De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 20
(1890)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordeeling.Joost van den Vondel, studiën over het Leven en de Werken van Nederlandsch grootsten dichter, door Gustaaf Segers.De befaamdheid van Vondel moet in zijnen tijd wel groot geweest zijn: zijn naam, zijne werken zelfs waren tot in onze Kempische heidorpen doorgedrongen. Het was geene zeldzaamheid, vroeger in oude familiën eenige van zijne treurspelen aan te treffen, en menige eenvoudige ambachtsman - die wellicht nog nooit het woord poëzie had hooren uitsproken - wist toch te vertellen, dat Vondel een man moest geweest zijn, die geweldig goed rijmen | |
[pagina 573]
| |
kon. Meer dan eens wist hij zelfs rijmpjes aan te halen, die men ten rechte of onrechte aan Vondel toeschreef. Hetzelfde verschijnsel kan men aangaande de persoonlijkheid van Rubens waarnemen. Menschen, die nog nooit eene schilderij van Rubens gezien hebben, kennen toch zijnen naam als de verpersoonlijking van de schilderkunst. Leefde Vondels naam aldus nog in de dankbare herinnering onzer landgenooten voort, de studie zijner werken was door de begoede standen fel veronachtzaamd. Als men al eenige zijner werken bij naam kende, misschien eenige zijner treurspelen in zijne boekerij te pronken had staan, op zijn beste genomen een stuk van Vondel in de eene of andere bloemlezing gelezen had, dorst men meepraten, waar er over Neerlands grootsten dichter gesproken werd. Het dwaas en onvaderlandsch onderwijs, dat ruim eene halve eeuw aan de leerlingen onzer middelbare en hoogere scholen werd opgedischt, mag de groote schuld van zulken toestand op zich laden. Fransche ‘littérature’, fransche ‘gloires littéraires’ met den bussel! Van eigen roem, van eigen grootheid zoo weinig mogelijk. Corneille, Racine, Lamartine, Hugo, zelfs Boileau en anderen tot in de wolken verheven en van den genialen dichter van ‘den Vos Reinaarde’, van Maarlant, Vondel, Antonides, Bilderdijk, Helmers, om van geene nieuwere te gewagen, niets; ofwel, hen als ‘blekken Peerkens’ tegenover de ‘étoiles brillantes’ van den franschen letterhemel vergeleken. Aan zulk verbasterend en vernederend werk hebben hier de eigene zonen van den lande jaren lang de hand geleend! Was ook hier de ‘poésie à la mode’ aan het orde van den dag, heeft men ook gedweept met bleeke en graatmagere dichters, die geene andere dan suffige en teringachtige personen konden opvoeren: die tijd is gelukkig voorbij. Gelijk dichter Claeys het zoo te recht en prachtig deed uitschijnen: Men keert tot Vondel terug. Verschillende volledige uitgaven van Vondels dichtwerken werden ook hier te lande verspreid; lezenswaardige artikelen in letterkundige tijdschriften, riepen de aandacht op den ouden Joost terug. Doch wat ons meer dan dat alles overtuigt, dat het komende geslacht, Vondel niet alleen bij naam zal kennen, maar hem met kennis van zaken, in al de schoonheid van zijne verhevene dichtergaven zal kunnen genieten en waardeeren, is de kort opeenvolgende verschijning van ‘Vondels meesterstuk’ Lucifer taal- en letterkundig verklaard; Jozef in Dathan, door A.M. Verstraeten en eindelijk ‘de Studiën over Vondel’ door Gustaaf Segers, die wij hier te bespreken hebben. Die studiën, de vruchten van jarenlangen, ernstigen omgang met Vondels werken, vormen een prachtig boek- | |
[pagina 574]
| |
deel van bij de vier honderd bladzijden, schoon van druk en als uitgave, onder alle opzichten bijzonder verzorgd. Het zal niet ongepast zijn hier de opschriften der verschillende studiën mede te deelen. Zij zullen den lezer toelaten zich eenigszins een gedacht over het besproken werk te maken. Wij vinden dus opvolgentlijk eene verhandeling over: 1o Vondel als humorist; 2o Vondel als kunstvereerder; 3o Vondel en zijn Tijd; 4o Vondel als dichter en als mensch; 5o Het Karakter van ‘Lucifer’; 6o Vondel en Milton; 7o Vondel en Oldenbarnevelt; 8o Vondel de heldenzanger van Nederland; 9o Vondels Spreukschat; 10o Vondel en Bilderdijk; 11o Twee karakters uit Vondel; 12o Eenige schoonheden uit Vondels werken: 13o Het derde eeuwfeest van Vondels geboorte te Antwerpen. Eene innige liefde, eene diepe vereering voor Nederlands puikdichter, spreekt hier uit elke bladzijde. Segers is in geestdrift opgetogen voor de onvergelijkelijke schoonheden, die de dichter hem te genieten gaf; doch het is geen geestdrift door armzalig en dom ‘chauvinisme’ ingegeven - gelijk het bij onze Zuiderburen nu en dan wel eens gebeurt - neen, zijne bewondering is te innig, te hartelijk daarvoor: zij spruit voort uit ernstige studie, koele vergelijking en vaste overtuiging! Uit die verhandelingen rijst het beeld van Vondel op in al zijne dichterlijke schoonheid, in al den glans zijner buitengewone gaven, in al de frischheid en hartelijkheid zijner inborst, in de heerlijke schittering van dien onbezoedelden naam, waar geene enkele vlek op kleeft. Welk land, welke letterkunde weet ons nog zoo schoon een beeld aan te wijzen? Segers zet geene enkele stelling lichtzinnig vooruit: hij kiest met goeden smaak de voorbeelden, die zullen bewijzen, wat hij beweert. En zoo wordt zijn werk als een lustprieel, waar men het fijnste, het kleurigste, wat de oude Vader eens zong, kan genieten. Verschilt hij soms van zienswijze met andere Vondel-verklaarders, Van Lennep o.a. hij weet zijne zaak zóó te bepleiten, dat hij er velen tot zijne meening zal winnen. Het is bijna overbodig te doen aanmerken, dat de taal des schrijvers zoo zuiver, zoo gepast, zoo kleurrijk is, als het in deze omstandigheid vooral behoefde. Men zou mogen zeggen, dat het proza van Segers iets van de buitengewone buigzaamheid, van de ongeëvenaarde welluidendheid van de verzen des dichters heeft overgeërfd! Moeilijk zou het ons vallen, moesten wij zeggen, welke dezer studiën den voorkeur verdient. Allen toch getuigen van zulke ernstige studie, van zulke nauwgezetheid, van zulke gepastheid met het onderwerp, dat allen ons om ter meest bevallen. Laten wij nochtans zeggen, dat het een bijzonder gelukkig gedacht was, een gedeelte van Vondels | |
[pagina 575]
| |
rijken ‘Spreukenschat’ mede te deelen. In andere landen zijne vele kernachtige en juist getroffen gezegden van groote dichters tot spreekwoorden geworden: geen Franschman of hij heeft er menige uit zijne puikdichters op de lippen. Ofschoon wij gelooven, dat dit vroeger hier te lande ook zoo zal geweest zijnGa naar voetnoot(1) is het stellig - en wel ten gevolge van de omstandigheden, die wij hooger aanhaalden - thans het geval niet meer. Segers geeft er ons eenen prachtigen keus van te genieten en wij hopen met hem, dat eenige dier uitdrukkingen in de levende taal der ‘Spraeckmaeckende gemeente’ zouden opgenomen worden. Deze ‘Studiën’ schijnen mij geroepen, om overgroote diensten te bewijzen, vooral aan de studeerende jeugd. Het is dan ook geen wonder dat de Verbeteringsraad van het lager onderwijs ze op de lijst der schoolwerken heeft aangenomen. Wie aan de hand van eenen leidsman als Segers met Neerlands grooten zanger kennis maakt, zal het bij eene eerste kennigmaking niet laten. Het zoo sympathieke beeld des verheven dichters zal eene onweerstaanbare aantrekkingskracht op ieder uitoefenen. Meer en meer zal men zich op de studie van Vondel toeleggen: zal men zijnen dorst gaan lesschen aan die zoo mild, zoo rein opborrelende bron van immer schoone en onnavolgbare poëzie. Moge de Heer Segers, mogen alle liefhebbers en bewonderaars van stoute dichterlijke vlucht dit droombeeld in eene weinig verwijderde toekomst verwezentlijkt zien. Schoonere belooning zou de schrijver zeker niet kunnen verwachten. Weze het hem dus gegeven te zien, dat Vondels scheppingen bij velen die begeestering mogen opwekken, die zoo krachtig doorstraalt in de heerlijke verzen, welke dichter Schaapman, den ouden Joost eens toezong: ‘Vondel! - zie de polsen zwellen
Van het warmer kloppend bloed.
In de handen beeft de veder
Die den naam hergeven moet.
Vondel! duizend, duizend stemmen
Geven 't antwoord, zingen 't lied
Dat den dichter roemt en huldigt
Als monark op 't kunstgebied!’
‘Vondel! - Dichter boven allen,
Dichter met uw gansche ziel,
| |
[pagina 576]
| |
Echo van het eeuwig loflied
Dat der Englen harp ontviel.
Dichter die in aardsche vormen
't Hemelsch ideaal hergeeft,
Waar de mensch, de wereldkoning
In verrukking henenstreeft!’
E. Van Langenhoven.
|
|