De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 20
(1890)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 510]
| |
Het badmeisje.
| |
[pagina 511]
| |
hem vurig en geloofde aan de rechtzinnigheid zijner gevoelens voor haar! Zij snakte naar het oogenblik, waarop zij hem in de eenzame duinen ging opzoeken en verrassen, eene wijl bij hem mocht vertoeven en naar zoete - helaas, ook bedrieglijke! - woorden luisteren. De korte stonden, welke ze daar met hem, op de glooiing eener duin in het mullige zand doorbracht, verwekten bij het liefdedronken meisje eene aandoening, eene gewaarwording, waarvan zij zich geene rekenschap geven dorst, misschien niet geven kon. 't Was zoo iets aardigs, haar tot dan onbekend! En als hij, in het terugkeeren, haar elken avond aan de eerste villa van den zeedijk verliet, om zich in speel- en danszaal verder te gaan vervelen, en het meisje zich langs eenen zijweg huiswaarts spoedde, scheen het haar eensklaps zoo ledig in het hart, alsof haar iets ontviel en zij haren minnaar voor de laatste maal behoord had. - ‘Leitje,’ had hij gezegd, terwijl hij haren ronden arm vaster tegen zich sloot en hare roode wangen streelde ‘morgen avond zal ik niet kunnen komen en de volgende dagen evenmin; ik weet niet hoe lang het duren zal. Mijne zuster komt herwaarts. Zij is eenigszins ziekelijk en gaat eenige zeebaden nemen om hare verzwakte gezondheid te herstellen. Ik zal haar gedurende dien tijd moeten vergezellen. Wat geduld, liefste, en wij hernemen dra onze avondwandelingjes langs het strand.’ - ‘Mijnheer Paul,’ vroeg ze met trillende stem en hij zag dat hare oogen vol tranen schoten; zult gij dan niet met haar afreizen, maar hier nog eenigen tijd verblijven? Ik ben zoo gaarne bij u!... Hij lachte om zooveel eenvoudigheid en natuurlijke openhartigheid. Hij stelde het meisje gerust. Eene koortsige omarming, een paar vurige kussen en beiden verdwenen in eene verschillige richting.
***
Bij zonnig, heerlijk zomerweer geniet men 's middags een ongewoon schouwspel op den zeedijk. Duizenden wandelaars in bonte, schilderachtige, soms echt belachelijke kleederdracht kuieren heen en weer, deze doelloos, gene om te zien, andere om bewonderd te worden. Ernstige | |
[pagina 512]
| |
bejaarde lui, schoone juffers, levenslustige jongelieden, stoeiende knapen en meisjes, die de muffe schoolzalen ontloopen zijn, afgeleefde grijsaards, die misschien hun laatste seizoen aan zee doorbrengen, lodderige kindermeiden, lichtekooien, voornaam gekleede grofspelers of bedriegers, slenteren en wemelen er dooreen, praten, lachen, giegelen, zuchten, zonder zich om elkaar te bekommeren en vormen een treffend tafereel van het kostelijke niets doen en van 's werelds onbezonnenheid of ijdelheid. Maar beneden den dijk, tusschen het Kurhaus met zijne grauwe, blauwende boogvormige daken en koepels, en het losjes grillig gebouwde koninklijk zomerverblijf, is de drukte niet minder. Honderden genummerde badwagentjes wachten, in lange rijen, op het strand en worden, bij beurte, vooraan in 't kabbelend water gevoerd. En baders en baadsters springen uit de karretjes en storten zich verder in den woelenden vloed, waar zij plassen, plonzen, ploeteren, spelen en in een gonzend blij gewoel hun stemgejoel met het dof en eentonig geraas van het rusteloos barenspel vermengen. Hier huppelen de golfjes over het zand; ginds rukken, in statige kalmte, de breede golven met hare witte schuimkroon, als door eene inwendige onrust voortgezweept, naar voren, vermengen zich met elkander en komen op het strand nachteloos en uitgeput wegsterven. Het schouwspel is grootsch, indrukwekkend, verkwikkend voor lichaam en geest, prachtig en aantrekkelijk voor den toeschouwer, die oog en hart voor natuurschoon open heeft.
***
Behoedzaam en traag dalen twee baadsters, Leitje en eene bleeke juffer, in het water, terwijl eene bejaarde vrouw ze van den trap des wagentjes natuurt. Gedwee en eenigszins verschrikt, laat de juffer zich voor de eerste maal in zee brengen en schijnt slechts onverschillig te luisteren naar het vroolijk gepraat van het badmeisje. Welke tegenstelling tusschen de geleidster en de rijke baadster! Gene, in hare eenvoudigheid, is levenslustig en blij te moe; zij is een kind der blonde duinen; 't is de frissche zeewind, die met zijne kussen hare wangen rood | |
[pagina 513]
| |
gekleurd heeft, toen zij, nog kind zijnde, langs het water dwaalde om schelpjes te zoeken. En nu is ze tot eene kloeke Vlaamsche deerne opgegroeid. met gezonde en golvende borst, die zich onder het jakje afteekent, met ronde en malsche armen, met forsche dijen die zich onder het spannend badbroekje laten raden. De andere is eene spichtige juffer, die in hare prachtige badkleedij, onder den adem van den koelen zeewind bibbert; eene lange tengere spruit, zonder eene enkele bevallige golving op het schriele lijf, met hoekige vormen, magere knoken aan armen en beenen. En Leitje vond het akelig met eene baadster, op wier bleeke wezenstrekken misnoegdheid of ontmoediging te lezen stond, in 't water te wandelen, zonder eens te mogen loopen, springen, elkaar vervolgen, zonder te kunnen worstelen, met volle handen water gooien of zich door eene breede baar te laten overstroomen. Maar eensklaps verhelderde het gelaat der juffer en hare dunne vaalroode lippen plooiden tot een lachje. Terwijl ze op het strand, tusschen de badwagentjes, eenen jongeling aanwees, vroeg ze gejaagd: - ‘Ziet ge ginds dien heer, die naar iemand schijnt te zoeken?’ - ‘Mijnheer Paul.....’ - ‘Welhoe! Gij kent hem dus?....’ - ‘Ja; en gij zijt gewis zijne ziekelijke zuster, waarvan hij mij gesproken heeft, juffrouw?’ - ‘Maar, meisje, hoe heeft hij u dat verteld? Mijnheer Paul heeft geene zuster. Ik ben dus diegene niet, welke gij meent vóór te hebben, alhoewel ik Mijnheer Paul sinds lange jaren ken en met hem zeer bevriend ben. Maar, hoe komt het dat gij dien jonker kent? Gauw! laat ons terugkeeren; ik zal hem te gemoet gaan; ik ben zeker dat hij hier voor mij gekomen is.’ - ‘Och zeer aardig, juffrouw, “en het badmeisje bloosde bij hare bekentenis: Ik bemin dien jongen heer.....” - Gij?.... - Ik ben sedert drij weken zijne minnares! “ bevestigde ze met zekere fierheid.” Toch begrijp ik niet, waarom hij mij gisteren avond van zijne ziekelijke zuster sprak “en Leitje's gelaat versomberde bij eene plotselinge achterdocht,” daar hij geene zusters heeft, zou hij mij | |
[pagina 514]
| |
misschien bedrogen hebben en van zijn geld en van zijnen maatschappelijken stand miskruik gemaakt hebben, om arme meisjes in 't verderf te storten? Gevloekt!....’ - ‘Bedaar u, meisje, “streelde de verschrikte juffer” dat is stellig laster; Mijnheer Paul is de zoon eener brave kristelijke familie; hij is zelfs verloofd en is niet zoo zedeloos! Ge hebt het zeker mis, kind! Kom, uw hoofd brandt..... - “Verschooning, Juffrouw, hij heeft mij zelf gezegd, dat wij gedurende eenige dagen niet meer zouden bijeenkomen, zoolang zijne ziekelijke zuster aan zee zou verblijven. Gij ziet wel dat zijne kristelijke opvoeding, waar gij op steunt, hem geene waarborg is van zedelijkheid en eergevoel! In mijne onwetendheid van de wereld en hare gevaren, beminde ik hem en geloofde aan zijne rechtzinnigheid.....” De bleeke juffer glimlachte lichtjes bij die klacht; maar Leitje, nog meer verontwaardigd over die vrouwelijke onbeschaamdheid, ging opgewonden voort: “Ik had moeten begrijpen dat hij mij bedroog en hij slechts op genot jacht maakte, wanneer hij mij eene borstspeld schonk, om mij tevreden te stellen, misschien om mijn stilzwijgen af te koopen. In dat juweel zag ik een bewijs zijner goedhartigheid; het was slechts de koopprijs mijner zwakheid. Maar gij, die den jonker innig schijnt te kennen, hem verdedigt en zelfs weet dat hij verloofd is, zijt gij misschien zijne verloofde?” De bleeke jonkvrouw onstelde zichtbaar op die onbescheidene vraag, en zich omkeerend om het water te verlaten, antwoordde ze toornig: “Genoeg! Het lust mij niet u zulks te bekennen.” Doch het badmeisje sneed haar den weg af. In hare oogen fonkelde de glans der jaloerschheid, die haar verteerde en dreigend sprak ze:’ Mijn vermoeden bedroog mij dus niet! Toch dank ik het toeval, dat ons samen brengt en dat mij toelaat dien lagen bedrieger te ontmaskeren. Voor u was dus zijne liefde, voor mij enkel zijne driften!.... Gij waart mijne mededingster! Daarom haat ik u!.... Noch gij nog ik zullen hem ooit behooren..... En eer de in onmacht vallende juffer eenen hulpkreet slaken kon, sloeg Leitje haar de sterke armen om het magere lijf en drukte het te pletten. Zij sprong met hare | |
[pagina 515]
| |
prooi vooruit en liet zich door eene breede aanrollende golf overstroomen..... Wraak en wanhoop! Moord en zelfmoord!.... Noch de dartelende baders en baadsters, noch de wachters in hun dobberend bootje, vermoedden dat de zee twee slachtoffers meer in haren schoot verborg.
Tongeren. Medard Verkest. |
|