| |
| |
| |
[Nummer 9]
De firma
Strobbe & Hoed.
Zie vorige aflevering bladz. 352.
- Hoe laat is 't vrouw?
- Zeven omtrent man.
- Wel wel die verwenschte drank toch!.....
- Is 't nu geheel gedaan?
- Ja het. 'k Had ongelijk dat zoo hoog op te nemen.
- Wat op te nemen Strobbe?....
- Och de woorden dit wij gehad hebben..... 'k heb dat in mijn hoofd gesteken dat gij tegen de commerce zijt.
De vrouw zuchtte.
- Als er daarvoor moet gezucht worden 'k zal er liever over zwijgen, maar algelijk; vraagt het 'ne keer aan Snoeck: ge ziet die kerels roleeren gelijk Polke Keu en ze winnen stukken van menschen, den eenen helft achter den anderen....
Zoo was hij genezen van zijne koophandels koorts. - Och man die met peerden omgaat, gaat niet zijn meester om?
Dat was een van hare duizendponders die zij voor later had geschikt, maar door dezen onverwachten aanval onmiddellijk aanwende.
Hoe de fortuin toch iemand kan veranderen!
Strobbe, zoo bang voor peerden, dat hij haast geene cervelas aanraken dorst; het voetpad niet durvend verlaten, als geheel t'einde der lange straat, een doodgeslaafd mestpeerd, de tot boven geladen kar poogde mede te krijgen.
In hare verbeelding werd haar man een Loisset of zoo iets, die van 't hoogst van een forumwagen zijne zes vliegende peerden bedwong.
- Maar 't is in haringen dat ik wil commerce doen!
- Ja maar dat komt er al van!
Hij trachtte haar te overtuigen, en zette nu eens voor goed de peerden op stal. Strobbe wilde alleenlijk eens probeeren of het gaan kon. Wat waagden zij aan een enkel mandeken.
| |
| |
Hij zou dat huis wel vinden tot Gent daar, waar al die haringen lagen. Dat zagen er goede menschen uit, die menschen van dat huis. 't Docht hem dat hij met de oogen toe de woning dezer duizenden haringen zou ontdekt hebben. De vrouw gaf toe; ja zij deelde eenigszins de geestdrift die Strobbe gevoelde: Die niets riskeert heeft niets. Daarmede sloot zij de deur voor alle verdere onheilvoorspellende denkbeelden, en twee dagen later vergezelden de echtelingen den zielkenshoed, die voor de eerste maal zijns levens uitging waar het geene begraving gold.
Och waarom had hij geene vlerken gelijk het hoofddeksel der godin wier trouwe dienaar hij nu worden wilde, dan zou hij misschien de trein gepast hebben die hij nu miste. Bedrukt stond het drietal de gladde riggels aan te zien, waarop het vuurpeerd zooeven eene wijl vertoefd had.
- Waren wij vijf minuten eer geweest Ufra!
- De horlogie moet stil gevallen zijn Strobbe.
De hoed knikte ten teeken dat hij aan het gesprek deel nam, en bezag ook eens de riggels met Strobbens oogen.
- En wanneer kunnen wij nu weg?
Zij hadden drie uren te wachten. 't Was een onaangename tegenslag, en zoo bedrukt keken de reizigers in de oogen van den commissaris, die hun deze inlichting verschafte, dat zij eenen oogenblik goesting schenen te hebben, hem te vragen of hij er geen kwartierken kon afslaan.
Zij zouden naar den maandag gaan en daar bij een literken eene moord doen: 't is te zeggen de verveling dooden, die hen nu reeds besprong. Zoo vervolgden zij kruipend hunnen weg om zooveel mogelijk van de drie uren te verteeren voor zij aan ‘Den Maandag’ kwamen; menigeen zal gedacht hebben dat de zielkens in werkstaking waren, zoo ongemeen was 't verschijnen van dien hoed, op allen weg die de kerkweg niet was.
De tijd liep redelijk snel vooruit, bij 't bedenken en bespreken der plaatsen waar zij nu reeds zouden geweest zijn, waren zij met den gemisten vuurduivel vertrokken.
Beleefder dan 't convoi die hen geene minuut had willen verbeiden, vertoefden zij drie kwartier in en rond de statie, en keken reikhalzend het zuiden in om de damppluim te ontwaren van hunnen stoomsleper. Eindelijk kwam hij
| |
| |
aan met zulk een oorverdoovend geraas, en verslindende snelheid, dat hij goesting scheen te hebben voor hunnen neus voorbij te schieten.
In een hoeksken van het rijtuig bleven zij voort keuvelen over hunne onderneming. De voorbijrukkende wereld was hun geen kijkje door 't raam weerd. Daarbij Ufra's hoofd draaide ervan. De goede sukkel las een rozenkrans voor alle dagblad, terwijl Strobbe spaansche kasteelen op Hollandsche haringen grondveste.
De trein hield stil in Gents overdekte spoorhal. Gedruischmakend werden de portieren opengeworpen; geschuifel, geroep vermengden zich eenen stond met de verzuchtingen der rustende vuurmonsters, en de stoom die hier verpoozing zocht scheen de onmeetelijke halle zijne gejaagdheid te hebben medegedeeld.
Witte kielen boden hunne diensten aan en zochten slachtoffers; menschen die op eenen trein moesten, het westen bestemd, vernamen eensklaps dat zij onmiddellijk het Oosten zouden invliegen, en stoven angstig, de kop krijgt, tot hunne juiste bestemming. Nogmeer treinen kwamen aan en vergrootten de schijnbare verwarring. Geen enkel bevel werd nog verstaan, en de zwartgerookte roode en witte vlaggen moesten de ontoereikende stem ter hulp komen. Een gansch regiment bruin gebrande soldaten van Beverloo, stapte nu af, en meer en meer wierd de toestand Babelsch. Zoo was het er gelegen dezen vrijdag voornoen, op de bedrijvigste plaats der beide Vlaanderen, als de echtelingen Strobbe, eindelijk aan den drang ontsnapt, in de groote stad kwamen: hooiapper waaruit zij de naald halen moesten.
Na eenigen tijd rondgedraaid te hebben gelijk de reisduiven doen, in eene vreemde stad opgelaten, werd er besloten de opsporingen maar langs Sint Anna kerk te beginnen, van daar geraakten zij in Keizer Karel straat, en eenige oogenblikken later stonden zij voor 't huis van den notaris. Indien zij het daar eens vroegen? Reeds had de vrouw den belknop in de hand, waaraan Strobbe onmogelijk reiken kon, als de man deed opmerken dat het zoo aardig was deze menschen daarover lastig te vallen. Beter was het naar de herberg te gaan, waar zij laatst genoenmaald hadden, en de vrouw te verzoeken hun in de opzoekingen behulpzaam te zijn. Maar de gelagkamer
| |
| |
was bezet door een zingend en lachend gezelschap.
- Wel Strobbe daar 'n ga ik niet in, laat het ons liever elders vragen.
Men trok verder; de eene straat uit de andere in. Zij liepen reeds eene halve stad door, dacht Ufra die geweldige vermoeidheid in de beenen gevoelde, maar niet klagen dorst. Nu had Strobbe niet meer durven wedden dat hij het huis blindelings zou gevonden hehben. Hij zou het zelf niet meer gewaagd hebben, al had men hem nog een koppel oogen erbij gegeven,
Het werd middag. Zij doolden nu reeds eene uur rond zonder eenen enkelen haring te hebben gezien. Het werkvolk vulde de straten. Met het blikken keteltje aan de hand stapten zij haastig naar 't noenmaal. De meisjes kwamen spelend en lachend uit het fabriek, het haar gekamd naar de mode. Hunne blokken kletterden op de straatsteenen, en als zij den hoed in 't zicht kregen, kende hunne vreugde geene palen meer. De groepen die hij statig was voorbij gekomen, keerden zich, om hunne opmerkingen na te sturen. Gelukkig dat er geen sneeuw lag of hij had pijnlijke oogenblikken beleefd. Nooit verwekte hij zooveel opziens. Duizend oogen bekeken hem nieuwsgierig, en trachtten hem vruchteloos in verband te brengen met den dag van heden. Hij echter vervolgde statig zijnen weg onbewust van de omwenteling die hij in alle deze gemoederen veroorzaakte. In hoevele huisgezinnen zal hij het onderwerp der gesprekken niet geweest zijn dezen noen, hoevele hebben hem sinds met de oogen der verbeelding niet gezien merkelijk verhoogd en vermeerdeerd in de verhalen van hun die hem ontmoet hebben.
De noenstond oefende zijnen invloed op het verkeer. Nu waren de straten haast zonder voorbijgangsrs, en de goede lieden gingen nog.
Draaiden zij niet immer den zelfden teerling rond? Waren het immer dezelfde straten niet die zij doortrokken? 't Docht beiden dat zij deze huizen vandaag reeds twee driemaal hadden gezien, maar zij dorsten elkaar de opmerking niet maken, om zich de laatste hoop niet te ontnemen die hun overbleef. Och het is niet volstrekt noodig Colombus te heeten, en eene wereld aan 't zoeken te zijn, om de wanhoop, en de vertwijfeling u te voelen
| |
| |
overmeesteren. Waarom hadden zij geen mast met een matroos erin op kijkuit, die hem ieder oogenblik hopen deed zijn ‘Land’ neen, zijn ‘Haring’ te laten vernemen.
't Was verbeelding hunner zinnen? Kwam daar iemand inderdaad, als van God gezonden op het rechtte oogenblik, om hen op den rechten weg te zetten?
Dreunend galmde zijne stem door de eenzame straten, en bood hij zijn waar te koop die op een lang steekwagentje lag uitgestald.
Haring! hollandsche haring! haring en schôôôl....
En zoolang rekte hij het laatste woord, en zoo statig was zijn geroep, dat hij 't van den generaal scheen afgeleerd te hebben als deze op de algemeene wapenschouwing aan duizende soldaten zijne bevelen geeft.
Hetzelfde gedacht overviel de echtelingen! Zij hadden hunnen matroos gevonden, het land was nabij. Zij vlogen den man op gelijk Robinson deed, als hij het geluk had menschen te ontmoeten, na 15 langjaar zijn eigen evennaaste, te zijn gewreest.
- Och vriendschap toch gemoet ons uit den nood helpen.
- Believe het u man, ge moet een werk van bermhertigheid doen, voegde er Ufra bij de tranen, in de oogen.
- De koopman had den tijd niet te vragen welk een van de zeven het wel zijn mocht om zich desnoods te verontschuldigen als men de ‘dorstigen laven’ bedoelde.
- Ge moet ons 'ne keer zeggen waar ge uwe haringen koopt....
- Zeg aan dien mensch Strobbe dat wij gedeeld hebben, verbeterde Ufra, die ondanks al haren goeden wil, maar weinig klaarheid in 't gesprek wierp.
De haringvent stond daar nog immer tusschen de tramen zijner steekkar, zoo onnoozel op de vreemdelingen neerziende als een buitenmensch op het geraamte van den walvisch in de Antwerpschen dierentuin.
- Wilt gij ons 't plezier doen met mij en de vrouw een glas te drinken?
Dat scheen de man beter te verstaan. Dat was nu eens een aanbod, welk anderen dan haringleurders zelfs zouden aanveerd hebben.
- Ja, als 't maar dat 'n is.
Glimlachend over deze zonderlinge avontuur, bracht hij zijne kar eenige huizen verder.
| |
| |
Wij zullen maar bij Selvie gaan 't is daar uit den kelder.
‘Gelijk ge wilt man.’ Gedwee volgden de zoekenden hunnen geleider, 't geen hun 't uitzicht gaf als deden zij hier hunne eerste pratijke les op in koopmanschap.
‘Tot Selviets’ werd de Gentenaar op de hoogte gebracht van 't geen men van hem verlangde, en daarbij kwam hij te weten, hoe zij gedeeld hadden, hoe 't gedacht van den haringhandel in Strobbe's zin gekomen was, en nog eene massa omstandigheden erbij, die hem in staat stelden ware hij schrijver geweest de zeer trouwe levensschets dezer twee brave lieden uit te geven.
Het drietal verstond zich opperbest. De Gentenaar stelde zich ten hunnen dienste, en zou hen brengen waar zij zijn moesten. Hij ook was aan 't mededeelen geraakt, en welhaast kenden zij elkanders zaken: Hadden zijn wijf en jongens hunnen voet nevens de zijnen willen zetten, hij reed nu al met kar en peerd. De commercie was goed geweest maar was nu gansch ten gronde gelegd door de ‘konkrentie’ en den slechten tijd, 't eenigst wat nu nog deugde was bakken en beenhouwen.
Nadat de weerdin nog verscheidene malen in den kelder was gedaald, (klappen is dorstig) stelde de man voor dat het tweetal hem volgen zou, hetgeen Strobbe en zijne vrouw deden, met de deftigheid van lieden die eene ernstige bladzijde in hunne levensgeschiedenis schrijven willen.
Als het karreken eindelijk stil hield, na een zestal straten te hebben doorreden, stonden de reizigers, ontroerd en verbaasd, voor het huis dat volgens Strobbe blindelings te vinden was.
- Hoe is 't mogelijk Ufra!
- Dat wil nu lukken Strokke!
- Zeker is 't hier. Ziet eens die manden, en die Mijnheer ken ik nog.
Die Mijnheer ontving ze aan den toogbank en vernam het doel hunner reis.
Nu waren zij voor goed aan land. Gelukkig en tevreden wierp Strobbe eenen blijk van vriendschap, in 't rond, als op eenen kring van bekenden; en als zij een kwartier later den loopjongen vergezelden die de mand aangekochte koesteringen naar de spoorhal droeg, waren zij zoo verheugd als twee kinderen die met hunne St. Nikolaasmand naar huis trekken.
| |
| |
En alleenlijk op het spoor dachten zij aan eten; de ontroering der reis had hun ‘appetijt’ ontroofd. 't Is ook mogelijk dat ‘Silviets uitzet’ daar iets toe had bijgedragen.
Zoo deed de firma Strobbe en Hoed haren eersten stap in de handelswereld, en verwarden de echtelingen de tonen der levensklok, die voor hen het uur van rusten sloeg, met de aankondiging van 't aanvangen der werkzaamheden.
| |
De huwelijksboot leert zware stormen kennen.
Het sloeg 5 ure op 't horlogie dat de reizigers gisteren deed te laat komen. Men was in de maand waar volgens Snoecks almanak dag en nacht even lang zijn, en de zon schitterde nog maar door hare afwezigheid: deze schittering zelfs aan de zwartste duisternissen eigen. De krakende en piepende zoldertrap verried aan 't oor, dat de helft van 't huisgezin de legerstede was ontweken, en als het kraken ophield stond Strobbe aan de zolderdeur. Hij had zich den tijd niet gegund zokken aan te trekken, en nogtans was het koud in de kleine keuken, waar de buitenlucht door de spleten van deur en venster hare intree deed. Alles had nog eene onduidelijke grijze tint in het kraaknet huisken. De schimmen van den nacht oefenden hier wel geene volstrekte heerschappij meer uit, maar hadden de plaats toch nog niet geheel opgegeven. Een nauw hoorbaar geritsel, overtuigde de man dat eene muis de bewoners der mand reeds met een bezoek had vereerd, en nu door de wissen heen nader kennis zocht te maken. De eerste klient liet te wenschen in solvabiliteit! Het gerucht dat de man met de pook maakte om den indringer zijn verdiend loon te geven, deed de vrouw haar leger verlaten, en de muis tot het hare vluchten. Welhaast ronkte de stoof haar dagelijks liedje, en verwarmde zij de lucht van 't klein vertrek.
- ‘Ge zijt zoo vroeg op Strobbe’ had Ufra hem toegevoegd, als de trap ook voor haar zijn gekraak had doen vernemen.
- En dat nog op uwe bloote voeten!
De man hoorde nog zag. Hij had het mandeken geopend en betaste de bovenliggende haringen als wilde hij hun den pols voelen.
| |
| |
- Er zat al eene muis aan, Ufra.
Zij had hem zokken doen aantrekken, zijne sleffers van boven gehaald met zijnen werkjas, en nu was de goede sukkel waarlijk tevreden haar man zoo gelukkig te zien.
- 't Zijn al melken, Ufra.
- Allemaal?
- Bijkans allemaal.
Zij ook moest ze nu eens van nabij zien. Strobbe wilde maar onmiddellijk demand op de tafel omkeeren, maar hiertegen verzette zich de ingeboren netheid, die de vrouw aan haren landaard was verschuldigd.
- Wacht nog wat Strobbe. Wij zullen ze dan samen uitkiezen en sorteeren, als wij koffie gedronken hebben, 't zal ondertusschen wat klaarder geworden zijn.
- Ge weet wat die heer gezegd heeft: er zijn er van stuivers, en van kluiten en....
En van eens en half....
- En wij moeten ze zetten waar 't droog is....
- En waar de muizen er niet aankunnen....
- Heeft die mijnheer dat ook gezeid?
- Neen, maar wij moeten 't toch doen.
- Ja en wij zullen daar iets moeten maken dat zij ze van de straat zien....
- En als 't goed gaat koopen wij een karreken om rond te rijden....
- Ja.... een steekkarreken.
De boterhammen werden nu toebereid en verorberd bij gedurige bespiegelingen over de toekomst.
Eensklaps scheen de man van iets te schrikken gedurende het maal.
- Ufra, ‘wat zijn wij toch onvoorzichtig,’ sprak hij, zonder zich den tijd te gunnen, eerst de doorknabbelde kost die hij nog tusschen de tanden had naar binnen te zenden.
- Van wat man?
- Van zonder blafeturen te slapen!
- Och Strobbe, 't is nu al een en veertig jaar....
- Ja maar nu is 't een verschil, wat helpt het den put te vullen als 't kalf verdronken is, en eens de vogel gaan vliegen zou'en we staan zien gelijk een uil in een ankergat.
- Als Kiekens om de pacht komt....
| |
| |
- Niet te doen van een verzet komt een belet, ga zeg hem vandaag nog dat wij de blafeturen willen toedoen, en vraag waar de bouten zijn.
- Wij hebben ze gehad....
- En waar zijn ze?
- Wel 't is veertig jaar geleen dat ik ze niet meer gezien heb, zei de vrouw.
Was het die muis die 's mans voorzichtigheid optrommelde, of hadden de briefkens reeds zorgen en angstige droomen doen ontstaan?
Dus zouden de luiken t' avond voor de eerste maal gesloten worden, en de inbrekers opmerkzaam maken dat er daar waarschijnlijk iets te stelen was. Dus voor de laatste maal was het dat de zonne haren blik vrij en vrank in de keuken wierp, gelijk op welk oogenblik het haar beliefde de vorstpan van het voorenstaand huis te vergulden.
Nieuwsgierig richtte zij hare stralen in het vertrek der Strobbegs, en zag man en vrouw in bezigheid verslonden de haringen schikken volgens prijs en verdienste.
Op de tafel met eene gazet bekleed lagen de personen van stuivers, een stoel met een doek erover, werd de plaats waar de dieren van kluiten eenen stond bezit van gingen nemen, en in de mand moes ten deze van eens en half blijven. 't Was als in de samenleving de rijken, de burgerij, het volk.
Gelijk vader Adam zaliger de beesten voor hem liet verschijnen, en hen elk een naam gaf werden hier deze gekaapt zeeburgers eene plaats gegeven in de samenleving.
Ware een menschenkenner aanwezig geweest, hij zou welhaast eene opmerking gemaakt hebben.
De man bejaagde de groote winst; gedurig wilde hij kluitenaars in de gilde der stuivers smokkelen, en geen enkel dier scheen hem klein genoeg om aan anderhalve cent te worden afgeleverd.
De vrouw integendeel hield eene misschien te groote eerlijkheid in 't oog, en dat zal er haar wellicht toe gehebben, de visschen voor minder te aanzien als zij inderbracht daad waren.
Geen enkel dier ging 't getal der rijken vergrooten, of zij vond hem eene ondeugd waardoor hij wel eenen sport had mogen dalen, en nederiger betrekkingen in de firma
| |
| |
vervullen. Geheel waarschijnlijk berekenden de echtelingen de grootte van eenen haring, op de grootte van hun respectieven persoon.
- Maar als wij ze al aan cens en half geven, waar zal onze winst dan zijn??
- Eene kitte aan 'nen stuiver Strobbe.
- Een kitte gelijk 'ne walvisch.
- Ge zult uwe haringen mogen zelf eten man.
- Wat zal ik?
- Uwe haringen mogen zelf eten.
- Kijkt ze..... omdat ge nu alzoo begint..... een..... twee..... drie..... dat zijn er nu ook van kluiten.
Hij had in de mand gezocht en drie van de meeste cens en halven bij de halve stuivers gevoegd.
- Wel O.L. Heer toch, dat 'n is niet meer menschelijk Stobbe.
- Gaat ne keer naar Snoecks, met al uwen tater, voor een kluit ge hebt maar 'ne stekeling en ze hebben dan nog koppen gelijk beren.
- Dien moet ge toch weer leggen.
- Die melke?
- Die kitte Strobbe.....
- Die kitte, dat hier 'n kitte?!
- Dat hier 'n melke?!
- Neen 't zal een kitte zijn!!
- Hij nam zijn mes en sneed meester haring den buik open, hem alzoo doende getuigenis geven dat hij en niet zijne vrouw gelijk had.
- Is 't nu eene kitte of wat is? beet hij haar toe. Beiden waren opgewonden en de vrouw beging het ongelijk niet te willen bekennen dat zij gemist was.
- Als gij ze al opensnijdt zullen wij voorzeker aan ons geland komen.
- Wie snijdt ze al open.
- 't Is ik niet.
- Waarom moet gij zeggen dat het eene melke is?
- En deze hier bij de stuivers? Deze hier!!
Haar vinger wees een haring, met de verontweerdiging die een generaal zou overvallen, indien hij een eerste communicant in de gelederen der grenadiers zag staan.
- 't Zal zeker weer eene kitte zijn?
Zonder antwoord te geven keerde zij bedaard haren
| |
| |
voorschoot, ging voor het spiegelken staan, bracht hare vingers aan den mond, streek ze vervolgens aan heur haar en trad tot de kas waar de kleeren hingen.
- Waar gaat gij naartoe?
- Naar de kerk Strobbe.
De man kruiste de armen. Hij wierp eenen vlammenden blik op zijne vrouw die haren mantel omsloeg, vervolgens op de haringen, en dan weder op zijne wederhelft. Zichtbaar zocht hij een woord om de verontweerdiging uittedrukken die hij gevoelde.
- En ge laat mij hier alleen met al dat werk?
- Als dat al alzoo moet gaan.
- 't Is goed vrouw, 't is goed!
Zij dacht haar man bedroefd te hebben en voelde reeds spijt over hare haastigheid. Strobbe had zich op eenen stoel gezet, de gekruiste handen tusschen de knieën gedurig pinkoogend schuifelde hij een lied tusschen de tanden de blik op den hoek der keuken gericht, als hing er daar een vogeltje dat hij moest leeren zingen. Zoo trachtte hij zijn boezem te ontlasten, alsof het een overstoomde ketel ware geweest.
De man bemerkte niet dat Ufra's mantel reeds onthaakt was, en op 't oogenblik zelf zijne plaats in de kas zou hernemen.
Welk een booz duivel gaf haar toch 't gedacht in complimenten aan hare overgaaf te maken? Waarom willen buiten gaan, met 't gedacht voor te wenden dat het slecht weer haar deed beslissen t'huis te blijven, als het integendeel haar goed hert was dat Ufra deed overkomen.
't Opentrekken der deur deed bij den echtgenoot 't kruid ontvlammen, en 't schot afgaan.
- ‘Daar ze’ schreeuwde hij, terwijl hij zich van eenen haring bediende als van een open mes, ‘'k wenschte dat al deze haringen in kattejongen veranderden.’ En met drift wierp hij den visch tegen den grond, gelijk men inderdaad met kattejongen doet, als de geest der vermenigvuldiging, hun moedersbed al te overvloedig begunstigd heeft.
De vrouw trad weer in huis bij dezen ongewonen uitval.
- Wensch maar man, wensch maar 't zal u geluk bijbrengen.
En boosaardig werden de mantalhaken weer toegeklon- | |
| |
ken: die zilveren haken die Strobbe over een en veertig jaar zijn liefje geschenk had gedaan, als hij de blozende en schuchtere speldewerkster aan hare ouders ging afvragen.
| |
Kluchtige Schurken.
Er zat eenen boozen duivel in de haringmand verdoken, die van den eersten dag, zoo men gezien heeft, zijne kwade perten speelde. Hoe zal hij toch te weten zijn gekomen dat hij daar in dat vreedzaam huisgezin twist en tweedracht zaaien kon? De overeenkomst die er zoo lang, weelderig had getierd, en hoopte deze brave ouderlingen de oogen te sluiten, zag hare plaats ingenomen door dezen ongeluksvogel die hier welhaast heer en meester speelde en zijne kwade plannen met goed gelukken doordreef.
Och, hoe gevaarlijk is toch de huwelijkszee, waar men na een en veertig jaar varens nog onbekende klippen ontmoet. De hoed keek verbaasd op twee gestoorde wezens, de eerste maal dat men hem, na de gezamentlijke reis, uit de doos haalde. De vrouw zat voor haar speldewerkkussen, met een aangezicht van eene el, de oogen op haar werk gericht, als vreesde zij zijn blik, als dchutte zij dat hij haar ondervragen zou. En na het afloopen der begraving terwijl de dragers het gewoon afscheidborreltje dronken met familie en kennissen, vernam hij dat Strobbe, met de gebruikelijke klachten over de vrouwen instemde, en het zijne bij bracht om ze te bevestigen.
Had de hoed ooren gehad, hij zou ze niet geloofd hebben! 't Was daarvoor dat Ufra's hand hem niet meer borstelde: eene streeling waaraan vele jaren hem verwend hadden; 't was daarvoor dat Strobbe alleen naar Snoecks ging, zelf in de week, en nu op zijnen ouden dag nog uit pinten leerde drinken! 't Was daar de reden waarom de vrouw bij Strobbes afwezigheid lange alleenspraken opzei, als bereidde zij zich voor eenen prijskamp van uiterlijke welsprekendheid.
En als de vrede weer hersteld scheen, was het genoeg de haringkwestie aanteraken om ze terstond weer gestoord te zien. De handel leed van den algemeenen crisis. Alleen de cens en half waren uitgevochten geweest, een bewijs te meer vond tie man, dat men ze te goedkoop had
| |
| |
afgeleverd. Zelf beweerde hij, bij 't overzicht der ontvangst dat de vrouw moest gemist hebben, en stukken van kluiten afgeleverd aan den leegsten prijs.
Daarvoor had hij maar besloten te huis te blijven, en zelf 't betuur der zaken op zich te nemen. Dat verbeterde den toestand niet. De vrouw die zoo dikwijls gewenscht had haren man gedurig aan hare zijde te hebben, vondt zich na beleedigd door zijne aanwezigheid, en als de echtgenoot zich voor een oogenblik verwijderde, vond zij nieuwe reden tot klagen, want zij was zeker dat hij bij Snoeck aan de toogbank stond, en den laatsten huiselijken twist besprak en uitlegde.
Och waarom waren hier geene kleinkinderen!
De kant vorderde niet meer. Zij brak wel tien maal zoo veel draden als vroeger, en gedurig wipte haar kussen op en af de knieën: zij zette het op den stoel, zonder te weten waarom, en nam het een oogenblik later weer op om gedachteloos voort te werken. Hare gepeizen waren in de overeenkomst, waar zij Strobbe duchtig de les spelde, de opmerkingen die zij zelf aanvoerde opvolgentlijk bestreed en immer zegevierend uit het ingebeeld strijdperk trok. Nu waren het de haringen, die de stomme rol van Strobbe vervulden, dan de ajuinen, ofwel de schaal waarin men ze woog.
Men ziet, 't begon hier meer en meer aan eenen winkel te gelijken, en ware het niet geweest van de huiselijke krakeelen, die de macht verhinderen, welke uit de eendracht spruit, wie weet tot welke aanzienlijke hoogte de firma zou gestegen hebben.
Was het wel zeker uit de haringmand dat de booze duivel kwam? Och er zijn zoovele booze duivels dat zij van overal kunnen komen, en nergens huizen er meer dan tusschen jeneverflesschen en bierglazen. Daar waar de overeenkomst als schild boven de deur stond, smeedde men er de hatelijkste plannen tegen, en besloot men met goed gevolg haar uit nummer 21 te verdrijven, de sterkste vesting die zij eens bezeten had
Er zijn lieden met een boos hert die, om hunne slechte inborst te verbergen, hunne misdrijven verschuilen onder den dekmantel der scherts.
Zij zijn het niet die in 't diepste van den nacht de openbare hoven beschadigen, de bellen krommen en de dorpels
| |
| |
der huizen besmeuren. Onder dat oogpunt zijn zij eerlijke lieden want de policie is te waakzaam. Maar eenen werkman jenever betalen tot dat hij smoordronken is, terwijl zij ten duit weigeren aan eenen blinden grijzaard, dat valt geheel en al in hunnen aard. Den zelfden werkman zijn halm wegstoppen waarmede hij zijn brood verdienen moet, en centen in de handen van kinders leggen om den zwijmelenden duts te doen struikelen, ziedaar nog van hunne heldendaden. Waar zij eenvoud zien richten zij liefst hunne slagen. Alles word aangewend om de jaloezie of de onvrede in de huisgezinnen te doen ontstaan, en hebben zij eene hersenpan ontdekt die eenigszins gebarsten schijnt, zij zullen hunne pogingen niet opgeven voor de man eindelijk in het zinneloosgesticht is opgesloten.
In dat alles is een duizendste scherts, het overige is boosheid, beredeneerde boosheid. Deze menschen hebben hun hert verloren. Hoevele dompelaars hebben zij niet ongelukkig gemaakt, hoevele hoofden op hol gebracht, hoevele tranen doen storten, hoevele kwade driften opgewekt! En dat zou kluchtigheid zijn, al dat overlegd werk van duivels, al deze venijnige schichten in de zielen geplant?! Schande over hem die speelt met het geluk van zijnen evenmensch. Vloek over hem die eens den werkman het glas toereiken dorst om zijne zinnen te benevelen. Vloek over hem die tweespalt zaaien dorst in een huisgezin. De heerd is heilig! Niemand mag het bestaan den glenster uittedooven die God daar gloeien deed om twee herten te verwarmen, en hij die zijne verstandelijke overmacht jegens zijnen naasten misbruikt, gelijkt den ellendigen die zijnen blinden broeder, bij den rand des afgronds aan zijn lot overlaat.
| |
Plotseling besluit.
Sedert eenigen tijd stond roste Mane in geur van heiligheid bij de echtelingen Strobbe. Aan den toog van ‘de overeenkomst’ gaf hij den gewezen wolslager goeden raad over den handel, en zelfs als de man het wel voor had, was hij het die 't eerste gedacht van de haringkwestie had ondersteund en doorgedreven.
Van eenen anderen kant had hij de vrouw menigmaal
| |
| |
een bezoek gebracht als zij alleen 't huis was. Hij vond het zeer natuurlijk dat zij met den handel min was ingenomen, en had haar beloofd Strobbe te bewilligen de stokken maar weer aan te vatten.
Zij hadden hem altijd slecht beoordeeld, dat bekenden zij onder hun als de duivel der tweespalt voor een oogenblik van hunne zijde was geweken. Nu was hij een man van aanzien geworden, op wiens oordeel beiden zich beriepen, en hunne ellenlange twisten van iederen dag. De inventaris die na den uitverkoop der eerste mand gemaakt wierd gaf bedroevende uitlaagen. Hij teekende een verlies van fr. 7.60 aan. Daar gelaten de visschen door het hoofd der firma zelf verslonden, het ‘te goed’ van klienten, die hunne binders gezonden hadden met de belofte dat moeder dan ging betalen en die fr. 1,36 bedroeg, en de waar nog in magazijn of beter ‘in mand’ twee stukken van stuivers door de muizen den rug uitgeëten.
't Was weinig aanmoedigend.
Daarbij bracht Ufra nog 't volgende in: de koopvrouw had laten verstaan dat hare kanten aan netheid te wenschen lieten, sedert het aanschaffen der haringsmand, waarop de man antwoordde dat zij maar beter hare handen wasschen moest.
Neen, geene peerden waren bekwam hem van zijn gedacht af te brengen; hij verwierp gram en bitsig de bewijsredens zijner vrouw, en vond middel haar den slechten uitslag toe te schrijven.
- Alle beginsels zijn moeilijk, daarbij als gij maar aan iedereen borgt goed kome het uit.
- De vrouw speldewerkt zwijgend voort op dezen gedenkweerdigen voormiddag en lost eenen diepen zucht voor alle antwoord.
- 'k Zou zuchten vrouw, gij zijt stijf te beklagen.
- Uwe oogen zullen wel opengaan man als 't telaat is.
- Ja wij weten wel dat de vrouwen al 't verstand hebben.
- En uwe daguur die gij nu mist sedert zulk 'nen langen tijd?
- 't Is juist, 'k en heb nog niet genoeg gewrocht van mijn leven...
- Spreekt Mane...,
- Ja, spreekt Mane....
- Mane zegt....
| |
| |
- Mane 'n zegt dat niet, hij zou ter contrarie een peerdeken houden....
- Mane?!
- Of toch een ezelken. Wij hebben het te zaam nog uitgerekend gisteren tot Snoecks....
- Wel man doet wat gij wilt met uw geld, 't is 't uwe als 't op is 't koken is gedaan.....
- Ge zoudt gij toch ne mensch bleed doen spuwen met uwe venijnige tong..... 't is 't uwe, 't is 't uwe..... ik 'n wil dat niet meer hooren.....
Doorgaans als de twist tot deze hoogte geklommen was nam de vrouw haren mantel en ging ten huize uit.
‘Ziet gij ze gaan,’ beet de man haar dan toe, ‘als ze mij genoeg op de teenen getrappeld heeft, en kwaad gemaakt is zij te vreden.
Deze maal echter stelde hij zich voor de deur en versperde haar den weg.
- Dat moet eindigen.....
- ‘'t En zal niet lang meer duren, gij zult mij wel dood krijgen’ en de handen aan 't gezicht, liet zij zich op eenen stoel vallen en snikte luidop haar verdriet uit.
- Strobbe ontstelde, hij die zoo even meende dat Ufra hem dood wilde, wierd nu zelf van deze snoodheid beschuldigd. En die goede sukkel, Ufra die daar nu zat te krijschen! ook zijne keel wierd belemmerd en 't eenigste dat hij zeggen kon was:
- Daar ze, daar ze.....
De vrouw snikte voort.
Al zijne gramschap was verdwenen, verdronken in de tranen zijner vrouw. Waarom had zij van de eerste maal dat Strobbe haar onbeleefd bejegende niet geweend?
- Wij hebben wat haastig geweest vrouw.....
De droefheid van Ufra groeide nog aan.
- Ik heb wat haastig geweest. Eenen traan kwam nu ook in zijne oogen.
De vrouw schudde het hoofd, zij kon niet spreken; maar Strobbe verstond toch wat zij zou gezegd hebben: Ik ook ben plichtig..... en zwijg maar.....
Grijze haren kwamen verwilderd uit Ufra's zwarte muts kijken. De tijd schoot Strobbe te binnen dat hij ze pek zwart geweten had. En geen enkel dezer lokken lag op zijn geweten: De jaren alleen hadden ze verzilverd, en nu
| |
| |
zou hij haar verdriet aandoen, deze trouwe gezellin van zijnen ouden dag?!
't Was uit met den handel op 't oogenblik zelve!
Hij zocht een woord dat haar zijn plotseling besluit kenbaar maakte, vergiffenis vroeg voor het aangedane leed, en haar weer die onverstoorbare vrede voorspiegelde die hen gedurende een een veertig jaar vergezeld had.
Hij zocht vruchteloos, aanzag zijne vrouw die hare roodgeweende oogen op het kruisbeeld had geslagen, en insgelijks weenend, op eenen stoel vallend stiet hij uit:
- Die vervloekte haringen!!
| |
Wat er verder nog voorviel.
Het ophouden niet moer dan 't ontstaan der firma ‘Strobbe en Hoed’ werd in 't staatsblad afgekondigd.
De stokken kwamen weer in eere, en de dag dat de wolslager er wederom klabetterde, scheen het hem dat er verjongd bloed door zijne aderen liep.
Het geld was in zekere handen, niet in den bank die springen kon, niet in eene kous, waar het kon geroofd worden, maar bij Mane, die zelf zijne diensten aangeboden had. Mane hun trouwe gebuur, hun onveranderlijke vierde man geworden aan de jastafel van vroeger, bij 't lieterken en van den Zondag avond.
Gelukkig tweetal! Voor een boos mensch die zij in geheel de wereld kenden, had hij zich bekeerd of beter neen, hij had maar bestaan in hunne verbeelding.
Al de geburen bemerkten omtrent dezen tijd, dat Mane eenen deel moest hebben gedaan, of 't geen aannemelijker was ergens een rijke de keel afgesneden: Hij werkte omtrent niet meer sinds Strobbe den arbeid weer had aangevangen, dronk eene goede pint, en ging gekleed, zeide zijne kennissen, als een rauwe ajuin. Deze levenswijze duurde twee jaar omtrent na welken Mane deed als vroeger.
Alleen de menschen uit 21 zagen niets, zij leefden rustig op den ouden voet voort, en hun dertigdaagsche handel, was de laatste schrikkelijke droom, dien zij hier op deze aarde deden.
| |
| |
En na den volbrachten arbeid bespraken zij de kleine voorvallen van den dag en sloten doorgaans hun onderhoud bij 't naar 't bed gaan met eenen lofzang op Mane, en de hoop die zij stelden in hun appelken tegen den dorst.
De overtuiging dat zij het nog bezaten verschafte hun tien maal meer genoegen als het gebruik ervan. Nu waren zij inderdaad rijk, zonder een enkel der ongemakken van den rijkdom te ondervinden.
Zij waren gelukkig als de gierigaard van de fabel daags voor hij den diefstal van zijnen schat ontdekte.
Had de Heer dezen Harpagon een min achterdochtig gemoed gegeven, men zou de diefte maar na zijn overlijden hebben bestatigd, tenware hij zwijgend zou gestorven zijn, en zijn geest gelijk de geest van alle geldverduikers de uilen verhuisd zou gevonden hebben.
En de man zou tot het laatste zijner dagen, in blijdschap en geluk voortgeleefd hebben door het zalig gepeis aan eenen gestolen schat.
Dat is de mensch! De mensch in 't volle bezit van zijn verstand, in de volle ontwikkeling zijner geestvermogens die maar niet begrijpen kan hoe een kind eene pop kan minnen.
Na drie jaar van vernieuwd huiselijk geluk trof Strobbe de zwaarste slag zijns levens. De hoed volgde een lijk in plaats van het te dragen. De trouwe levensgezellin van den wolslager werd ten grave gebracht!
Zij was kalm ingeslapen, en de Heer zal hare ootmoedige en zachtmoedige ziel in genade ontvangen hebben, en aan de deugden die hij bijzonderlijk aanleerde onmiddellijk erkend.
Als Mane een Onze Vader bij het lijk gebeden had, ging hij Strobbe vinden, die vernietigd en dood bedroefd in de keuken beneden, het voorwerp der vertroosting van een half dozijn gebuurvrouwen was.
- Hij bracht de weduwenaar in eenen hoek der plaats en fluisterde hem in 't oor:
- Als gij bij geval.... ge verstaat wel....
- Dank u Mane.... zij heeft mij gisteren avond gezeid waar haar beurzeken was.... Mane, Mane, 'k zal er de dood van doen, en hij weende, de oude duts, als een kind dat zijne moeder komt te verliezen.
- 't Past wel, zei Mane, als hij weer op straat was, 't
| |
| |
past wel want....
En inwendig peisde hij de begonnen zinsnede 't einden.
Weinige maanden nadien droeg men ook den matrasslager ten grave. Hij werd begraven door de zielkens met den hoed, en niemand anders dan Mane nam de riemen op die Strobbe voor altijd liet vallen.
De hoed ook eindigde hier zijn bestaan. Hij ontging den opkooper niet die tijdens de vereffening van 't sterfhuis door de straat trok. Dat was zijne manier van sterven. Zoo leefde deze firma uit, zonder eenig spoor na te laten van haar bestaan tenzij in de vriendelijke gedachtenissen van al hare geburen. Mane vaarde er het beste bij. Door een testament werden hem de drij duizend franks bezet, 't geen hem aardig genoeg geen spier veranderen deed van levenswijze. De meubels en 't klein geld in huis gevonden, gingen in missen tot lafenis der zielen gelezen, en door geheel de gebuurte bijgewoond.
- - ‘'t Past wel zei Mane weer, als men hem geluk wenschte met het “appeltje tegen den dorst” want.....’
Hij bezon zich sprak niet verder en trachte de gesprekken af te brengen van dit onderwerp.
Of Mane inderdaad eene onrechtvaardigheid heeft gepleegd, weet God en 't is genoeg; alleen dat mag met reden gezegd worden: nooit bestolenen werden min beschadigd.
Kortrijk, Juli 1889.
René Vermandere.
|
|