De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 20
(1890)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 403]
| |
I.Recitatief.
De landman heeft plechtig het kruis
Geslagen ten hoeke van 't land;
Hij trekt nu vol hope naar huis,
De blinkende spade ter hand!
Hij zegt tot de zijnen zoo blij:
‘God geve, dat 't weeldrig gedij'’
Het werk is gedaan:
Het goudene graan:
Ligt warrem gedekt onder de aard;
Gezegend zij Hij, die alles bewaart!...
En nu de winter komt, die 't al in sluimer kust
En noopt tot dood of rust!...
Doch 't koren, - 't koren in den grond
Ligt kiemensvaardig en gezond;
Het heft zijn steeltje stil omhoog
In levenbarend vreugdbetoog,
En wijst herleving na den dood,
De Lente na den winternood!...
Aardgeesten.
Een zacht gelispel
Zweeft over de aard...
Een' levenstrilling
Die vreugde baart!
De beekjes kabb'len,
Van boeien vrij!
De bietjes gonzen:
't Wordt lentgetij!
De bloempjes geuren
In tuin en dal,
De vogels kweelen
In vreugdgeschal!
De boomen ruischen
Een wonderlied;
Gods stemme gallemt:
Ontwaakt! geniet!...
| |
[pagina 404]
| |
De Zang der Natuur.
KOOR.
Hoezee! zo komt daar, de schoone,
Met blâren en bloemen gelaân;
Ze draagt de frischheid ter kone
En zaait blijheid op haar baan!
Ze trekt bevruchtend door de dalen,
Zweeft bloemen zaaiend door de wei,
Doet 't ruischend woud met lover pralen
En legt op aarde een bloemensprei.
En al wat aâmt of groent omneder,
Ontwaakt in liefde en levenslust,
En groet de Lente lief en teeder,
Die de aarde in leven heeft gekust!
ARIA.
De Zang der Menschheid.
HALFKOOR.
KINDEREN.
Wij groeten de Lente,
Het vroolik getij;
Wij juichen en zingen,
Het harteken blij!
Aan alles is leven
En blijheid hergeven!
Nu vlechten wij kransen,
En dansen we in 't rond;
Het dansen en spelen
Maakt frisch en gezond!
JONGE LIEDEN.
Gegroet zij de Lente
Met bloemen en blaân,
Die blijheid en wonne
Verwekt langs heur baan!
Nu mogen wij minnen
Uit ziel en uit zinnen,
Met kloppend gemoed,
Der Lente ten groet!..
MANNEN EN VROUWEN.
Gegroet zij de Lente
Van jong en van oud;
't Komt alles in 't leven
In veld en in woud!
| |
[pagina 405]
| |
't Is alles herboren:
Te velde staat 't koren
Vol jeugdige kracht,
Der aarde tot pracht!
Lied der Winden.
KOOR.
Op onzen tocht door 't hemelgebied,
Wij vangen en dragen het juichende lied
Van 't koren, het koren!
Van 't rijzende, wieglende koren,
Dat 't aardrijk doet hooren
Met hoopvol gemoed,
Zoo zacht en zoo zoet!
De scheppinge trilt van zalig genot:
Zij looft de macht en de goedheid van God,
Dit 't koren, het koren
Het droomende, wieglende koren
Doet bloeien ter voren,
De rijkdom der aard,
Die hope baart!
De boomen ruischen 't machtig akkoord:
Wij voeren 't over 't aardrijk voort:
Het koren, het koren!
Het goudene, 't wieglende koren
Wordt rijp in 't zonnegloren!
De Heer is wijs en goed,
Die 't menschdom voedt!
| |
II.Recitatief.
De zomer zendt heur gloênde stralen
Op wouden, velden, bergen, dalen;
In 't lommer van het frisch geblaart,
Ligt 't ooft te blozen in den gaard!...
De lieve vogels moê gezongen,
Verzorgen angstig hunne jongen,
Terwijl de vischjes, vreugde zat,
Blij spelen in het lauwe nat!
En daar, in 't blakend zonnegloren,
Staat droomend, 't golvend koren,
Terwijl Zefier met zacht geweld
Die zee doet wieglen over 't veld!...
De blauwe korenbloemen fonklen,
Door 't hallemgewemel, naar omhoog:
| |
[pagina 406]
| |
De bloedroô kollen, lijk karbonklen,
Vertoonen zich aan 't minnend oog!..
En fier en hopend, 't hoofd vol droomen
Men ziet den braven landman komen,
Terwijl de leeuwerik ten hemel rijst
En in zijn lied Gods goedheid prijst!..
Ja, heel de schepping trilt van weelde,
Van zoeten vreê, van werk en moed!..
De hoop, die 's werkers harte streelde,
Wordt waarheid nu, in overvloed!
ARIA.
Lied der Maaiers.
Sa! makkers, als moedige helden,
Het koren gemaaid in de velden!..
Het wakker haantje heeft gekraaid,
En de oosterkimme glanst en laait!..
Wijl blijde liederen klinken,
Dat onze zeisens blinken,
En dat ons vreugdgezang
Ten hooge stijge in dank!
Lied der Bindsters.
Sa, mannen, getoond uwe krachten:
Het koren gemaaid, want wij wachten!
Als zwaardenklank uw zeisens slaan:
Op 't veld geveld het gouden graan!
Wijl blijde liedren klinken,
Dat uwe zeisens blinken,
En dat ons vreugdgezang
Ten hooge stijge in dank!
MAAIERS EN BINDSTERS.
Sa, makkers, aan 't maaien
Met vlijt en met moed;
Het golvende koren
Gespreid voor uw voet!
Sa, mannen, aan 't maaien
Met vlijt en met moed!
Wij volgen uw sporen
In zwoegenden stoet!
EEN MAAIER EN EENE BINDSTER SAMEN.
De zeisens hergalmen,
't Zijn wapens van vrêe;
Druk vallen de halmen,
Bij 't juichend hoezee!
ALLEN.
Sa, makkers, enz.
Sa, mannen, enz.
| |
[pagina 407]
| |
EEN MAAIER.
Maar helaas! ziet aan 't Noord:
Er stijgen sombre wolken;
Ze rollen gruwzaam voort!
Helaas! helaas! men hoort,
Den donder grommen in de kolken!
ALLEN.
Helaas! helaas! het korengraan!
De storm zal het te gronde slaan!
| |
III.De Storm.
Recitatief.
Op aarde zinkt een schrikbre nacht!
De noordwind loeit met helsche macht:
Hij zweept en velden woud in 't ronde;
De regen plast in vloed te gronde;
De bliksem slingert slangen vuur,
De donder doet het aardrijk beven;
Het is een ijslijk, aaklig uur,
Waar 't hart verwart en dood en leven!
Tusschen dit hoor: BEDE DER MAAIERS EN BINDSTERS.
O Heer der Heeren, spaar
Ons leven en ons koren;
't Is al in noodgevaar,
Wil onze beê aanhooren!
Geef rust aan de aarde weer;
Weerhoud, o goede Heer!
't Vernielend, vreeslijk wonder:
Verdrijf van ons den donder;
Wij smeeken u, o Heer!
Doe weer de zonne gloren:
Bewaar ons gouden koren!
De Storm.
(Voortzetting.) En angst, vernieling, ramp en dood
Doorsiddren gansch de streek in nood;
En lijk een zee met woelge baren,
Verwringt zich 't veld met korenaren;
De hoop verdwijnt uit 's landsmans hart
Maakt plaats voor treurnis en smart.
| |
[pagina 408]
| |
Bede.
(Voorzetting.) Wij smeeken u, o Heer,
Doe weer de zonne gloren:
Bewaar ons gouden koren!
De Storm.
(Voortzetting.) Maar zie, de kim begint te klaren:
Het woelig tempeest gaat bedaren!
O heil! de hooge macht gebiedt;
De zon weer glinstert in 't verschiet;
De sombre wolken drijven onder.
Hij, die en werk beloont en moed,
Komt 's landsmans beê te aanhooren:
Der aarde liet hij overvloed
Van gouden koren!
Na den Storm.
Dank- en Vreugdelied.
EEN GROEP LANDSLIEDEN.
Gezegend zij de Heer!
Het onweer is, voorbij!
Blij glanst de zonne weer,
En ademt men nu vrij!
Gezegend zij de Heer!
Hij spaarde 't korenveld!
Het hart krijgt hope weer,
De vreugde zij hersteld!
ALLEN.
MAAIERS.
Sa, makkers, aan 't maaien
Met vlijt en met moed;
Het golvende koren
Gespreid voor uw voet!
De zeisens weêrgalmen!
't Zijn wapens van vreê! -
Bij 't vallen der halmen
En 't klinkend hoezee!
Dan maakt men van 't koren
't Gezegende brood,
Om 't menschdom te voeden
In vreugd en in nood!
BINDSTERS.
Sa, mannen, aan 't maaien
Met kracht en met moed;
Wij volgen uw sporen
In juichenden stoet!
Uw zeisens weêrgalmen,
- 't Zijn wapens van vreê!
Wij garen de halmen
Al zingend: hoezee!
Dan bakt men met 't koren
't Gezegende brood.
Om kloek ons te voeden
In vreugd en in nood!
| |
[pagina 409]
| |
IV.EINDKOOR.
O! koren! zegen van den Heer!
Als de Aard', de moeder aller leven,
U de eerste kiemen voelde geven,
Dan joeg heur boezem goddlik teêr;
Want zij begreep in heure droomen,
Dat eens heur Zoon - de Mensch zou komen,
Die door zijn arm - en geesteskracht,
Hier heerschen zou met vorstenmacht!
In eedle fierheid dan ontgloeiend,
Ontwaarde zij in heuren schoot
De vruchtbaarheid zoo wondergroot,
Die altijd gevend, altijd groeiend,
De macht verwon van nood en dood!
Sinds eeuwen thans, voedt gij, ô koren!
Den vorst der aarde, machtig, groot;
Gij sterkt Hem op zijn zegesporen
Bij leder glimmend morgenrood!
Gij ligt in hutten en paleizen,
Gelijk, ter liefdetafel neer,
En als onz' beden opwaart rijzen,
Elk hart, o koren! smeekt den Heer,
Dat Gij ons daaglijks moget spijzen!
P.P. De Nys.
Komen, 21 Juli, 1890. |
|