| |
| |
| |
Poëzie.
Lofdicht
op Z.M. Leopold II
ter gelegenheid zijner vijf-en-twintig jarige regeering.
Gunst baart Kunst!
O, Lier, hoe vaak heb ik, ontstemd,
U tegen mijne borst geklemd,
Daar 'k poogde een kloeker toon te ontlokken aan uw snaren,
Vergeefs! steeds doffer klonk uw stem:
Zij miste gloed, zij miste klem,
En helsche twijfelgeest me in 't harte kwam gevaren.
En zoude, daar 'k met wankle schrêen
In 't heilig woud thans ben getrêen,
Waar 't Vlaamsche bardenkoor de loftrompet gaat steken,
De geestdrift, als een ritsig ros
Mijn zang doen steig'ren stout en los?
Volharding vindt haar loon! Laat wijze rechters spreken!
Na eeuwenlangen, zwarten nacht
Van willekeur en woeste macht,
Had eindlik 't vrijheidsuur voor 't Belgisch volk geslagen:
Een grootsche Grondwet werd zijn loon
En Leopold besteeg den troon,
En jaren vloden heen, bij wakker staatsbouwschragen.
Dit gedicht werd door de jury der K. Vl. Akademie volgenderwijze beoordeeld: no 2 is uit oogpunt der versificatie tamelijk goed; er zit eenige harmonie in de verzen; doch de gebruikte strophe-vorm (zes verzen, 2 drielingen, eindigende opeen vrouwelijk rijm) is te zwak en te eentoning voor eenen lierzang. De taal is ook niet feilvrij.
De schrijver heeft, zonder het geheel in het minst te wijzigen, zijn stuk hier en daar een weinig gekuischt en het ons zoo ter opname aageboden. Onze lezers zullen oordeelen of wij richtig hebben gehandeld met aan 's schrijvers aanbod gevolg te geven.
De Redactie.
| |
| |
En weer was 't rouw in huis en hoef:
Men droeg den koning naar de groef,
Die nooit een enk'le wet of vrijheid had geschonden,
Die 't volk als vader had bemind
En 't heil van zijn aanbeden kind
Met oud-Romeinsche trouw aan 't zijne had verbonden.
Doch dra werd rouwen.... vreugdegloed....
In woorden, rein als zijn gemoed,
Bezwoer de zoon op 't spoor des vaders steeds te treden:
‘Voor uwen voorspoed en uw heil
Heb ik mijn beste krachten veil;
'k Ben Belg van hart en ziel!’ Zoo klonken gouden eeden.
Want nimmer werden zij beschaamd!
Door daden werd het woord beaamd:
't Gewrocht van 's lands Kongres is steeds in kracht gerezen;
De troon staat vaster dan een rots:
Hij tart en tergt het golfgeklots
Van wufte wentelzucht - en moet geen rampen vreezen.
En reis nu rond van Zuid tot Noord:
De welvaart heerscht in ieder oord,
Daar wijze werkzaamheid ellende en kommer bande
‘Vooruit!’ blijft steeds der Belgen kreet;
Hij galmt alomme luid en breed:
Hier teelde vrede kracht, zij 't elders zwakte en schande.
Schouw rond, schouw rond, van Oost tot West!
De sterke wal en breede vest,
Die ieder Stedemaagd den boezem wreed verwrongen,
Als rest van vroeger dwinglandij,
Herschapen zijn ze in laan en lei,
En parken, lust des volks, der steden kart en longen.
Waar Vlaand'rens vlakte, rijk getooid,
In 't Waalsche heuvelland vervloeit,
Waar St. Michiel den draak ten gronde houdt geklonken,
Daar rees een puik juweel omhoog,
Gerechtigheid ten zegeboog,
Waarbij Germaan en Brit in eerbied blijft verzonken.
En wijl een halfeeuw zelfbestaan
Ons hoofd met lauw'ren kwam belâan,
Zou hier een reuzenhal des vreemden blik verbazen,
Een reuzenhal voor kunst en vlijt,
De schim der vaderen gewijd,
Onze eeuw ten aureool, ten spijt van blinde dwazen.
| |
| |
Daar, waar aan Schelde's breedste bocht,
Een kanten zuil rijst in de locht,
Daar groeide een groote stad door wijdsche havenwerken,
Daar werd een hooger kunstgesticht
Op vasten grondslag ingericht,
Daar mocht het Vlaamsche lied den Vlaamschen geest versterker.
En op denzelfden stedegrond,
Waar eens de tirannij 't bestond
Het vrije volksgevoel door wal en wand te knellen,
Daar schoot een tempel naar het zwerk,
Een nijverheids- en handelsperk,
Waar 't menschdom werd genood ten vredeskamp te snellen.
En door den Waeschen lusthof heen,
Langs nijvre vlekken, noeste stêen,
Brengt u het stoomend paard aan Artevelde's erven,
Waar goedbegrepen vorstenplicht
Ontwierp een hooger Taalgericht,
Waar ook eens 't Vlaamsche volk een hoogcschool zal werven.
Herinnert ge u den zegetoon,
Die klonk door elke Vlaamsche woon,
Toen op het Markteplein der oudste zusterstede,
Bij der kartouwen holle bons,
De sluier viel van 't duurzaam brons
En eind'lik was voldaan aan Vlaand'rens vuur'ge bede.
Daar daagden zij de koene twee,
Het land ten schut in leed en wee,
De voorsten in de rij van onze burgerhelden,
En Brugge praalde in glans en gloor,
En plechtig klonk het hoogtijdskoor
Ten zegen van den strijd der Kortrijkzaansche velden.
Maar beter dan die pronk en praal!....
De koning roemde in Dietsche taal,
Het vroede staatsbeleid van onze vrome vaderen,
En spoorde 't kroost van zulk geslacht
Tot mannenmoed en mannenkracht,
Opdat het schaamtevrij, zijn graven blijve naderen.
Nooit word, het land ons dan te klein,
Vooral, wanneer een liefde, rein
Als 't gouden uchtendgloeien, vorst en volk blijft snoeren,
Wanneer die vorst, geen ijdlen droom
Bemint, maar mêeroeit met den stroom
Der eeuw, en op zijn schild: Exelsior! wil voeren.
| |
| |
Wat baat een rijk toch, wereldgroot,
Wanneer het volk vergaat van nood
En m' elken vrijheidskreet versmacht in bloed en tranen,
Wat baat een leger, ongeteld,
Als 't wuiverd koren op het veld,
Wen zwarte ellende onwalmt zijn wapperende vanen.
Neen, 'k stem geen lier voor laffen lof:
Een koning is van de eigen stof,
Waarin elk menschenkind op aarde wordt gezonden,
Zing ik den koning, 'k zing het volk,
Waarvan hij vaandrig is en tolk,
En 'k vloek den aterling, die 't volkenrecht durft wonden.
Doch Gij, o vorst, gij zocht een roem,
Zoo vlekloos als de leliebloem,
Gij vondt geen heilgenot in stadig landveroveren;
Den vinger overzee gericht
Riept Gij, als Jova: ‘'t worde licht!’
En 't Afrikaansche strand biedt U onwelkbre looveren.
Aan andren, spraakt Ge, zij 't genot,
Het geld te aanbidden als een God,
Te sluiten, vrekkig têer, in sterke kist en koffer;
Aan mij, den arbeid en de kunst
Te steunen door mijn vorstengunst,
En al wat ik bezit te brengen 't land ten offer.
Geboorte voerde U tot den troon:
Doch ware een rieten hut uw woon,
Een koning zoudt Gij zijn door de ongeschatte gaven,
Die ge in uw hart en brein vereent,
Dus zal een faam, die niet verkleent,
Op 't rein historieblad uw zielegrootheid staven.
Dès, zingt mijn lier U lof en eer!
Wees lang nog hoofd van 't landbeheer,
En Belgie blijft een les, het voorbeeld van de volken,
In eensgezindheid schrijdt het voort,
Daar geen verzuchting wordt gesmoord,
Daar m' alle zielsgedacht er vrijlik mag vertolken.
| |
| |
| |
II
Ons hoveken.
Ons hoveken achter het huisken
Is nauw maar een voorschootje groot.
Maar 't ligt er - 't is 't werk van mijne vrouwe,
Geen duimbreed van bloemen ontbloot.
Langs het muurken slingert een wingerd,
En bevleugelt het venster met groen;
't Is een kleed over de woning gehangen,
Geweven uit geurend festoen.
Van zoodra de stralende zonne
Der lente het hoveken streelt,
Wordt meteen er een leger geboren,
In de donkerste hoekjes geteeld.
't Zijn muggen, en horzels en krekels,
Een koningsken smukt er in zijn nest;
En diep in de zode verborgen
Der mieren krioelend gemeenebest.
't Is wiekengegons en gekwetter
Van 's morgens tot den avond laat,
Wis eene dankbede om de gastvrijheid
Die zoo mild er ons hoveken laat.
De musschen vooral verkiezen
Een plekje in het jeugdige rijs,
Om onder elkaar te krakeelen,
Als ging het waarachtig om prijs....
Ik en mijn vrouw, wij bespieden
Dit wereldje van uit het raam,
En luistren naar 't roerend hosannah
Aangeheven door al dat volkje te zaam!
| |
| |
| |
III
Twee Liefdeliederen van eertijds.
1
Morgengroet.
Elken morgen, als de stralen
Mild op de aarde nederdalen,
Frisscher dan de helle bron:
Als het jonge groen der weide
't Hart van hope kloppen doet,
Dan, o lieve, roep ik blijde:
‘Duizend duizendmaal gegroet.’
Elken morgen als de tonen
Van den nachtegaal vergaan;
Als het eerste licht de kronen
Van 't gebloemt doet opengaan,
Dan reeds ben ik aan het denken
En ik roep u blij te moed',
Wen mijn ziel en hart u wenken:
‘Lieve, duizendmaal gegroet.’
Als des windjes morgenbaren,
- Toen mijn vensters opengaan, -
Snel mijn kamer binnenvaren.
Gansch met vreugde en hoop belaân
Dan laat ik mij overtuigen.
Dat gij, immer zacht en goed,
't Hoofdje liefdevol wilt buigen
En aanvaarden mijnen groet.
30 Mei 1881.
| |
| |
| |
2
Des avonds, als ik slapen ga.
Des avonds, als ik slapen ga,
Dan komt de naam der lieve dra
Uit mijnen mond gevloeid.
Mijn harte klopt van vreugde en vreê;
Alsdan vergeet ik smart en wee.
Die naam alleen mij boeit.
Eerbiedig zend ik dezen naam
Door 't droeve en koude vensterraam
'k Verbeeld mij, dat de snelle wind
Hem mede op zijne baren zwindt
Tot haar zoo zacht en schoon.
Van denken ben ik eindlijk moe,
Ik sluit weldra mijn oogen toe
Terwijl ik smachtend nog eens zeg:
‘O Nacht, neem leed en kommer weg
17 Februari 1881.
|
|