| |
| |
| |
[Nummer 11]
Een heiden.
Daar zijn te midden onzer menschlievende eeuw, te midden 't christene, rijke Vlaanderen, nog vele arme schepsels, die niets bezitten van 't geen een mensch behoeft, om eerlijk tot zijn einde te komen.
Noch jaren, noch ouders, noch ambacht, noch geleerdheid, noch vriendschap, noch gezondheid zeer dikwijls. 't Zijn ongelukkigen, op wie de rampspoed van de eenzaamheid reeds drukt, voor zij eenen enkelen stap in het leven stelden: dezen gevaarlijken weg, waar ondervinding en broederliefde voor zoo vele hinderlagen dienen te waarschuwen. 't Zijn Gipten, neen duizendmaal slechter: de Gipten hebben eene familie, eigene zeden en wetten, en 't paleis van hun koning door eenen muil getrokken, heeft de gendarmerie van gansch Europa als geleider gekend; nauw heeft de vervolging vier en twintig uren opgehouden, of zij stichten eene stad, die 's anderendaags met de morgenkoelte weer opgevouwen wordt, en overleveringen, en godsdienst en vaderland, bergen zich daar, tusschen de plooien van hunne gescheurde, besmeurde tenten.
Niets van dat alles hebben sommige doolaars, die te midden hunner broeders, en rond hunne wieg, de ware verstootelingen zijn der samenleving. De burgerlijke overheid heeft ze met een nummer bestempeld, maar dat nummer zal slechts te pas komen, als zij het recht hebben misdaan, dat recht welk niemand hun leerde eerbiedigen, of als zij optrekken moeten, om de samenleving, waaraan zij niets schuldig zijn, drie jaar vrijheid en zweet, tien jaar leven en dood af te staan.
De kerk heeft ze gedoopt, en hun naam opgeteekend, maar buiten voor hun huwelijk somwijlen, komen zij er slechts na hunne dood weder. Zelfs dat huis, 't huis van iedereen, wordt door de onwetendheid voor hen gesloten gehouden. Hetgeen hun meest troost verschaffen moest, gedurende den bangen nacht van 't leven, dient hun maar als zij op de wereld komen, of reeds in eene betere getreden zijn.
| |
| |
Voor zulke wezens vraag ik eene broederhand die de hunne drukt, een mensch die hun belangloos toespreekt, een wezen dat hun plichten leert kennen, en de aalmoes doet van een druppelken water voor hunne dorstige geest en ziel.
Ha! men heeft niet alles voorzien in onze verwaande, hooveerdige eeuw, die den vooruitgang denkt uitgevonden, en overbodig gemaakt te hebben! Er zijn ongelukkigen, die noch gasthuis, noch weezenschool, noch ouderlingen-toevlucht aanveerden willen, omdat zij noch wees, noch ziek, noch oud zijn, en die nochtans zoo gelukkig zouden mogen heeten, een dezer ongelukken te beleven.
Leest deze regelen, wiens eenige verdienste bestaat in waarachtig te zijn tot in de minste bijzonderheden, en buiten deze omstandigheid al te zeer van weerde ontbloot zijn, om een oogenblik recht te hebben op uwe aandacht. Leest; en als medelijden over 't lot van den ouderloozen knaap uwe herten ontroert, zal God het uwe kinders vergelden.
***
Waar hij juist geboren is, weet er misschien niemand, buiten zijne moeder; althans, hij werd ingeschreven op het doopboek van O.L. Vrouw kerk te Kortrijk, en weinig belang levert het op, juist te weten wanneer. Over zijne moeder, in betrekking met zijne eerste jaren, weet hij niets te vertellen. Natuurlijk, hij was een last voor haar, en gezien zijn grootvader, die hem aangenomen had, aan iedereen vertelde dat hij den kleinen met zoete melk had moeten opbrengen, mag men veronderstellen dat hij zich het schepselken had aangetrokken, vóór het nog de moederborst ontberen kon.
De moederzijdsche grootvader, wiens naam hij door de omstandigheden zijner geboorte droeg, was een mensch die bedelen ging, sinds hij niet meer werken kon. Hij telde rond de zeventig, en woonde in een huisken, hem door de Armkamer kosteloos ter inwoning gegeven. 't Ging den jongen daar goed. Als er maar eten was voor een, vastte grootvader. 't Was bijzonderlijk te lande dat de man zijnen voorraad opdeed, en bedelaar, niet van de ware, maar van de goede soort, maakte een boterham eer
| |
| |
dan een cent hem gelukkig: hij was schooier, uit noodzakelijkheid, niet van ambtswege.
Waarmede men hem bijzonder gelukkig maken kon was, met hem een oud kleedingstuk te geven: liefst een ondervest, daaraan hield hij machtig. De uurwerkzakjes vervingen de voorouderlijke kous, en daarin was het dat de oude zijnen schat dook: de duiten die hij voor nonkel Pé bestemde, nonkel Pé die onder de soldaten lag.
Er kwamen dagen, dat de jongen de straffende, de kastijdende hand van grootvader ontmoette. 't Was als deze bemerkte dat zijn schat verminderde, en zelfs zekeren dag geheel weggetooverd was. De knaap liet zich slaan terwijl hij beweerde ‘dat hij het niet gedaan had’ maar, toen wat later de patatten verdwenen waren, die grootvader, kluts bij kluts, op de pachthoeven van 't omliggende gekregen, of ge.... vonden had, bekende de jongen dat moeder ze was komen halen. Nu werd het gemakkelijk tot de ontdekking van den duitendief te geraken.
Moeder was ondertusschen verhuisd, getrouwd met eenen vent, die zekeren tijd bij grootvader had gewoond, als hij dezen zijnen nood was komen klagen. Hoe min men heeft, hoe gemakkelijker men er een deel van afstaat. Alle vier leefden zij daar met 't ambacht der musschen tot broodwinning, en, zonder dat er veel manna bedierf van den dag te voor, hadden zij toch daar of omtrent genoeg. 't Was een plezierige dag geweest voor Gustaaf, dat huwelijksfeest: hij kreeg eenen nieuwen naam, en zonder dat de jongen daar iets van ondervonden heeft, haalde men hem van tusschen de onwettelijkheid waarin hij versukkeld lag, en fabrikeerde de dienaar der wet, stante pede eenen vader voor hem. Maar boven eenen vader, kreeg hij nog sukla, en hoewel maar eene bijzaak, had zulks hem zoo geweldig en aangenaam getroffen, dat de andere weldaden van dezen dag over het hoofd werden gezien.
Grootvader en kleinkind bleven bij elkander. Het is niet prijsbaar de boot te overlasten met onnoodig gereedschap. De knaap werkte reeds voor zijnen kost, want ondertusschen was hij zes zeven jaar geworden. In 't goed seizoen bracht hij tot vier korven kolen naar huis, die hij aan de spoorhal of aan de schepen zamelen ging.
| |
| |
En zingen kon hij als een lijster. Hij had eene fijne lijzige stem, die aan een jong meisje scheen te behooren, en zonder te weten waar hij deze liederen had opgedaan, zong hij: De Valske liefde, den hongersnooi, en Rosalia bemind u moeder. Onder zijne makkers had hij eene bijzondere vermaardheid verworven. Als hij maar zingen wilde vulde men zijnen korf voor hem: en menig geldstuk viel hem ten deele, van wege voorbijgangers, die daar een oogenblik vertoefden, en dat koolzwart manneken aanzagen, als begrepen zij niet, hoe de engel der melodie, met zoo eenen verworpeling gemeens wilde hebben.
Zijn naam groeide nog aan; des Zondags achternoen gaf hij auditiën op straat, recht over zijne poort, om er in te wippen en langs de vestingen te verdwijnen, als er een schabeletter langs het een of ander eind der straat opdaagde. Want ondanks de protestaties der ouders, die genoegen vonden in des jongens heldere sopranostem, scheen de policie bijzonder op hem gebeten, en bejegende zij den kleinen kunstenaar zoo stiefvaderlijk, als publiek en pers met zijne groote confraters doen. De jongen bracht de gekregen centen trouw bij grootvader aan, die ze in 't een of ander vestzakje borg, en als er eenige te zaam waren, hen den weg tot Nonkel Pé 's ransel liet nemen. Meer dan eens echter, gaf moeder eene andere richting aan de duiten, als zij bij een bezoek de kans had, de bezochten niet t'huis te vinden.
Eene gebeurtenis die grooten invloed op 's jongens verderen levensloop maakte, viel een jaar of twee achter moeders huwelijk voor. Bij 't naarhuiskomen met den gewoonlijken korf, vond hij gansch de kazernepoort in ontroering. De Armmeester was daar geweest, en had aan al deze ongelukkigen hunne woon opgezegd. Men denke nu niet dat deze huisjes paleizen geleken: hunne lage verhuring, (men woonde er immers aan den prijs van 't Gasthof, ‘Blauwen hemel’) zal daar of omtrent 't eenig voordeel zijn welk zij aanboden.
In al deze huizen te zaam, er waren er zes of zeven, zaten wellicht geene zes of zeven ruiten meer, en beter dan boeken en sermonen, waren zij in staat de onmacht van de officieele weldadigheid te bewijzen.
| |
| |
Laat ons Londen en zijne misdadige armbuurten niet al te gruwzaam doemen. Wie weet wat er hier voor den dag komen zou, indien wij eenen Dickens hadden. Min mist, min stoom voorzeker, maar betrekkelijk evenveel gruwelen misschien, evenveel lijden, verlatenis en ontoereikende hulpmiddelen, als in de schaduw van Sint Paulus koepel.
Zoozeer waren deze huizen vervallen, dat, volgens het schijnt, den afbreker, en honderd franks toegekend werd boven de bouwstoffen.
't Is moeilijk aantenemen dat men ze uit menschlievenheid staan liet, tot er zekeren dag gevreesd werd, dat de cholera die in een naburig land verschenen was, daar wel nest hadde kunnen maken.
't Beet den ouden man toch in 't hert, 't deed hem weenen van spijt, in zijnen ouden dag onder den blooten hemel te staan. Hij had gevraagd waar hij, en zijne geburen naar toe moesten, en of de armmeester andere huizen voor hen had; er werd hem geantwoord, dat men er over spreken moest met de heeren. Maar als eindelijk het dak van zijne woon genomen werd, begreep de oude dat 't antwoord van ‘men’ te laat zou komen.
Een verhuiswagen was hier gansch overbodig, met een goed dozijn kleedingstukken onder den arm, en zijn kleinkind aan de hand, stond hij zekeren morgen, voor de deur van zijne dochter en zijnen schoonzoon.
Men werd er maar halvelinge wel aanveerd. Er waren daar ondertusschen twee kinders toegekomen..... en nu nog twee. De deelen van het dagelijksch brood wierden al te klein. Daarbij grootvader was ziekelijk, en vader dronk tegen sterren en wind. In veertien dagen was de toestand daar onuitstaanbaar, en er werd naar eene nieuwe verblijfplaats uitgezien.
Nonkel Pé, grootvaders broer, woonde aan de Brugpoorte-Molenwal. Hij maakte houten spellen, die hij vervolgens aan de wasscheressen verkoopen ging. Beiden werden daar aanveerd, en de jongen raapte kolen zooals vroeger.
Maar de ziekte van grootvader nam toe, en zekeren dag was hij in het gasthuis.
Bij zijn vertrek, weende Gustaaf voor de eerste maal zijns levens, zonder geslagen te zijn.
De man bleef zes maanden in 't ziekengesticht, en tweemaal
| |
| |
ging de koolrapen hem bezoeken. De eerste maal, droeg hij grootvader vijf centen tabak mede, bij wijze van lekkernij, en kreeg vijf centen terug voor suikerbollen te koopen. De zieke, vertelt de jongen, lag op een zeer net bed, en als hij nieuws had van zijn broer - over zijne ouders wist Gustaaf niets te zeggen - begon hij maar weer van zijn huisken te klappen, 't geen hij dagelijks deed vertelden de zusters, en in zijne ijlhoofdigheid beweerde hij dat zulks de oorzaak van zijne dood zijn zou. Hij beval den jongen braaf te zijn, en goed op te passen, 't geen het kind met den krop vol beloofde.
De tweede maal dat het den jongen gegeven werd, tot den zieke te naderen, was hij bijkans stervend. Hij haalde moeielijk adem, en hield een paternoster in de hand, zonder de beiers te verschuiven, bemerkte de bezoeker. Eene non die den jongen zag weenen, omdat de man onverschillig bleef aan zijne groeten en ondervragingen, leidde Gustaaf stillekens naar de deur, terwijl zij hem aanmaande veel voor grootvader te bidden, opdat hij mocht naar den hemel gaan,
Eenigen tijd daarna, op eenen kouden zwarten wintermorgen, werd de man naar de Madeleene gedragen. Nonkel Pé had zijnen dienst geëindigd, den zelfden dag dat de oude stierf, en geerne had hij zijn vader nog eens gezien, maar 't kon niet, het lijk lag reeds in 't doodkotje. Geheel de poort was in de begraving, en nonkel Pé ook, in soldaten kleeren, de eenigste die hij bezat; alleen de aangetrouwde schoonzoon bleef slapen.
Dien dag raapte de knaap met een benepen hart kolen. De eenigste mensch, die hem eens vriendelijk had aangesproken, was nu ook heengegaan, en vruchteloos zocht Gustaaf de gansche wereld af om iemand te vinden, die hem in de verste verte vervangen kon.
Zes maanden na ‘grootjes’ begraving zegde nonkel Pé, nonkel Pé's peter ‘dat het niet meer en koste zijn voor zijn klutske kolen’ en de jongen ging naar zijne moeder, omdat hij toch ieverst zijn moest. Moeder en wettelijke vader, hadden hunnen zoon liefst op zekeren afstand, genegenheid en liefde bewezen, en hoe klein hij zich maakte, misgunden allen hem toch de plaats die hij besloeg. Om de minste reden, onder het lichtste voorwendsel, werd hij baldadig ge- | |
| |
slagen door den echtgenoot zijner moeder, en al ontbraken voorwendsels en redens geheel en al, men kastijdde hem maar voor de misdrijven van morgen. Twee, drie maal moest de policie er tusschen komen, om aan deze baldadigheden een einde te stellen, en eindelijk, dorst de knaap maar ‘zijn huis’ meer naderen, als hij zeker wist dat ‘zijn vader’ afwezig was.
De laatste maal dat hij er sliep, had de vrouw haren man wijsgemaakt dat Gustaaf weg was; maar even als in ‘klein duimken’ zal de schelm menschenvleesch geroken hebben. Hij greep den huilenden knaap bij de haren, sleepte hem de trappen af, neep zijn hoofd tusschen de deur, dat het volgens den jongen ‘zoo zacht was als pap’ en wierp hem nauw gekleed buiten.
Dezen nacht sliep hij voor den eersten keer onder den blauwen hemel. Vroeger had hij toch altijd nog hier of daar een dak ontmoet. Van zijn huis baldadig verjaagd, gelijk eene duif die den kijker van haren vroegeren bezitter getrouw wil blijven, stond hij zoo alleen in de wereld, als de laatste wolf van een uitgeroeid woud. Hoe weinig hij bezeten had, hij had toch veel verloren, en zijne verlatenis en wilde toestand, baarden eer afschuw dan medelijden.
't Was zomer gelukkiglijk. Benauwd van de kwaaddoeners was hij niet maar wel eenigszins van de spoken, wiens kennis hij op de keldermonden had gemaakt. Hij zette zich ergens op een dorpel, las een Vader ons, om door de nachtwacht niet naar huis gebracht te worden, en geraakte in slaap. Als hij ontwaakte was het te midden van den nacht, er viel een fijne stofregen, en des jongens leden waren stijf van de hardheid zijns legers en de nachtkoelte. Hij stond op, en vond een zeer ongeschikt verblijf, in eene plaats, die even als de pomp der volksbuurten gemeenzaam gebruikt wordt, en waar hij het overige van den nacht doorbracht
's Anderendaags ging het hem beter; hij trof een jongen, Remi, die hem eene betere schuilplaats wees: Bij de nieuwe brug, in den meersch, stond er een strooihoop. Er werd strooi uitgetrokken voor de matras, nog een koppel schooven voor de dekens, en de twee verlaten wezens rustten ‘onder de vriendelijke, de moederlijke’ kappe des hemels’ met lichten zoo schoon bezaaid; en beiden door
| |
| |
't stroo uitpiepend, wezen elkander de sterren aan die dom genoeg, van den hemel op de aarde vielen. Zoo geraakten zij in slaap, hand in hand, en elkanders beste vriend hier beneden, hoewel over twee uren elkander vreemd.
Van dan af kon een huis gemist worden, Gods lieve wereld gaf hun geerne wat zij aan den vogel, aan den worm afstaat. Als er geene regenvlagen op handen waren, legde de jongen zich neer, omtrent waar hij zijnen laatsten boterham had gekregen, en sliep, 't zij alleen, 't zij met Remi, of met eenen anderen zwerver, die even als hij uit den omgang der menschen was gebannen. De jongen bedelde, natuurlijk, hoe zou hij anders nu nog leven. Hij hield peerden vast aan de afspanningen, kocht met de centen die hij kreeg, muntenbollen of vuurpijlen, cigaren dikwijls ook, en kreeg van de bezorgde huismoeders, nu en dan een kleedingstuk, als er te vreezen viel dat zijne naaktheid, de oogen hunner dochters beleedigen zou.
In volksspelen haalde hij neusdoeken of peluwmutsen van den mast, liep op eene gezeepte spar, achter konijnen, en viel ten minste honderd maal per zomer, in ‘zwart en wit’ veel meer om zwart en wit te zijn, en 't volk met hem te hooren lachen, dan om het krentenbrood te verdienen dat er mede te winnen was.
En zoo leefde hij jaren voort, zijn eigen meester en eigen God; aan eenen ouderdom waarop andere kinders door hunne moeder ter ruste worden geleid, hunne moeder, die aan eene mug, eene vlieg, den toegang tot de kinderkamer ontzegt, en bidt over den ingeslapen lieveling, en stil op hare teenen de kamer verlaat, bang, hem door eenen kus, in zijne gulden droomen te storen.
De herfst kwam voor de tweede of derde maal, sinds zijn zwerversleven. De jongen hield er geen notenboek op na: zijn bestaan scheen anderen zoo weinig belang in te boezemen. dat hij er onmogelijk een groot gedacht over hebben kon.
Wat wist hij van de berekeningen en banden, waarmede men den tijd afmeet. Als het sneeuwde was het winter, als hij zwemmen ging was het zomer, en niemand had er zich eens op toegelegd den jongen Sint Niklaasdag aangenamer te maken dan de eerste de beste Asch- en Goede Vrijdag.
| |
| |
Remi was weg: Frankrijk in; hij was 14 jaar en kloek genoeg om werkend zijn brood te verdienen. Gustaaf was er elf, maar teer, mager, klein, 't gevolg van slechte opvoeding en onreinheid.
De plaatsen waar hij zijn eerste nacht doorbracht werden zijne gewone slaapsteden, en als hij 't geluk had een voermanswagen aantetreffen, nam hij er eenen nacht bezit van. Hij wikkelde zich in de matten, die doorgaans op zulke voertuigen te vinden zijn, en sliep voor zooveel de koude het hem toeliet. Maar 't gebeurde dat de wagen vroeg weg moest, en hij er baldadig van geworpen werd, en den duisteren nacht ingejaagd, bij regen, bijtenden wind, of stormende vlagen. En stijf waren des anderendags zijne leden en hij ging met stramme schreden en gebogen rug als, ware hij een afgeleefde grijzaard geweest; Aan elf jaar!
's Winters ging het erger nog: Hij had de eerste maal eene plaats aangetroffen over ‘De Drie Duikers’ waar er benevens een dak ook stroo voorhanden was. 't Lag daar hekeldik van 't stroo, gelijk de jongen zelf zegde, maar zekeren avond was de ingang tot dat aardsch paradijs afgesloten. In dat warm nachtverblijf stond er nu een kalfken, wel voor de koude beschut en met eenen vollen eemer zoete melk, achter zijne moeder te beurlen. O! er zijn bewaarengels voor arme verlaten wezens, die hen van de rivieren en de stroppen afhouden; en ze in slaap wiegen, met schoone vertellingen over andere engels, die in de wereld rondwandelen, en Naastenliefde en Moederliefde heeten!
Als deze engels inderdaad bestaan, en dat inderdaad vertellen, zal de jongen dikwijls gewenscht hebben zoo eenen hemelgeest, eens van verre te mogen zien.
't Was een strenge, strenge winter dees jaar. De sneeuw, bij wiens verschijning andere kinders zoo juichen, joeg hem uit alle schuilhoeken, als spande zij met de menschen mede, en zekeren morgen, na eenen slapeloozen nacht, zag de jongen met afgunst en begeerlijkheid een gloeiend stoofken staan, in een ingesneeuwd huisken. Een oud moederken zat er te bobijnen, met een ronkend spinnewiel. Hij kende dat vrouwken, het heette Toria. Zou hij het wagen binnentegaan? Eerst toch klopte hij op het ven- | |
| |
ster, knikte de oude goeden dag, en als hij zag dat de bobijnster de vuist niet opstak, trad hij stout in 't huisken.
- Hebt ge nog goed bobijnsel Toriatje. vroeg hij op diplomatieke manier?
- En zijt ge nog altijd nieverst?
- Neen ik Toriatje, en 'k heb zoo koud gehad dezen nacht.
En bij 't snorrende wielken en 't blozende stoofken viel hij in slaap, voor den eersten keer sedert vele maanden, onder een dak, in eene menschenwoning.
- Alla, zei Toriatje hem bij 't wakker worden eenen ‘paander’ toereikend. Als ge fraai zijt, en uw beste doet, moogt ge hier blijven.
En de jongen beloofde 't, en bracht voor den noen nog een paander kolen aan.
De kosten van inwoning voor dien dag waren betaald, en hij kreeg recht benevens de gezamentlijke tafel, op eene ouden soldatenfrak, van Leo, Toriatjes echtgenoot, tot dekking.
Twee maanden bleef hij daar, en deed met immer goeden uitval den handel in kolen. En des Zondags zong hij als vroeger: ‘Den hongersnooi’ ‘Rosalia bemint u Moeder, en de Valske Liefde’
Was 't zijne schoone stem of zijne volle korven die de begeerlijkheid opwekten van eenen gebuur zonder werk? Altijd zeker is het dat er een komplot gesmeed werd, tusschen den gebuur en den knaap. Achterblijven en niets zeggen, dat wilde de jongen op geener wijze, maar hij volgde den raad van zijnen nieuwen beschermer, en twee dagen lang was hij in werkstaking.
't Was slecht gehandeld, en recht, dat deze manier van doen onaannemelijk geoordeeld werd, en de sodatenfrak, zekeren nacht weer op de ouderlingen hun bed lag, terwijl de jongen nu onder dezen sliep van den samenzwerenden gebuur.
Dat is voorzeker de schoonste trek uit 's jongens geschiedenis niet, maar jaren verlatenis, kunnen edelmoedigheid en erkentenis uit het hert verbannen, gelijk ze door den omgang met brave menschen ontstaan, en aangroeien.
Overigens heeft hij er berouw over, en de straf is onmiddellijk op de misdaad gevolgd. Er zij hier nog bijgevoegd
| |
| |
tot zijne verontschuldiging, dat zijn nieuw huisheer van zijnen ledigen tijd gebruik maakte om vogels te vangen, en Gustaaf beloofd werd, mede te mogen gaan.
Veertien dagen later, door 't uitvallen van den grond eens emmers, viel hij zelf uit zijn post.
Bij Toriatje ronkte nog altijd het wielken, en brandde de stoof rood van schaamte over des jongens slechte daad. Maar daar dorst of wilde hij niet meer aankloppen, al moest het altijd winter blijven. En hij ging weer op den dompel, de wijde wereld in, zonder eens te denken dat hij eene moeder bezat, zoo weinig rekende hij op de hulp die hem daar wachtte. Deze maal ging de zon niet onder op zijn nieuw ongeluk zonder hem vertroosting aan tebrengen.
Had zijn laatste meester hem zijne acht dagen niet laten uitdoen, hij gunde hem ten minste vier en twintig uren, om den wreg te bepeinzen die hij inslaan zou.
Wie weet of hij zelfs niet rustig sliep dezen nacht. Als het kalfken van over de Drie Duikers opgeëten was, en nog door geen ander vervangen, had hij kans zijn oud bed, hekeldik ‘van stroo’ aan te treffen. En dan, de zomer was aanstaande, aangezien de kevers reeds werden verwacht, en een zomer aan twaalf jaar is dat geene eeuwigheid?
Nuchtersmonds slenterde hij 's morgens de straat op, en alleen aan 't gemis van korf, kon men zien dat er eene verandering in zijnen maatschappelijken toestand was gekomen. Hij ging gelijk de dichter zegt:
Sans me plaindre ou m'effrayer,
Je vais où vont toutes choses,
Où va la feuille de rose,
Et la feuille du laurier.
De wind, neen zijn bewaarengel, bracht hem bij eene goede ziel, eene kinderlooze moeder, die in eene afgelegen buurt voortleeft, bij 't geen haar tachtigjarige man met vragen verdienen kan.
- Wat doet ge daar, vroeg de goede sukkel, als ze in den vooravond van denzelfden dag, den jongen tegen haren muur zag staan?
‘Niets’ antwoordde Gustaaf ‘'t is voor den wind.
En daar de vrouw hem nog immer achterdochtig bekijken bleef, vond de zwervende dat hij een andere reden uitzoeken moest.
| |
| |
- ‘Mag ik een tusken water hên, als 't u belieft, vrouwe!’
- Hij én heeft niet gevraagd om te blijven, maar hij blijft er toch ‘zegde onlangs de vrouw tegen iemand, die in haren beschermeling belang stelt. Wij hebben hier nog zoo een van vijf jaar, die al vier jaar en half achter is in betaling..... Maar wat moet ge doen..... daarbij om 't een te zeggen gelijk het ander; de damen komen hier, en mijn man heeft goede klanten’
Och ja Melia, wat moet ge doen?
Uwen plicht, niet waar, tegenover den ouderloozen zwerver, tegenover dat arm schamel vogelken, moedernaakt uit den nest gebannen, en misschien zoo dikwijls reeds doodgewenscht!
‘Gustaaf is nog immer tot Meliaats’ en het weinige wat hij van godsdienst weet, is hij deze goede vrouw verschuldigd. Mocht hij eindelijk aan 13 jaar, deze hand ontmoeten, die in 't begin dezer regelen voor hem werd afgesmeekt: Mocht hij de aalmoes ontvangen waaraan iedereen recht heeft: onderricht en bereiding tot de eerste communie. Mocht men hem eene schuilplaats verzekeren tegen de boosaardige winternachten, mocht zijn open geest het voordeel genieten van eenige regelen der geleerdheid, mocht zijn neerstig karakter aangewend worden tot het leeren van een ambacht. De tijd die tot het schrijven dezer regelen werd gebezigd, zou niet verloren zijn voor Gustaaf, noch voor zijn weldoener, noch voor iemand anders.
Daar zijn te midden onzer menschlievende eeuw, te midden 't rijke, kristene Vlaanderen, nog vele schepsels, die niets bezitten van 't geen een mensch eerlijk tot zijn einde komen doet.
| |
Nawoord.
In 1887 geschreven, is deze bespiegeling, zal ik maar zeggen, ruim drie jaar oud. Voor hen die de zaak belang inboezemt zij gezegd, dat de gevraagde hand, eenige weken naar 't verschijnen dezer, gevonden werd. Ik wil dat aan mijne pen niet toeschrijven, ten eerste, omdat ik nog niet heel zeker ben dat de Kortrijksche gazetten ge- | |
| |
noeg gelezen worden, om dezen uitslag voor gevolg te hebben, en tweedens omdat het nu juist die hand niet was welke ik bedoelde. Immers zij kwam uit de mouw van een policieagent, die zonder den jongen nog los te laten, hem voor 't gerecht bracht, en verders begeleidde tot dat de hooge muren van Ruysselede's verbeteringsschool, het bedrijven van gelijk welke euveldaad bij Gustaaf onmogelijk hadden gemaakt. Heeft hij nooit de streelingen eener moeder gekend, hij heeft nu toch 't geluk als misdadiger behandeld te worden. Ik wensch dat de kinderen mijner vrienden (onder de zelfde voorwaarden) zoolang als hij, zonder dat de verbetering van noode was, over den weg mogen komen!
Borgerhout 1890.
René Vermandere.
|
|