig, die het doet werken en stil legt?’ ‘In het geheel niet: Bij middel van de electriciteit wordt alles in beweging of in rust gebracht. Een duw op eenen knop is voldoende.’ ‘Heel praktisch!’ moet ik bekennen. Toch veroorlof ik mij eene laatste tegenwerping. ‘Maar, zeg ik,’ zoo even heb ik niet alleen Longfellow's stuk hooren voorlezen, maar tevens het hooren uitleggen, beter dan ik het doen zoude.... Is de phonografist, waarvan er spraak is, terzelfdertijd goed lezer en goede onderwijzer?’ ‘Wel neen, hij heeft nooit onderwezen! De leesles, met uitlegging en aanmerkingen, wordt hem gegeven; | |
[pagina 18]
| |
hij bestudeert het manuscript, en, als hij alles goed vast heeft, phonographeert hij.’ Mijn blik valt op de leerlingen. Ieder heeft vòòr zich een phonograaf en houdt, aan elk oor, een soort van groene, plooibare koord. ‘Wat voor een koord is dat?’ vraag ik. ‘Eene gehoorbuis,’ antwoordt de meester. ‘Wat doen uwe leerlingen?’ ‘Lezen!’ lacht mijn broeder Antonius. ‘Ze hooren lezen,’ verklaart de meester. ‘Ze studeeren en gebruiken daartoe hun oor in stee van hun oog.... zie....’ Hij gaat naar eenen leerling, legt dezes phonograaf stil, neemt de wassen rol en zet den vinger op den boord, waar geschreven staat: Aardrijkskunde door A. White. En er onder: Gephonographeerd door Hamilton. De naam van den phonografist vervangt den naam van onzen drukker! ‘Deze studeert geographie,’ zegt de meester. ‘Onze kinderen hebben hunne phonograaf en hunne rollen, eigenlijk hunne gephonographeerde boeken, zoodat zij, hier en thuis, zooveel herhalingen krijgen als ze maar willen.’ ‘Zeer gemakkelijk, inderdaad....’ beken ik. ‘En afschaffing van alle repetenten - goede en slechte!’ voegt mijn broeder Antonius er bij. In eens spreekt weer het horloge: ‘Kinderen, de school is gedaan: het is elf uren!... elf, elf, elf!’ ‘Reeds gedaan?’ vraag ik. ‘Goed werk mag niet lang duren!’ spreekt de onderwijzer. ‘Nu gaan ze nog een half uur in de turnzaal arbeiden: hun lichaam moet ook ontwikkeld worden.... Mens sana....’ ‘Halt!...’ onderbrak ik; ‘ik ken het.... De phonograaf wordt bij ons niet gebruikt, maar dit spreekwoord veel, zeer veel.’ ‘Dat belet niet, dat het een goed spreekwoord is.’ Terwijl hij dit zegt, wordt door uurwerk en kinderen | |
[pagina 19]
| |
een slothymme gezongen. Daarna verlaten de jongens de zaal; wij ook - na hartelijk den onderwijzer bedankt en hem verzekerd te hebben, dat wij nog zullen wederkeeren. ‘Wat zegt ge?’ vraagt, op straat, mijn broeder Antonius. ‘Niets!’ is mijn antwoord. Maar denkend blijf ik eensklaps staan en ik staar met strakken blik ten gronde: ik vergelijk de verwonderlijke en bewonderenswaardige Amerikaansche school met onze nietige gemeentescholen en oprecht beklaag ik mijne kinderen, die, in plaats van de schoone, heldere phonografentonen, enkel de beroeste, gebroken stem van Ignatius Sonneblomme te hooren krijgen.... Mijn broeder Antonius schudt mijnen arm. ‘Ge moet de kasseisteenen niet tellen...’ schertst hij. ‘Kom - naar den phonografist!’ Hij stapt vooruit; ik volg hem. We bereiken een groot huis en ik trek aan de bel.... | |
III.Tingeling!... tingeling!... tingeling!... Ik schiet recht. Wie heeft gebeld? Ik hoor den brievenbesteller; hij zegt tot mijne meid: ‘Dit is voor den meester!’ Daar komt Victoria met eenen brief binnen. Ik neem hem, bezie adres en postzegel. ‘Wat!... een brief uit Amerika?... Ik ben dus in Amerika niet.... niet bij mijnen broeder Antonius.... niet bij den phonografist?’ roep ik uit en met opengesperde oogen, blik ik Victoria aan.... ‘Wat zegt ge, meester?’ antwoordt verbaasd mijne meid. ‘In Amerika.... bij den phono - phonografist?’ ‘Ja, in Amerika.... bij mijnen broeder Antonius.’ ‘Wel - meester - toch - waar zijn uwe gedachten?... Gij zijt uit deze kamer niet geweest.... gij hebt uwen noenslaap genomen - dat is alles!... In Amerika!...Wel - wel - toch!...’ En schaterlachend gaat zij heen. Noenslaap.... noenslaap?... Ja, het is zoo: ik heb geslapen en - gedroomd gedurende mijn middagdutje.... en de phonograaf, die ik te | |
[pagina 20]
| |
Brussel hoorde, op mij zulken machtigen indruk maakte, waarover ik zooeven in dit boek las, heeft in mijnen droom eene overwegende rol gespeeld! Wat mag in den brief staan? Ik scheur hem gejaagd open. Hij brengt mij nieuws, slecht nieuws over mijnen broeder Antonius: de jongen ligt ziek in een hospitaal van San-Francisco! Het geluk heeft hem niet toegelachen: hij is niet rijk, zooals mijn droom het mij gezegd heeft, maar arm, rampzalig en - stervend in de nieuwe, verre wereld? Voor hem is deze het land van belofte niet geweest. Welhoe?.. Een post-scriptum?.. en dat van eene andere hand?... Ja, vooraleer de brief wegging, is mijn broeder Antonius gestorven. Dit meldt mij de bestuurder van het ziekenhuis. Een traan komt in mijn oog, terwijl ik bevend het papier in mijne tesch steek. Buiten spelen de kinderen luidruchtig op de speelplaats. Hun juichend rumoer voert mij naar mijnen plicht terug: ik zie op mijn uurwerk. Verduiveld! Het is kwaart vóór twee uren!... En de school moet beginnen om éen en half! ‘Victoria.... Victoria!’ ‘Wat is er meester?’ roept ze van uit de keuken. ‘Waarom liet ge mij zoo lang slapen?’ kijf ik. ‘Het is nog maar één uur, meester.... hier op het horloge in de keuken.’ ‘Eén uur?... Maar één uur?... Uw horloge gaat achter: het is kwaart vóòr twee!... Gauw, mijne koffie!’ Victoria brengt mijne koffie. Wat slechte horloges hebben we hier toch, zeg ik tot mij zelven - en ik denk aan het prachtig, sprekend en zingend uurwerk van New-York. Heet slurp ik den drank uit en ik trek naar mijne school. Doch meer dan eens ben ik, gedurende deze achtermiddagklas, met mijne gedachten weg - in Amerika, bij mijnen armen broeder Antonius en in de onvergelijkelijke school met phonografen. Deze bestonden maar in mijnen droom - eenen dwazen, bedriegelijken droom - en toch, wie weet, wat de school in de toekomende eeuw zijn zal - eene school met of zonder phonografen? | |
[pagina 21]
| |
Ik kan noch durf het voorzeggen! Ik weet alleenlijk, dat ik Ignatius Sonneblomme heet, hier op mijn geboortedorp sedert twintig jaren onderwijzer ben en niet onder den zwaren ouderdom, maar evenals mijn vader, onder den last der afmattende taak bezwijken zal. Dat voorspelt mij mijne versleten, zwoegende borst.
Brussel, September, 1890. |
|