De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 20
(1890)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 550]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Landjuweel van Antwerpen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 551]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
omdat wij daarin de gehechtheid onzer voorouders aan hunne moedertaal terugvinden en kunnen bestatigen, dat zij door hunne moedertaal aan het hoofd der beschaving in Europa gekomen waren. De rhetorijkkamers waren vereenigingen van geleerde mannen, die zich op de taalstudie toelegden en de tooneel- en dichtkunde beoefenden. Deze vereenigingen bestonden van alouds in ons vaderland en hebben de grootste diensten aan onze letterkunde en aan onze nationale taal bewezen. Zij hielden zich meest onledig met het opvoeren in het openbaar van tooneelspelen, waarin zij op eene ernstige of op eene boertige wijze de gebreken der menschheid voorstelden, en, door ieder zijne plichten te leeren, de zeden trachtten te verbeteren. In het begin waren het enkel godsdienstige gezelschappen, onder de leiding der geestelijkheid, welke op de Heiligdagen Mysteriespelen uit het leven van Jezus-Christus en uit de geschiedenis der H. Kerk vertoonden. Doch allengs hadden zij zich aan de voogdij weten te onttrekken, en zelfs in de XVIe eeuw was het in de leden dor rhetorijkkamers dat Philips II en de hertog van Alva de hevigste bestrijders van hun onvaderlandsch bestuur aantroffen. De meeste rederijkkamers werden in het begin der XVIe eeuw door stads- en staatsbestuur aangemoedigd en hadden van hunne vorstelijke beschermers voorrechten en privilegiën verkregen. De oefeningen of tooneelspelen hadden dan in het openbaar plaats en daartoe werden andere kamers of gezelschappen aangevraagd, bij middel van kaarten, die de uitgenoodigde maatschappij door hare boden in de steden en gemeenten liet ronddragen. Op die kaarten stonden vermeld, het onderwerp der vertooning van het zinnespel of gedicht, behoudende de solutie op de gestelde vraag, den prijs die daarmee te verdienen was, alsook de prijzen voor de schoonste intrede, den schoonsten kerkgang, het schoonste blazoen, het vermakelijkste zottenspel, enz., verders nog de dag der bijeenkomst voor de plechtige intrede en alle maatregelen, die er genomen waren. De intrede der rederijkkamers geschiedde met veel pracht en luister; de oefeningen werden Landjuweelen genaamd voor de maatschappijen der groote steden en Haagspelen voor de maatschappijen van minderen rang en van dorpen. Zoo was op het feest te Antwerpen in 1561 een Landjuweel en een Haagspel. Dit feest wras zoo belangrijk onder alle oogpunten, en bijzonder voor wat onze letterkunde aangaat, dat alle schrijvers, die over de Nederlandsche letterkunde gehandeld hebben, er over spreken en het eens zijn om te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 552]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bestatigen, dat het de schoonste herinnering is onzer nationale poëzij van dien tijd. Om te toonen hoe groot de genegenheid onzer vaderen tot deze geestoefening was en hoe deze door de vreemdelingen werd beoordeeld, zij het ons toegelaten eenige woorden in te lasschen van eenen Spaanschen schrijver, don Juan Christoval Calvete de Estralla, die in de Nederlanden in 1549 de inhuldiging van Philips II bijwoonde: ‘De oefening van Rhetorica is gansch Brabant en Vlaanderen door eene oefening van manslieden, bestaande in het opstellen en vertoonen van tooneelstukken en kluchten in de Vlaamsche taal. Eene Rhetorica of Rederijkkamer heeft gilden, kenteekenen en wapenschilden gelijk al de andere oefeningen en is over het algemeen zeer geacht in de voornaamste steden, dorpen en vlekken dezer landen. De rederijkkamers hebben veel meer voorrechten en vrijheden dan andere maatschappijen. Onder alle beschouwt men hunne liefhebberij als de heilzaamste oefening tot beschaving. Ook daarom telt men vele lieden die er zich mede bezighouden. Zij verlustigen het volk met kluchten en tooneelstukken, welke zij samenstellen en opvoeren ter gelegenheid van feesten, op dagen van vreugde en bij het onthaal van vorsten. De rederijkers vervaardigen mede andere stukken van zedelijken of godvruchtigen inhoud, welke zij tijdens den vasten vertoonen en in welke de ondeugden veracht en de deugden geroemd worden. In een woord, zij stellen het menschelijke leven voor het oog der menigte, gelijk de Atheners en de Romeinen het in hunne Grieksche en Latijnsche tooneelstukken deden.’ Tot daar het oordeel eens vreemdelings. Het laat ons den grooten invloed beseffen, welke de rhetorijkkamers op de beschaving en de geestontwikkeling onzer voorouders uitgeoefend hebben.
Te Antwerpen telde men drie bijzondere rederijkkamers: de Violiere, tot zinspreuk voerende; Wt jongsten versaemt, in 1400 opgericht; de Olijftak, met zinspreuk: Ecca gratia, en de Goudbloem, tot zinspreuk voerende: Groyende in deugde. In 1480 was de rhetorijkkamer de Violiere aan de bekende Gilde van St. Lucas vereenigd geworden en telde alzoo onder hare leden vele beoefenaars der schoone kunsten. In de voornaamste wedstrijden of Landjuweelen hadden onze Violieren lauweren geplukt. In 1541 had de Violiere onder anderen den opperprijs in een Landjuweel te Diest behaald en het was de gewoonte dat de kamer, die zulken prijs won, op hare beurt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een Landjuweel uitschreef. Aan dit oude gebruik wilde onze Violieren ook getrouw blijven; maar het was slechts twintig jaren later dat zij van het staatsbestuur de noodige toelating konden bekomen. De onrustwekkende bewegingen, die reeds het vreeselijk orkaan dat over onze gewesten moest losbarsten, deden voorzien, hadden het staatsbestuur doen vreezen dat een zoo groote toeloop van rederijkers, waarvan eenige de nieuwe leeringen niet ongenegen waren, tot onlusten zou aanleiding geven. Doch, daar niet slechts de rhetorijkkamer, maar ook het stadsbestuur van Antwerpen er ten sterkste op aandrong het Landjuweel te mogen houden, als om eene eereverplichting tegenover de andere Brabantsche maatschappijen en steden te vervullen, werd na vele onderhandelingen de toelating verleend; maar met de bepaling dat enkel de kamers van Brabant er op zouden uitgenoodigd worden. De talrijke rhetorijkkamers van Vlaanderen en andere Nederlandsche provinciën werden diensvolgens niet gevraagd. Margaretha van Parma, landvoogdes der Nederlanden, antwoordde aan het magistraat van Antwerpen door eene apostille, waarbij, na gelet te hebben op het verslag van den raad van Brabant over deze zaak, zij in naam des konings Philips II, aan die van Antwerpen toestond dat de Gilde van St. Lucas, genaamd ‘de Violiere’, een Landjuuweel zoude beleggen op den door hen gestelden datum. Van de 24 verschillige onderwerpen door hen opgegeven, mochten zij slechts een dezer drie aannemen: Weder experientie oft geleertheyt meer wysheyt bybrengt? Hetwelck den mensche meer verwect tot cunsten? Waerom een ryck ghierich mensch meer rijkdom begeert? - Verder werd hun opgelegd: dat zij aan de door hen uitgenoodigde kamers zouden berichten, dat deze in hunne spelen van sinne, Esbattementen of gedichten geen enkel woord tegen den godsdienst, de geestelijkheid of het staatsbestuur zouden inmengen, zoo niet dat zij niet alleen den prijs dien zij konden verdienen, zouden verbeuren, maar ook gestraft worden en van hunne voorrechten en privilegiën beroofd: dat die van Antwerpen moesten zorgen dat gedurende de feesten de stad goed bewaakt wierde en er geene onlusten konden voorkomen. Op deze voorwaarden werd de kanselier van Brabant uitgenoodigd aan die van Antwerpen bezegelde brieven te verleenen tot het opstellen van een Landjuweel. Deze brieven werden denzelfden dag in 's konings naam uitgevaardigd en verleenden een vrijgeleide van veertien dagen vóór den aanvang tot veertien dagen na het einde des Landjuweels aan alle lieden die het zouden willen bijwonen, ter uitzondering van ‘alle ballingen, moordenaers, straetroovers, ende andere criminele personen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
midsgaders 's koning openbaere vijanden, ende die rebellen ende wederspannigen ende andere wesende in den ban des heylichs Rijcxs.’ Wij hebben gezien dat van de onderwerpen van spelen aan 's lands bestuur opgezonden, er drie werden aangeduid waaronder de uitschrijvende kamer dan eene beslissende keus te doen had. Om te toonen hoezeer onze rederijkers zich met wijsgeerige en staatkundige vraagpunten van allen aard onledig hielden, laat ik hier de vier en twintig onderwerpen, die zij opgegeven hadden, volgen:
Van de drie onderwerpen, welke haar waren overgelaten, koos onze rhetorijkkamer het volgende: Hetwelke den mensche meest verwect tot cunsten? Het was dus op deze vraag dat de mededingende kamers in hun tooneelspel of spel van zinne antwoord of solutie moesten geven. Onze rhetorijkkamer de Violiere telde te dien tijde de be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 555]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
roemste mannen van Antwerpen, wier namen ons door de geschiedenis bewaard zijn, aan haar hoofd. Haar Prins was Melchior Schetz, schepen van Antwerpen, verlicht en mild begunstiger van kunsten en wetenschappen: haar Hoofdman was Anthonis Van Stralen, buitenburgemeester der stad, die eenige jaren later op bevel van Alva te Vilvoorde onthoofd werd. De dichtmeester of facteur der kamer was de bekende letterkundige Willem Van Haecht; de schilders Frans Floris en Marten De Vos, alsook de bouwmeester Corneel Floris, en vele andere kunstenaars, wier namen minder bekend zijn, telde men onder hare besuurleden. Na de bekomene toelating legde zich dadelijk en rhetorijkkamer en stadsbestuur er op toe het groot letterkundig feest zooveel luister mogelijk bij te zetten. Eene berijmde uitnoodigingskaart werd opgesteld, waar het onderwerp van den prijskamp en de te winnen prijzen op vermeld stonden. Den 23 April werd deze kaart in bijwezen van Melchior Schetz en Antoon Van Stralen door den burgemeester Nicolaas Rockox, ten stadhuize van Antwerpen, aan vier gezworene boden overhandigd, die gelast werden dezelve aan al de rhetorijkkamers van Brabant over te brengen en ze tevens tot het Landjuweel uit te noodigen. Deze boden reisden op stadskosten en trokken eerst naar Loven, als de oudste stad van Brabant. Overal werd de tijding van een Landjuweel te Antwerpen met ongemeene blijdschap ontvangen en onze boden zeer kostelijk onthaald. Korts daarna kregen de kamers die geantwoord hadden aan den wedstrijd deel te nemen, eenen omschrijfbrief, waarin zij aanzocht werden een hunner leden af te vaardigen om de beurtloting der optredingen bij te wonen en de oefeningen te beoordeelen, en tevens werd hun bekend gemaakt dat de twee Antwerpsche kamers de Olijftak en de Goudbloem aan de Spelen van sinne en de Esbattementen om prijs te winnen, maar aan de intrede, den kerkgang en het schoonste vieren enkel uit liefhebberij zouden deel nemen. Terwijl in de meeste steden van Brabant de rederijkers zich onledig hielden met het opstellen en aanleeren van tooneelspelen en gedichten, het vervaardigen der zegewagens en het schilderen der blazoenen, bleef men te Antwerpen niet werkeloos. De Gildebroeders der Violiere hadden prachtige nieuwe en gelijksoortige kleederen, op voorstel van Melchior Schetz, laten vervaardigen om de vreemde kamers te gaan afhalen. Op de Groote Markt was een sierlijk speeltooneel opgetimmerd, volgens de teekeningen van C. Floris; er waren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 556]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook zitbanken voor de hooge personagiën en de beoordeelaars opgeslagen. Alom heerschte drukte en levendigheid; ieder burger wilde het zijne bijbrengen om de vreemde gasten met alle mogelijke pracht en rijkdom te ontvangen. Het stadsbestuur had langs zijnen kant de noodige maatregelen genomen. Aan alle inwoners der straten langs welke de rederijkers zich zouden begeven, was het geboden de straten te reinigen en alle stellaadjes of uitpakkingen die den doortocht belemmerden, weg te ruimen. Ieder wachtte met ongeduld op den 3 Augusti, dag waarop de plechtige intrede zou plaats grijpen en de spelen van het Landjuweel beginnen.
De 3 Augusti 1561 is inderdaad een heugelijke dag in de Antwerpsche geschiedenis. Onze stad had haar gewaad der groote feestdagen aangetrokken; aan de gevels der huizen, vlaggen, wimpels en festoenen; op de openbare plaatsen sierlijke praalbogen in den weelderigen stijl der hergeboorte. In die wonderbare XVIe eeuw hielden onze voorouders er aan bij zulke gelegenheden eene pracht ten toon te spreiden die, om zoo te zeggen, onze gedachtvermogens te boven gaat. Overal heerschte vreugde en leven. Talrijke vreemdelingen doorkruisten onze straten; allen, vreemdeling en inboorling, waren het eens om tusschen dat gewoel en gedrang de beste orde te handhaven. Om 2 ure 's namiddags kwamen de Gildebroeders der Violiere bijeen, om gezamentlijk naar de Keizerspoort de deelnemende kamers te gemoet te rijden. Zij waren ten getalle van 65 op prachtig uitgedoste paarden gezeten, in hunne kostelijke eenskleederen. Deze bestonden in purpere zijden tabbaarden, doorstreept met wit satijn of zilveren laken, witte wambuizen, doorstreept met rood, witte kousen en laarsjes, purpere hoeden met roode, witte en purpere vederen. Aan de Keizerspoort (later Berchemsche poort genaamd en thans verdwenen) werden de vreemde deelnemende kamers plechtig ontvangen. Zij waren 14 in getal en onder het geklank der klaroenen en het gejuich der menigte, deden zij hunne intrede in Antwerpen, om zich langs de Huidevetterstraat, Eiermarkt en Melkmarkt naar de Groote markt voor het Stadhuis, te begeven. De stoet was grootsch en indrukwekkend; nimmer had men soortgelijken in onze Nederlanden gezien. Zonder de Gildebroeders op de wagens, de blazoendragers, schildknapen, lakeien, trompetters, trommelslagers en andere speellieden te voet, beliep het getal rederijkers te paard | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 557]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit al de steden tot 1393, dat der praalwagens tot 23 en der andere wagens tot 197. Wij denken het niet zonder belang beurtelings eenige woorden aan de intrede van elke kamer, aan het getal harer leden en dezer kleedij toe te wijden. Na de uitschrijvende kamer de Violiere kwamen de twee Antwerpsche kamers, die zooals gezegd is niet om prijs te winnen, maar ‘uut goeder minnelycken broederschap’ aan de intrede deel namen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 558]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 559]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Maar de bijzonderste van al was Brussel; deze dacht mij een droom te zijn. Ten eerste kwamen zij in met eene ontzaggelijke menigte trompetters, herauten, voetknechten, standaard- en wapendragers, en verscheidene soorten van officiers. Na deze volgden 7 praaltooneelen, welke door 150 man werden gedragen, en zoodanig waren opgetooid met jonge kinderen in gouden laken, zilver en satijn van alle kleuren, zoodanig geborduurd en bewerkt en in zoo goeden smaak, dat ik niet weet wat er van te schrijven. Rond elk praaltooneel reden 4 man te paard, met toortsen in de hand en gekleed in lange tabbaarden, op de Poolsche wijze van karmozijn satijn, geboord en geborduurd met goud en zilver; roode hoeden, opgeschikt als de overige, met witte veders, witte satijnen wambuizen en witte laarsjes, breede gordels van gouden taffetas met zwaarden van gelijke. Achter elk dezer 7 praaltooneelen kwamen 76 wagens allen overdekt met rood laken met wit geboord en rondom behangen met wapenschilden. In 21 dezer wagens zaten zeer fraaie personaadjes, sommige in harnas, andere als nonnen, andere als monniken, priesters, bisschoppen, kardinalen en alle slach van geestelijke personen met wonderlijke zinspreuken, welke ik niet goed kon vatten, want het was twee ure na middernacht eer zij binnen kwamen, zoodat ik het niet wel kon onderscheiden, zelfs bij het fakellicht. Achter deze wagens kwamen 360 man te paard allen in karmozijn satijn, geborduurd met goud en zilver, zooals de anderen; daarna hun kapitein met 24 voetknechten allen in karmozijn satijn; witte laarsjes en wambuizen van gelijke; en eindelijk volgden 25 wagens overdekt met rood en geladen met kisten en bagaadjen. Ik schat dat er 600 ruiters waren, allen in karmozijn satijnen 130 wagens; zoo dat, met degenen die te paard zaten en degenen die in de wagens lagen en de kinderen op de tooneelen, ik denk dat er 1000 personen in zijde gekleed waren, en dat er alles te zamen ten minste 1000 paarden waren. Dit was de vreemdste zaak die ik ooit gezien heb en die ik denk ooit te zullen zien; want de intrede van koning Philips II in Antwerpen met de bekostigingen van al de natiën samen voor den toestel, was niet te vergelijken bij de kosten door de stad Brussel gedaan. En zij zullen met dit al niets meer winnen dan eene zilveren schaal van zes onsen! Ik wilde wel, bij God, dat eenige onzer edellieden van Engeland dit hadden gezien (ik meen degenen die zich inbeelden dat de wereld van havermeel is); het zou doen gelooven dat er anderen zijn als wij, en zoo voorzien in de toekomst; want zij die dit kunnen, kunnen meer doen.’ Tot daar het schrijven van Richard Glough. Men staat verstomd bij het lezen van zulke tafereelen; en onze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 560]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beschaafde eeuw kan zich van zulke pracht en rijkdom voor een letterkundig feest, door eene tooneelmaatschappij uitgeschreven, geen denkbeeld vormen. Als men nagaat dat al dat volk met paarden, rijtuigen en reisgoed gedurende eene maand moest geherbergd worden, kan men beseffen tot welken graad van weelde en voorspoed Antwerpen in de XVIe eeuw geklommen was. Verschillige der zegewagens en der geschilderde blazoenen die door elke kamer in den stoet werden gedragen, waren meesterstukken van smaak en vinding en toonen ons den vooruitgang, welken onze voorouders toen in de beeldende kunsten gemaakt hadden. Terwijl de prachtige stoet de bewondering der toegestroomde menigte verwekte, werd deze door de grappen en aardigheden der zotten of narren van elke kamer in luimige stemming gebracht. Deze personaadjes waren destijds in elke rhetorijkkamer onmisbaar. Waren hunne zotternijen of kwinkslagen altijd geene fijne boerten of geestige zetten, zij bereikten meestal hun doel: de menigte vervroolijken en doen lachen; ze zouden het ook in alle geval staande houden tegen de zedeloosheid en dubbelzinnige zinspelingen door onze hedendaagsche hansworsten op het tooneel uitgekraamd, Een bewijs van het belang dat door de rhetorijkkamers aan de zotten of narren werd gegeven, vinden wij hierin dat tusschen de uitgeschrevene prijzen op het Landjuweel er drie bestemd waren voor ‘het innocentelijcst of onnooselijcst den zot te maken’. Het was laat in den nacht toen de plechtigheden van den eersten dag een einde namen. Over het huisvesten en voeden van zooveel duizende mannen en paarden vinden wij geene bijzonderheden in onze geschiedenissen of kronijken, hetgeen ons doet vermoeden dat alles zonder belemmering en in de beste orde is afgeloopen. Daags daarna, 4 Augusti, is er in tegenwoordigheid der heeren Burgemeester, Schepenen en Raadsleden der stad, en der Prinsen, Hoofdmannen, Dekens en Facteurs der verschillige kamers, door de beëedigde beoordeelaars van den prijskamp overgegaan tot de beurtloting der optredingen. Den 5 Augusti deden de kamers, met niet minder pracht en luister dan hare intrede, haren plechtigen en figuurlijken kerkgang in de kathedrale kerk van O.-L.-Vrouwe van Antwerpen. Denzelfden dag 's namiddags speelden de Violieren hunnen welkom aan de Brabantsche kamers. Deze bestond in een tooneelstuk, vervaardigd door den facteur der kamer, Willem Van Haecht, en Rhetorica voorstellende, die lang geslapen hebbende en heel verkoud zijnde, nochtans in den schoot van Antverpia is bewaard geworden en in naam der kunst en poëzij gewekt door de Violiere verbeeld door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 561]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
drie Nymphen, welke de eene in het wit, de andere in het rood en de derde in het violet of purper gekleed waren. Den 6 Augusti had de zot der Violieren al zijne makkers der andere kamers uitgenoodigd om op het speeltooneel vóór het stadhuis den langsten teug te komen drinken. Daar bedreven zij dan ook vele belachelijke kluchten en aardigheden. Den 7 Augusti heeft het stadsbestuur al de Prinsen, Hoofdmannen, Dekens, Facteurs en bijzonderste bestuurleden van elke kamer op een kostbaar banket uitgenoodigd, hetwelk door het voordragen van gedichten en het uitvoeren van muziekstukken werd opgeluisterd. Den volgenden dag begonnen de kamers op hunne beurt hunne ‘spelen van sinne’ te vertoonen ter oplossing der vraag: ‘Dwelck den mensch aldermeest tot conste verweet?’ Het zou ons te verre leiden al deze tooneelspelen te ontleden; wij zullen ons vergenoegen met het antwoord of solutie van elke kamer mede te deelen. Deze waren als volgt:
Deze antwoorden kwamen voor in het slot van elk zinnespel en werden door de verschillige (meestal zinnebeeldige) personagiën, die op het tooneel verschenen, voorbereid. Benevens deze spelen van zinne, die doorgaans 700 verzen besloegen, had elke kamer nog voor te brengen: een Referein op het blazoen der kamer van viermaal 12 verzen; een Poëtelyk-Punt van viermaal 14 verzen; een Prologe der Esbattement van 200 verzen, eene Factie of kluchtspel en een Liedeken. De tooneelstukken en gedichten die hier werden opge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 562]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voerd en voorgedragen, zijn de schoonste gedenkteekens der Nederlandsche letterkunde van dien tijd; zij werden, zoowel als die van het Haagspel, waarover wij nog eenige woorden te zeggen hebben, het jaar nadien, 1562, door den koninklijken drukker Willem Silvius, te Antwerpen, in het licht gegeven en vormen eenen vrij zeldzaam geworden bundel, die de meeste waarde bezit, zoowel voor de geschiedenis onzer letterkunde als voor die onzer dierbare moedertaal. De oefeningen van het Landjuweel duurden schier eene gansche maand en werden door onze bevolking met de grootste belangstelling gevolgd. Alle handelszaken werden verwaarloosd; men dacht aan niets dan feesten en de talrijke vreemde gasten gulhartig te onthalen. Den 23 Augusti werden de prijzen als volgt toegekend: De ‘opperprijs van 't schoonste en triumphantste incomen van de groote steden’ aan 't Maria-Kransken van Brussel. De ‘tweede prijs van 't schoonste incomen der mindere steden’ aan den Groeyende Boom van Lier. De ‘opperprijs van 't figuerlijckste en dmoralijcst incomen, bediedende hoe dat men wt jonsten zal versamen ende minnelijck scheyden’ aan 't Maria-kransken van Brussel; de tweede prijs aan de Peoene van Mechelen. De ‘opperprijs van 't schoonste blazoen oft devijse’ aan de Peoene voornoemd; de tweede prijs aan 't Maria-kransken Brussel. De opperprijs van den schoonsten kerkgang aan den Groeyenden Boom van Lier; de tweede prijs aan de Vreugde-bloem van Bergen-op-Zoom. De opperprijs van 't schoonste vieren aan 't Maria-kransken van Brussel; de tweede prijs aan de Peoene van Mechelen. De opperprijs van ‘'t beste esbattement’ aan den Vurigen Doorn van 's Hertogenbosch; de tweede prijs aan de Lisbloem van Mechelen; de derde aan de Goudbloem van Antwerpen; de vierde aan de Leliebloem van Diest; de vijfde aan de Christus-oogen van Diest; de zesde aan de Roos van Loven. De opperprijs van het ‘spel van sinne’ op de vraag: ‘d'welck den mensch aldermeest tot conste verwect’ aan de Roos van Leuven; de tweede prijs aan den Groeyenden Boom van Lier. De opperprijs van de ‘Prologhe’ in welk gesteld werd ‘Hoe oirboirlijck den menschen zijn, cooplieden die rechtveerdelijck handelen’ aan het Leliken van den Dale van Leeuwe; de tweede prijs aan de Peoene van Mechelen. De eerste prijs van de beste personagie aan de Lisbloem van Mechelen; de tweede prijs aan den Groeyenden Boom van Lier. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 563]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De ‘opperprijs van 't poëtijckelijk punt: dwelk elke kamer voor zijn logijs stelden, 's daechs eer zij speelden, waeraf zy den zin en bediedinghe met vier × XIIII regelen pronuncierden,’ aan het Leliken van den Dale van Leeuwe; de tweede aan de Roos van Leuven. De opperprijs van ‘'t innocentelijcst of onnooselijcsden sot te maken’ aan de Vreugde-bloem van Bergen-op-Zoom; de tweede prijs aan het Leliken van den Dale van Leeuwe; de derde prijs aan de Kauwoerde van Herenthals. Deze prijzen bestonden in zilveren voorwerpen van min of meer gewicht; onder andere woog de opperprijs voor het beste esbattement ‘Landjuweel’ geheeten, welke naam daardoor aan die feesten was gegeven, 42 onsen zilver. Aldus eindigde dit glansrijk Landjuweel, Men bereidde zich om den volgenden dag, 24 Augusti, de vier Rhetorijkkamers van minderen rang, die aan het Haagspel kwamen deel nemen, plechtig te ontvangen.
Het Haagspel was om zoo te zeggen eene vollediging of sluiting van het Landjuweel. Met zulken wedstrijd werd aan de kamers van minderen rang ook de gelegenheid gegeven, zonder overdrevene kosten, hunne verkleefdheid aan de moedertaal, en hunnen vooruitgang op het gebied der dicht- en tooneelkunst te betoonen en tevens menigen schoonen prijs mede te dragen. Onze Rhetorijkkamer ‘de Violiere’ had dan ook, na het groote Landjuweel en om alle kamers van Brabant de gelegenheid te geven de feesten bij te wonen, een Haagspel uitgeschreven. Op eene berijmde uitnoodigingskaart, de kamers toegezonden, was eene reeks prijzen, te zamen 90 onsen zilver, uitgeloofd. Vier kamer hadden den oproep beantwoord en deden den 24 Augusti 1561 hunne plechtige intrede in Antwerpen. Het waren:
Zij werden door de Violieren aan de Keizerspoort afgehaald, op dezelfde wijze als voor het Landjuweel, en tot op de Groote Markt begeleid onder de toejuichingen der toegestroomde menigte, die de letterkundige vermaken nog niet scheen moede te worden. Hoewel bij de intrede voor het Landjuweel niet te vergelijken, was de intrede voor het Haagspel niettemin prachtig en luisterrijk. De leden der kamers waren ook in kostelijke eenskleederen, vele te paard en gevolgd van een aantal sier- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 564]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijke zege- en reiswagens. De Wijngaert van Berchem telde niet minder dan 121 ruiters, eenen algorischen speelwagen en 22 reiswagens; de Jenettenbloem of de Ongeleerden van Lier hadden het smaakvol gedacht den speelwagen te vervangen door een meisje te paard verbeeldende de Rhetorica, en rijdende onder een antiek paviljoen dat gedragen werd door vier gildebroeders. Den 28 Augusti openden de Violieren den wedstrijd met eenen welkom te vertoonen; de volgende dagen speelden de mededingende kamers. Den 2 September gaven de Violieren in een tooneelspel hunnen vaarwel of ‘adieu’ en werden de prijzen toegewezen. De vraag op welker solutie het ‘spel van sinne’ moest vertoond worden, was de volgende: ‘Welck handwerck oirboirleicst is van doene, en eerlijcst nochtans seer cleyn gheacht.’ De antwoorden der kamers waren eenerlei; namelijk: ‘Kerwerck, landwinninghe oft landbowinghe’. De prijzen werden als volgt toegekend: De eerste prijs van het luisterrijkst inkomen van de steden aan de Jenettenbloem van Lier; de tweede prijs van de vrijheden en dorpen aan het Heibloemken van Turnhoùt. De prijs van ‘'t schoone blasoen oft devijse’ aan den Bloeyenden Wijngaert van Berchem. De prijs van ‘'t versoek’ aan het Korenbloemken van Brussel. De opperprijs van het beste Esbattement aan de voornoemde kamer; de tweede prijs aan de Jenettenbloem van Lier. De opperprijs voor de vrijheden en dorpen aan den Bloeyenden Wijngaert van Berchem; de tweede prijs aan het Heibloemken van Turnhout. De opperprijs van ‘'t spel van sinne’ op de vraag: ‘Welk handwerck oirboirlijcst is?’ aan het Heibloemken voormeld: de tweede prijs aan 't Korenbloemken van Brussel; de derde prijs aan de Jenettenbloem van Lier. De prijs van de beste personagiën aan 't Korenbloemken van Brussel. De prijs van den Prologhe ‘hoe elck behoort gherust te zijn in zijn deel’ aan de Jenettenbloem van Lier. De opperprijs van 't schoonste vieren aan den Bloeyenden Wijngaert van Berchem; de tweede aan de Jenettenbloem van Lier. De prijs voor het kluchtspel of de ‘boertelijcste en belachelijcste Factie’ aan de Jenettenbloem voornoemd. De eerste prijs van het ‘onnooselijcst of innocentelijcst den sot te maken’ aan het Heibloemken van Turnhout; de tweede aan de Jenettenbloem van Lier; de derde aan den Bloeyenden Wijngaert van Berchem. Met het Haagspel liep het groot vaderlandsch feest, door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 565]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Violieren ingericht, ten einde. Het had eene gansche maand geduurd, en, volgens de kronijkschrijvers, zoowel aan de stad als aan de rhetorijkkamers fabelachtige sommen gekost. Het ‘Adieu’ dat tot het sluiten der feestelijkheden door onze Violieren gespeeld werd, was, in plaats van een tot wederziens, een eeuwig vaarwel. Nooit zal men zulke feesten meer in de Nederlanden bijwonen. Wel is waar, bleven onze rhetorijkkamers bestaan en in hunnen schoot werd nog de liefde voor de vrijheid, de liefde voor oude zeden en gebruiken, de liefde voor de moedertaal gekweekt; maar de feesten die zij konden geven, waren slechts schimmen van het verleden, gensters die uitdoofden, zonder eenig licht te verspreiden. Burgeroorlog, beeldstormerij en dwangbestuur kwamen beurtelings onze moederstad den gloriekrans van rijkdom en kunst, die haar omgeven had, afrukken. Onze nationale taal, door onze voorouders zoo bemind, ging in Zuid-Nederland bijna langzamerhand verloren. Eeuwen lang werden wij door vreemde besturen beheerscht: eeuwen door werd alles aangewend om onzen eigen aard, onze zeden en taal te verbasteren. Het gevoel van eigenwaarde, de liefde voor eigen schoon moet wel diep in het hart van het volk geworteld zijn geweest, om, trots allen tegenspoed, die grondbeginsels van nationaliteit eeuwen door ongeschonden te bewaren. Bij onze noorderbroeders vond onze moedertaal eene schuilplaats; daar werd zij van den hoogsten stand tot den minderen in eere gehouden en hare beoefenaars, door en voor haar bezield, schiepen meesterstukken die hunnen naam, naast andere vaderlandsche beroemheden, onsterfelijk hebben gemaakt. In 1815, toen na den slag van Waterloo, de Nederlanden onder een koninkdom werden vereenigd, scheen ons vaderland nog schoone dagen te zullen beleven; maar een nieuw staatsorkaan brak los, en bracht onze heropkomende moedertaal den gevoeligen slag toe, waartegen zij nog heeft te worstelen. Eene halve eeuw is sedert verloopen; door taaien moed en onophoudend strijden heeft zij veel herwonnen. Wij hebben thans volle vertrouwen dat zij op letterkundig gebied haren alouden luister en op staatkundig gebied volkomen hare rechten zal verkrijgen. De taal maakt het volk; zonder de moedertaal is de beschaving, de vooruitgang, het bestaan van een volk onmogelijk. Door de moedertaal en door haar alleen kunnen wij, in kunst en wetenschap, die hoogte bereiken, welke wij onze voorvaderen benijden en welke door andere volken benijd werd.
Hendrik Claes. |
|