| |
| |
| |
Uit het visschersleven.
Schets.
I.
De avond begint te vallen.
Langzaam verdwijnen in 't verre Westen de laatste stralen der ondergaande zon.
De zee is kalm; eene plechtige stilte, slechts gestoord door het geruisch der baren, die zuchtend over het strand rollen, heerscht over de geheele vlakte. De duisternis neemt toe; hier en daar pinken reeds sterren aan den hemel, terwijl de maan zachtjes van achter de wolken verschijnende, alles met een tooverend licht bedekt.....
In de verte komen twee menschen aangetapt: een jonge sterkgebouwde visscher en een meisje: zij kunnen beiden de twintig jaren bereikt hebben.
Sprakeloos vervorderen zij hunnen weg; van tijd tot tijd echter werpt de visscher haar een vurigen blik toe en zucht dan diep.....
Het meisje schijnt haastig te wezen, want zij is den jongeling reeds eenige stappen vooruit.
Zich omkeerende zegt zij half ongeduldig: ‘Maar Pieter haast u toch een weinig, vader zal ongerust zijn over mijn lang wegblijven.
‘Ja, Elsje, is het antwoord.
Hij herneemt zijne plaats aan hare zijde en beide gaan weder stilzwijgend voort.
Nog eenige oogenblikken en zij naderen het huisje waar Elsje woont. Als hadde hij een uiterst besluit genomen, blijft de visscher eensklaps staan, grijpt het meisje bij de handen en terwijl hij zijne van liefde glinsterende oogen op de hare houdt gericht, zegt hij met bevende stem: ‘Elsje,.... Elsje,.... ik..... min u!....
Het meisje, dat hem eerst met bange verwondering aanstaart, slaat bij deze plotselinge bekentenis de oogen schuchter neêr, terwijl een vurig rood haar voorhoofd kleurt, en zwijgt.
| |
| |
‘Elsje, herneemt hij, hare handen vaster in de zijne klemmende,.... ik min u,.... uit al de krachten mijner ziel,.... zonder u is het leven mij niets!.... Zeg, Elsje, wilt gij mijne vrouw worden?
Zij geeft geen antwoord, doch laat het lieve hoofdje op de borst zakken.
‘Gij zwijgt, Elsje,.... gij mint mij dan niet?.... Wellicht hebt gij een ander lief’, vervolgt hij met bittere scherts.
Een ander lief, zij!.... O! indien hij wist!.... maar zij durft niet spreken; enkel heft zij hare blauwe oogen tot hem op, als om hem dit gezegde te verwijten; maar hij ziet dien liefderijken blik niet en gaat in vervoering voort:
‘Een ander, o zie Elsje, moest dit zóó zijn, ik ware in staat..... maar ik dwaal..... het is niet waar!.... zeg dan toch dat het niet waar is?.....
Hij is als waanzinnig; zijne vurige blikken schijnen in 't diepste haars harten te willen doordringen.
‘Neen Pieter, is het stille antwoord, en tranen rollen over hare wangen.
Die tranen brengen hem tot het bewustzijn terug.
‘Ach, Elsje, zegt hij met smeekende stem, kunt gij mij vergeven?..... Ik weet niet wat ik zeg;.... ik ben ruw, onbeschoft,.... maar ik heb u toch zoo lief!....
‘Het is niets Pieter, antwoordt zij fluisterend en drukt hem zachtjes de handen.
‘O dank, Elsje, dank!....
‘Doch, gaat hij met bange stem voort, haar langzaam tot zich trekkende; mij,.... mint gij mij dan?....
‘Ja Pieter, lispelt zij bijna onhoorbaar en verbergt het blonde hoofdje beschaamd tegen zijne borst.
Ja!....
Een luide vreugdekreet weêrgalmt en terwijl eene innige omhelzing beider liefde bezegelt, fluisteren zij zachtjes: ‘eeuwig, eeuwig!....
| |
II.
Vóór het huisje zit een oude visscher.
Lange jaren heeft hij op zee doorgebracht, doch eindelijk, door ouderdom en ziekte gedwongen, heeft hij het visschersleven vaarwel gezegd.
Des avonds zit hij buiten een pijpje te rooken; daar waait de frissche lucht hem tegen, hij hoort het bruischen
| |
| |
der zee, het geklots der golven..... en dit zijn zoete herinneringen die hem bijblijven, hem troosten, want de arme man is blind.
In de deur staat eene jonge vrouw te breien: 't is Elsje.
Met welgevallen aanschouwt zij een knaapje, struisch en gezond, met blozende kaakjes en blonde krullende haren, dat aan hare voeten ligt te wroetelen in het zand.
Zie, de kleine bengel is het spelen moede en doet nn vergeefsche pogingen om op grootvaders knie te kruipen; eindelijk is hij er in gelukt: welke vreugde!.... Doch de kleine guit wil nog meer; op grootvader's schouder moet hij zitten!.... Het kruipen begint op nieuw, hij grijpt hem bij den baard, trekt, klautert, stampt, en spant zijne jonge krachten in om hooger te geraken...
De oude visscher verdraagt dit alles met stille lijdzaamheid; het is zelfs zijn grootste vermaak alsdus met den kleine te spelen.
‘Vader, zegt Elsje, ik geloof dat het tijd wordt om naar het strand te gaan, ik zie ginder reeds veel volk dat er zich naartoe begeeft.
‘Ontlast mij dan eerst van dien kleinen deugeniet, want ik kan mij onmogelijk verroeren, antwoordt al lachende de grijsaard.
‘Kom Hartje, zegt zij, kom, wij gaan vader tegen.
Op een omzien glijdt het knaapje naar beneden en vliegt in moeder's armen.
Eenige stonden daarna verlaten zij het huisje; Elsje gaat in het midden en leidt grootvader met den arm; aan den anderen kant loopt Bartje aan hare hand.
Welk leven op het strand!
Hier een groep visschers, over de vangst en het weder sprekende, dáár vrouwen, eenige met zuigelingen aan de borst, over het huishouden en den duren tijd koutende, verder jonge visschers en meisjes lachende en jokkende, en beneden aan de zee, een hoop kinderen, die kleine bootjes laten varen of in 't water plonsen en spelen....
Allen zijn dáár om vaders, broeders en vrienden af te wachten en de blijde terugkomst te vieren.
Eensklaps roept een visscher ‘daar zijn ze!’
| |
| |
Allen loopen bijeen en zien reikhalzend naar een zwart punt dat in de verte verschijnt.
‘Zij hebben den wind meê, zegt een andere visscher, binnen een kwaart uurs zijn zij hier.’
Langzamerhand wordt het punt grooter, zij naderen snel; zie men kan ze reeds herkennen; de hoeden zwaaien, vreugdekreten weergalmen.
‘Bartje, zegt Elsje, die den kleinen op den schouder heeft gezet, zie, ginder staat vader!’
‘Va, Va, roept de kleine en steekt juichend de armkens vooruit.’
Eindelijk ligt de schuit stil.
Daar nadert Pieter, door het water badende. Elsje vliegt hem weenende om den hals.....
Daarna is het de beurt zijns zoons; hij overlaadt het knaapje met kussen. tilt het in de hoogte, lacht en jubelt, terwijl Bartje aanhoudend: Va, Va lief, roept.
Eensklaps ontwaart Pieter zijnen vader; snel zet hij den kleine op den grond en ijlt naar den ouden visscher, die hem ontroerd de hand drukt.
‘Kom, zegt Elsje, laat ons gaan, het avondmaal staat te wachten.
Welnu dan, vooruit! antwoordt Pieter.’
Hij plaatst Bartje op den schouder en fier als een koning stapt hij met zijn gelukkig gezin huiswaarts!
| |
III.
Het stormt.
Donkerzwarte wolken bedekken den hemel en hullen den omtrek in eene halve duisternis. Nu en dan doorklieven vurige bliksemstralen de lucht, opgevolgd door ratelende donderslagen, die door den weergalm oneindig verdubbeld, onophoudelijk voortdreunen.....
De zee staat verschrikkelijk hol: door een fellen noorderwind gezweept, verheffen de baren hunne schuimende kruin tot verbazende hoogten, vallen huilend neêr, bonzen tegen elkander, of beuken met woest geweld tegen de rotsen.....
Op het strand zijn reeds vele visschers vergaderd: eenige houden zich bezig met eene reddingsboot klaar te maken; andere staren angstig op de woedende zee en
| |
| |
toonen elkander een vaartuig, dat ten speelbal aan de golven op ontzettende wijze heên en weêr wordt geslingerd: 't is de schuit, waarop Pieter en zijne manschappen zich bevinden!
Een weinig verder staat een groot zwart houten kruis, rond hetwelk kinderen, vrouwen en grijsaards, God's bescherming over de ongelukkigen afsmeeken.
Niettegenstaande nu en dan overgroote baren zich met ruw geweld tegen het kruis opwerpen, blijven zij kloek in hun gebed volharden.
Eindelijk is de reddingsboot klaar; vijf visschers stappen er in, zij gaan hun leven wagen om hunne makkers te redden; de grijze priester geeft hen zijnen zegen en moedig steken zij in zee.
Nu eens verschijnen zij op den top der golven, dan weêr ploffen zij in de diepte; reusachtige baren werpen de boot met wilde kracht vooruit of duwen hem weder terug.. zòò strijdende, naderen zij langzaam het vaartuig.
Intusschentijd schijnt de storm een weinig te bedaren; eene zoete hoop daalt in aller hart.... indien zij de schuit kunnen bereiken, zijn allen gered!
Eensklaps, als hadde hij in die rust nieuwe krachten geput, breekt de storm heviger dan ooit los, eene nare kreet stijgt van het strand op.... De schuit en de reddingsboot zijn aan aller oog onttrokken!
Rond het kruis is niemand meer; de baren slaan er zoo geweldig over heen, dat het roekeloos zijn zou daar nog langer te blijven bidden.
De vrouwen verlaten langzaam het strand en gaan te huis hun gebed voortzetten. Elsje is eene van de laatste; zij werpt nog een angstvollen blik naar de zee en keert dan met de diepste wanhoop in het hart huiswaarts.
Daar knielt zij weder met grootvader en Bartje voor het kruisbeeld. Hoe wilder de orkaan woedt, des te vuriger stijgen hunne smeekingen ten Hemel....
De gewijde waskaars is reeds ten halve opgebrand en nog steeds zijn zij in gebed verslonden.
Langzamerhand begint de storm te bedaren; het regent nog wel hard doch de wind is fel verminderd; dit verlicht hun bang gemoed.
Opstaande zegt Elsje tot den kleine:
‘Bartje, ga maar slapen kind, gij zult vermoeid zijn, niet waar?’
| |
| |
‘Ja moeder, antwoordt de knaap, doch hij laat er met vragenden blik op volgen:’ Zal Deezeken wel te vreden zijn moeder?
‘Zeker lieve, gij hebt genoeg gebeden. Hij zal vader wel beschermen.
‘Anders zou Deezeke niet wijs zijn, hé moederken lief, want ik heb Hem zoo vurig gevraagd vader te sparen?
‘Wees maar gerust Bartje, zegt grootvader, als goede brave kinderen zooals gij aan God iets vragen, dat weigert Hijnooit.
Aldus sprekende, heeft Elsje den kleine ontkleed; op zijne bloote voetjes gaat hij tot den grijsaard, die hem zijnen zegen geeft.
‘Slaap wel, grootvader.’
‘Slaap wel, Bartje.’
‘Moederken lief, slaap wel; en hij slaat de beide armkens haar om den hals.
‘Slaap gerust lieve schat, antwoordt zij, ontroerd en drukt den knaap vurig tegen de borst.
Daarna legt zij hem in zijn beddeken, waar de kleine steeds biddende, insluimert.
Nu Bartje weg is kan zij een vrijen loop aan hare smart geven; zij laat zich weenende op eenen stoel vallen en roept wanhopig uit:
‘Vader, vader, wat zal er van ons geworden!
De oude visscher, die zich zalven moet bedwingen om niet in tranen los te bersten, antwoordt eenigzins berispend:
‘Maar Elsje, hoe kunt gij zoo spreken, wie zegt u dat er een ongeluk zal gebeuren? Pieter heeft immers meer dan eens zulk eenen storm onderstaan; kom, kom, wees nu toch redelijk.
Ja vader, gij hebt misschen gelijk; het is kinderachtig al wat ik mij voorstel, doch er prangt mij iets om het hart, ik ben zoo beangst,.,. ik gevoel het vader.... Pieter zal niet meer terugkeeren; en weder ontrolt een nieuwe tranenvloed hare oogen.
God zal zulk niet gedoogen Elsje, laat ons op zijne barmhartigheid hopen, kind.... Hoor, de storm is voorbij; Pieter zal zich wel uit den slag redden, hij staat immers als de beste zeeman bekend..., Heb nu maar goeden moed, morgen vroeg zijn zij reeds hier.
| |
| |
Zoo sprekende tracht de grijsaard haar geschokt gemoed een weinig op te beuren, alhoewel onzeggelijken angst zijn eigen hart vervult.
Kom. Elsje, herneemt hij na een kort stilzwijgen, laat ons gaan slapen, de nachtrust zal u goed doen.
Ja, vader, antwoordt zij op stillen droeven toon, ik zal trachten.’
Eenige oogenblikken later is alles stil: de grijsaard slaapt, Bartje droomt dat hij op vader's schouder zit; slechts Elsje is nog wakker. Zij kan onmogelijk rust vinden; in hare verbeelding ziet zij Pieter tegen de golven kampende, zij hoort zijn hulpgeroep..... zijn laatst vaarwel.... en dan,... niets meer; de zee heelt hare prooi ingezwolgen!...
Zoo beult zij zich af zoekt te vergeefs troost in het gebed: altijd komt dit akelig verschijnsel terug en martelt haar onophoudelijk.....
Bij de eerste morgendschemering is Elsje, vergezeld van haar grootvader en Bartje, op weg naar het strand. Angstig blikt zij naar de zee en stapt haastig voort.
Wat staat haar te wachten: het gelukkige wederzien of eene eeuwige scheiding? Gruwelijke vraag!....
Eensklaps aan een hoogen duin gekomen, laat zij beiden los en klimt naar boven....
Een blijde kreet stijgt uit hare borst op en zonder omzien ijlt zij vooruit naar het strand: de schuit ligt aan!
Talrijke visschers en vrouwen zijn reeds vergaderd; doch in plaats van luidruchtig te kouten en te lachen, zijn allen stil bijeen geschaard.
De vrouwen klagen en weenen, de mannen staren somber ten gronde.... zij mompelen van moed, zelfopoffering... ongeluk, terwijl zij nu en dan een bangen blik op den weg werpen, die naar het dorp leidt.
Wat is er gebeurd?....
In de verte komt Elsje met jagenden boezem aangesneld; een zalige glimlach straalt op haar wezen. Nauwelijks heeft men haar bemerkt of twee mannen verlaten den hoop en gaan haar te gemoet.
‘Waar is Pieter, vraagt zij met hijgende stem?
De beide visschers zwijgen en blikken ten gronde,
Welnu, waar is Pieter, herhaalt zij met meer kracht?
| |
| |
Vrouw, zegt een der visschers, gij moogt niet verder gaan!’
Eene ijskoude rilling doorloopt haar lichaam, terwijl eene doodsche bleekheid zich over haar gelaat verspreidt; zij deinst terug en staart de visschers een poos met opengesperden mond en dwazen blik aan, eindelijk stottert zij:
‘IK..... mag..... niet..... verder..... gaan?....
‘Neen vrouw’ is het droeve antwoord en zij willen haar vastgrijpen; maar eensklaps als met reuzenkracht begaafd, duwt zij de mannen van zich af en ijlt vooruit!.... Niemand kan haar weerhouden!..... Eene razende gelijk, baant zij zich een weg door den dichten hoop en staat plotseling.... voor het ontzielde lichaam van Pieter!.... Een akelige kreet weergalmt en als ontzind stort zij op het dierbare lijk neêr!....
Jammerkreten vervullen de lucht, terwijl hier en daar een visscher eene traan wegpinkt.
Daar komen grootvader en Bartje welgemoed aangestapt: de knaap heeft ook de schuit herkend.
‘Ongelukkige Neel, zeggen de visschers!
‘Arme kleine, roepen de vrouwen!
Die klachten dreunen als een doodvonnis in des grijsaard's ooren.
‘Wat is er voorgevallen, vraagt hij met verkropte stem, terwijl hij wankelende op Bartje's schouder rust?
‘Een droevig ongeluk, vriend, antwoordt een visscher,.... Pieter is....
‘....Dood! roept de grijsaard, en zakt in de armen der omstaanders.
Bartje is intusschen weenend tot bij zijne moeder geloopen en knielt neêr; vurig zoent hij beider voorhoofd, terwijl hij op hartverscheurenden toon uitroept:
‘Moeder!.... Vader!....
Met een zijner gezellen te willen redden, was Pieter het slachtoffer van zijnen moed geworden: hij had in de golven den dood gevonden!...
Arme moeder!.....
Arme kleine!....
Antwerpen.
G. Dielemans.
|
|