| |
| |
| |
Poëzie.
Landschappen.
I.
Mazelandschap.
Stroomop, in de avondzonne, vaart de spitsbek,
het Limburgsch schip, getrokken door het lijnpaard,
dat stap voor stap, door 's drijvers zweep en vloekwoord
gespoord, het jaagpad volgt. In 't blauwe wambuis,
het vaartuig richtend, staat aan 't roer de schipper,
een ruwe borst, voor wind beducht noch zonne.
Een knaapje speelt op 't dek; de grijze spitshond
loopt blaffend heen en weer langs 't smalle gangboord,
en uit de roef, in 't groen geverfd, kijkt lachend
door 't raam, een jonge meid, een vlasblond kopken.
Den wilgenstok in hand, een deuntje zingend,
drijft ginds een knaap de koeien uit de weide
Langs den oever ligt, stildroomend,
het dorp. Met opgestroopte mouwen, badend
tot aan de knie, staat dáar, gebogen over
het nat, een deern die 't blanke linnen opwascht.
De schijn der zonne tintelt, danst op 't water,
dat ruischend van genot, in gouden kringen
om 's meisjes voeten spoelt, en mollige armen
en hals bespat in duizend roozge droppen.
| |
II.
Het veerhuis.
Naast den landweg die, in olmenschaduw,
dwars door 't veld van 't dorpje naar den stroom leidt,
nauw een boogscheut van het ruischend water,
ligt het veerhuis. Wingerdranken slingren
rond den gevel en omkransen lieflijk
't kleine raam, dat uitzicht op den stroom biedt.
| |
| |
Uitgewreven schier is thans het landschap,
't stroomgezicht - de veerschuit op het water -
bonte schildring, die een boven 't deurken
witbestrooiden dorpel treedt, schoorvoetend,
de waardin en reikt het glas den vreemdling,
die, voor d'overtocht naar 't Hollandsch dorpken,
bij een frisschen dronk een poos nog uitrust
in de hand der spraakzame bazinne,
stuk voor stuk 't gepaste geld traag neertelt,
stapt, met loome schreden de oude veerman
naar de pont, die aan de zware ketting
schommlend langs den oever, naar zijn komst wacht.
| |
III.
De beukendreef.
Trotsch en statig als een tempel,
stont op reuzenzuilen steunend,
rijst daar boven weide en akker
de eeuwenoude beukendreef.
Door de bladerrijke kruinen,
waar de wilde tortel nestelt,
schiet de zon haar laatste stralen,
kussend als met gouden lippen
't loover dat van wonne ruischt.
Grillig dartelt door de twijgen,
langs de stammen, 't scheidend zonlicht,
stroomt als goud langsheen den mosgrond,
en omstraalt met tooverglansen
't rimpelig gelaat der oude,
die den strammen rug ginds neèrbuigt,
rapend, voor het avondvuurken,
éen voor éen de dorre takken
die de wind den kruinen roofde.
| |
| |
Koelte dauwt op de akkers neder,
nu de zon verdwijnt in 't westen.
Onder 't breedgewelfde loofdak,
of de dreef in droomen wegzonk,
wordt het langzaam stil en donker.
Stil en donker als in 't herte
dat, wen 't liefdezonken schuilgaat,
droef zich sluit voor 't licht der blijheid,
en het zoet verleên herdenkend,
zich in tranen hult en zwijgen....
In de verte klept het klokje.
Zilvrig galmt het, kalm en plechtig
in de stilte des valavonds,
als een stem, die uit het dorpken
over 't wijde, duistrend landschap
heendrijft en het landvolk weerroept
naar de zoete vreê der haardsteê.
En terwijl, het hoofd gebogen,
de oude ginds de vrome handen
samenvouwt, en 't Ave preevlend,
op haar bos van dorre takken,
onder 't zwijgend loof der beuken
knielt als in een heiligdom, -
schijnt langs d'ingang van de dreve
de avondster ten wijden hemel,
pinkend zacht gelijk de godslamp
tusschen sombre tempelwanden,
vóor het outer in den nacht.
| |
IV.
Het dorp.
Fier duikt de koopren weerhaan van het kerkje
op uit het loof der hooge populieren
die 't boerendorp omruischen. Vreedzaam ligt daar
in bonte kleurschakeering voór uw blikken,
bij 't binnentreên, de breede, zonnge dorpsstraat,
met huizen wederzijds en groene tuinen,
vol bloei en lentegeuren. Hennen drentlen
van stoep tot stoep, verloren korrels pikkend,
of wentlen zich in 't stof langsheen de doornhaag.
| |
| |
Vòor 't raadhuis, met zijn voorlgeeuwschen gevel,
bloeit de oude linde. Blanke bloesemvlokken
spreidt zij de huizen langs als geurge meisneeuw,
en in haar kruine zingt een zoete stemme,
als droomde zij van 't verre, grijs verleden.
Frisch, achter lommrige olmen schuilt de smidse.
Met onbeslagen hoef, de manen schuddend,
wacht in den noodstal 't jonge ruinpaard, trappelend
van ongeduld. In 't zwartberookte werkhuis
staat, de armen bloot, het schootsvel voór de knieën,
bij 't vuur, de smid en zwaait den zwaren hamer,
die dreunend neervalt op het ijzren aambeeld
en gloênde sprankels in het rond doet spatten
keert van de bron de deerne. Langzaam zet zij
het druipend schepvat neder op den huistrap,
en op haar borst de rozige armen vouwend,
schouwt, droomend, zij de straat langs, naar den speelman,
die ginds, voor 't ijzren traliehek van 't landhuis,
te midden van een kindergroep, op 't orgel
een deuntje draait, eene oude melodije.
Antwerpen.
|
|