| |
| |
| |
Boekbeoordeeling.
I.
Gedichten van Arnold Sauwen, Antwerpen, L. Dela Montagne, Uitgever, 1890.
Vooreerst een woord van lof en dank aan den drukkeruitgever, die de geesteskinderen van Sauwen in een kleedje heeft gestoken, zoo lief, zoo frisch, zoo netjes verzorgd, dat het al aanstonds uwe ‘sympathie’ opwekt. Dat noem ik eer halen van zijn werk. Een bravo! voor Dela Montagne.
Sauwen's muze zingt van liefde. Zijn immer jeugdig gevoel wordt nog even warm den indruk gewaar, als de lente zalige liefdedroomen in het hart verrijzen doet; als de vogeltjes zingen van minnen, genieten; als bij sterrengeflonker en maneglans, wandelende paartjes dat eeuwig, eeuwig tooverwoord vervoegen: beminnen! - Wij moeten den dichter prijzen, omdat hij niet meegegaan is met sommige erotiekers; maar zijne tafereeltjes zoo heeft geschilderd, dat zij geene reine ziel besmeuren zullen.
Hij waarschuwt u allen, lieve deernen, tegen de gevaren, die uwe onschuld bedreigen: Lily - zingt hij - trad de wereld in met fieren hoofde; doch schuldige drift roofde haar de schoonste perel van heur maagdenkroon en thans:
‘Den spot en hoon der wereld prijsgegeven,
Sleept gij alleen, verlaten, 't jonge leven,
Met schande en vloek - en met gebroken harte’
Wel klinkt er iets bemoedigends in zijn woord, wanneer hij zingt: dat heur hert nochtans d'ontrouwe niet vergeet, dat zijn beeld, met rouw omhuld, nog dierbaar blijft als te voren; toch is haar hoogste roem, de schoonste droom der vrouw voor immer, immer heen; toch, wen zij zich baadt in al 't genot der moederliefde, zij is.... en blijft als vrouw onteerd! En of ook de dichter - uit innig medelijden wellicht - een woord van troost haar toezingen wil en ons den laffen verleider haten en verachten doet: de indruk zijner boven aangehaalde verzen verdwijnt niet en..... 't meisje is..... geen meisje meer.
| |
| |
Dan, ook die vrouw zoo aangebeden; die liefde, bronne van zooveel heil slaat ook diepe wonden in 't harte des jongelings.
‘Wie, liefde, telt de wonden al
Die gij reeds hebt geslagen,
De tranen, die gij storten deedt
In stil en hooploos klagen?’
Eens aan den arm der beminde scheen het leven als een Eden; doch die glans, die lach des levens verdween; de eeden, die de vrouw hem zwoer werden valsch vertreden; vergif en valschheid waren verborgen onder de bloemen der liefde en de dichter bevindt
‘.....’ - dat uw hert, o vrouwe
‘een raadsel is, nog nooit verklaard!’
Zoo heeft ieder het zijne en moet gij minnende jongens en meisjes beiden tevreden zijn.
Doch ook voor u die teerder mint, wien de doornen nog onbekend zijn, die, eilaas! ook op het pad der liefde groeien, zingt dichter Sauwen als in: Kens du de wondre liefste mijn; Bij 't houten Brugsken; Kom, nu slapen al de vogels; Door 't open kamervenster, dat wel een pereltje van 't zuiverste water mag heeten, en het zoo innige: Vaderhuis, enz.
‘Gij, de bloem der meiden,
Knap, van leden struisch,
Treffend van waarheid en keurig schoon zijn de beschrijvingen die de dichter ons te genieten geeft: Lees: de Zaaier, Morgen op de Hoeve, Landschap, Het Gehucht; Mazelandschap, Het Dorp en ge zult met mij bekennen dat zij uitmunten, door de levendigheid der voorstelling, de waarheid in de opvatting, de goede keus der bijhoorigheden, die ze allen kenmerken. Na ze gelezen te hebben betreurt men enkel, dat ze daar zoo alleen staan en niet in dichterlijke verhalen passend zijn ingevlochten.
De meeste dier beschrijvingen zijn in vorm van Sonnetten behandeld. 't Is dus hier de plaats om den dichter geluk te wenschen over het - dunkt ons - onbetwistbare meesterschap, die hij in dezen zoo gewaardeerden vorm ten toon spreidt. Zoo door zangerigheid, als rijken
| |
| |
woordenkeus munten deze Sonnetten uit en het zou ons niet verwonderen, moesten wij sommige van hen later in bloemlezingen of voorbeelden van stijl en letterkunde tegenkomen.
Een enkel stuk van langeren omvang: ‘Stille Liefde’ in rijmlooze verzen geschreven, komt in den bundel voor. Met ware voldoening lazen wij die dorpsydille, zoo frisch, zoo rein van opvatting en uitvoering. Dat is schildering, dat is poëzie, dat te lezen is genieten!
‘Vlaanderens Helden’ is eene enkele proeve van Vaderlandsche poëzie. Oordeel er over door deze strofe:
Eeuwen kwamen, eeuwen vloden.....
Vreemd geweld en dwinglandij
Hebt gij, Vlaanderen, 't hoofd geboden;
Band en jok verschoptet gij -
Gravenmacht en burgtslotkruinen
Ploften neder in het zand.
Leest uw grootheid in die puinen
Zonen van Oud-Vlaanderland!
Er is iets verhevens in die poëzie; zij doet eene rilling door de zenuwen varen en verwarmt het hart door den gloed, dien zij uitstraalt.
En zoo, lezer, heb ik getracht, naar mijn gering vermogen en voor zoo ver eene gewone beoordeeling het toelaat, u een gedacht te geven over den bundel poëzie, het letterlievende publiek aangeboden. Veel, doch niet alle goeds - om nog maar te spreken van de zoo zuivere, rijke taal; de welluidendheid van den vorm en verdere hoedanigheden, waardoor zij uitmunten - heb ik er van gezegd in de volle overtuiging van mijn geweten.
Aan u, Lezer, den dichter aan te moedigen door u zijn werkje aan te schaffen. Dichters worden wel geerne met lauweren gekroond; doch zij kunnen daarom de vruchten van den broodboom niet ontberen!
Ten slotte, na nogmaals den heer Sauwen mijne gelukwenschen te hebben geboden, vergunne hij mij de toelating hier een enkel stukje over te drukken.
Zomeravond.
Traag klept het Angelus uit gindschen toren,
Wijd over 't veld, in zilverhellen klank,
Drijft elke galm, gelijk een vredezang
Die 't dal omruischt in 't rozig avondgloren.
| |
| |
En huiswaarts keert de boer met moeden gang,
Langs 't smalle voetpad, kronklend tusschen 't koren,
En vouwt om 't lot, zijn ouden dag beschoren,
De stramme handen saam ten vromen dank.
O! Welkom is hem iedere avondsterre
Die pinkend, hem naar 't huisje wenkt ginds verre
Waar 't avondbrood hem wacht bij 't liet gezin:
Waar, als de veldbloem, aan den dauw zich lavend,
Zijn hert zich sterkt aan huislijk heil en min,
Zoo kalm en troostend in zijn levensavond.
| |
II.
De vlaamsche gemeenten, Opkomst, Strijd, Bloei en Ondergang. Gedicht in vier zangen door Hippoliet Ledeganck. Brussel. Drukkerij J.B. Schouwmans, Deshystraat, 74. 1889.
In eenen letterkundigen prijskamp, uitgeschreven door ‘de Vriendschap’ van Roeselare, werd aan dit gedicht een Eereprijs toegekend: Hoogst vleiende onderscheiding, waarover wij den dichter gelukwenschen.
Zonder eenigszins de uitspraak van den keurraad des prijskamps te willen beknibbelen, moeten wij toch zeggen, dat wij, in de meeste gevallen, niet hoog oploopen met de dichterlijke voortbrengselen, die hun ontstaan aan zulke prijskampen verschuldigd zijn. De uitschrijvende maatschappij immers begint gewoonlijk met den dichter aan banden te leggen, waarvan hij zich niet mag losrukken op boete van uitgesloten te worden. Het onderwerp, het getal versregels, waarin ge dat onderwerp zult ontwikkelen, enz. enz., worden u opgelegd; men zou u haast de dichterlijke pap - verschooning! - in den mond geven! Al die bepalingen maken veeltijds echte bezieling en dichterlijke vlucht onmogelijk. Wij zouden wel eens de meesterstukken willen zien opgeven, die na in prijskampen te zijn bekroond geweest, ook de proeve van den tijd hebben doorstaan, en nu nog in aanmerking komen.
Dichter Ledeganck's werk getuigt van ernstige studie. De verzenbouw is gemakkelijk en zwierig, doch mist die kracht in de uitdrukking, die in het opgegeven onderwerp nochtans van pas kwam. Wij stieten ook hier en daar op
| |
| |
onjuist gebruik van woorden, b.v. aan een juk geklonken zijn en een licht dat in de zielen zinkt, enz.
Het gedicht is in alle geval zeer lezenswaard en doet ons met grond verhopen, dat de naam ‘Ledeganck’ zoo dierbaar aan elk Vlaamsch hart, met zulken luister in de letterwereld bekend, andermaal prijken moge onder nieuwe scheppingen, die onze vaderlandsche letterkunde tot eeuwigen roem verstrekken zullen.
| |
III.
Een hoekje van Zuid Vlaanderen, Oudenaarde, Ronse en omstreken, door Omer Wattez. Uitgave van het Willemsfonds No 120 - 1890.
Nog onder den indruk van een al te kortstondig bezoek, eilaas! - dat ik voor weinige weken in dat hoekje van Zuid-Vlaanderen bracht, las ik het werkje van den Heer Wattez met een waar genoegen. Ik betreurde alleen het niet vroeger gekend te hebben; het ware mij een uitmuntende gids op de reis geweest. - De schrijver bemint niet zonder reden de streek, die hij ons schetste. Echt schilderachtig en vol poëzie zijn de lachende Scheldeboorden en een bezoek overwaardig. Het boekje geleidt u vriendschappelijk koutend door gansch de streke, die zich uitstrekt van tegen de Henegouwsche grens; waar ge op den kluisberg het prachtigste vergezicht geniet, tot aan het vlakke Gaver, waar treurige doch ook roemrijke herinneringen u van vroeger lijden en strijden spreken.
De schrijver maakt u opmerkzaam op de natuurschoonheden, die zich voor uwe oogen ontrollen, de merkwaardige oudheden, de belangrijke historische feiten, waarvan de plaatsen die gij doorloopt de getuigen waren.
Zijn werkje is vol verdiensten en zal zeker in elken lezer den lust ontsteken om die ‘vlaamsche Ardennen’ te bezoeken. De schrijver heeft zijn doel bereikt van harte; Proficiat!
E. Van Langenhoven.
|
|