| |
| |
| |
Poëzie.
I.
Moeder.
Er straalde een hemelsch vuur van uit haar donker oog,
Een blik van moedertrots op 't kind, dat aan haar boezem
Gesnoerd lag, wonderschoon en tenger als een bloesem,
En rein, zooals 't azuurblauw aan den hemelboog.
Ik zag haar minnend hart van heil en wellust jagen,
Ik zag haar rozig wicht, dat naar de bronne zocht,
Waaruit het helder vloeit, dat goddelijke vocht:
Het moedermelk, die nectar uit aloude sagen.
Het lei zijn handjes rond de volle, blanke borst,
En richtte bei zijn oogjes naar die zijner moeder,
Zooals de mensch omhoog blikt naar den Albehoeder
Wen in de woestenij zijn regen lesch den dorst.
Zij zegde niets. En toch, zoo schoon gelijk haar wezen,
Zoo rein had nooit mijn oog ter wereld iets ontwaard,
Dat sprak van 't onuitsprekelijkste zoet op aard,
Waarop zooveel geluk en liefde stond te lezen.
Mij roerde diep dat beeld. Ik zag 't verleden weer
En droomde mij zoo klein. Stil, over mijne lippen
Liet ik een dankgebed voor ‘Moederlief’ ontglippen,
En murmelde dat woord zoo langzaam, eindloos teer.
Zie, daar scheen uit de zee een ander beeld gerezen....
Een moeder met haar kind.... Ik knielde stille nêer,
Ontblootte 't hoofd, en bad, en weende en zei niets meer.
Die moeder..., het waart gij, mijn lieve, nooit volprezen.
Scheveningen.
| |
| |
| |
II.
Verzwonden droomen.
(Sonnet).
Mijn dichterhart wou naar iets hooger streven,
En als de vlinder zweefde ik - in gedachten -
Door 't blauwe luchtruim, 'k bande droeve nachten
Uit 't jeugdig brein..... Ik vloog naar 't heil van 't leven!
Maar toen het loon mijn pogen stond te wachten,
Werd ik door haat en jaloezij omgeven;
Ik zag den nijd aan 's vijands lippen kleven.....
'k Vloog immer voort, - 'k verloor noch moed, noch krachten!
Doch naast het heil, dat voor mijn oog mocht glimmen,
Dreef'dra een' wolk van grauwe, duistre schimmen.....
Mijn een'ge hoop - de gulden - werd me ontnomen!
Een nacht brak aan..... 'k Viel - loodzwaar - naar beneden;
De strijd was uit..... ik had genoeg gestreden!....
Ik werd vertrapt..... Verzwonden zijn mijn droomen!
| |
III.
Ziet! Alle meisjes minnen rozen.
(Rondeel).
Aan Virginie!
Ziet! alle meisjes minnen rozen,
't Symbool der reine deugd en pracht.....
De hand van hem, den vlekkeloozen,
Plukt roosjes, lief als fijne vacht.....
Met wangjes die van liefde blozen
Schenkt hij zijn liefje een bloemenvracht;
Ziet! alle meisjes minnen rozen,
't Symbool der reine deugd en pracht!
Hij weet zijn hartedief te koozen,
Drukt haar aan 't herte, zoent heur zacht.....
Hij kent niet meer dien lijdensnacht
Toen baar omringden vele boozen.....
Ziet! alle meisjes minnen rozen!
| |
| |
| |
IV.
Den heere Paul Verschoore
Bevelhebber der Burgerwacht van Kortrijk, bij zijne benoeming tot Ridder der Leopoldsorde.
De Burgerwacht van onze stad
Was sedert lang reeds diep gevallen
Te prooi der spotternij van allen.
't Gevoel, dat haar geschapen had:
‘De liefde voor het Vaderland
Voor orde en plicht’ liet men hier hoonen,
Men zag er volop onwil tronen
En ons belachen t'allen kant.
Dan kwaamt gij aan ons hoofd met 't vuur
Der geestdrift om ons te bezielen.
De Wacht, die gij hadt zien vernielen,
Mocht reeknen op een beter uur.
Een reuzenwerk hebl gij verricht.
Men zag u tijd noch moeite sparen
Om alle man rond u te scharen
Voor Wet, voor Vaderland en Plicht.
En orde en tucht na weinig tijd
Vertoonden zich weer in onz' rangen.
Dit was uwe eer en uw verlangen,
De vrucht van goedheid, recht en vlijt....
Thans juichen wij met blij gemoed,
Dat onze Vorst u decoreerde,
Daar 't kruis, waarmee hij u vereerde,
Een rechte borst vereedlen moet.
Kortrijk 27 Juli 1890,
|
|