De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 20
(1890)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 410]
| |
Een Japansch Sprookje.
| |
[pagina 411]
| |
gelds bood, als zij hem een van hen wilde overlaten. Maar daarvan wilde zij niet hooren! Konden anderen zulk een overeenkomst aangaan, zij was daartoe niet in staat, - haar hart kwam tegen zulk een daad op. Wel had zij het geld kunnen gebruiken, en een eter minder legde ook wat in de weegschaal; doch deze gedachten vielen de arme vrouw niet eens in, en wanneer dan de rijke heeren mismoedig en zelfs gramstorig de hut verlieten, troostte zij zich met het bezit der lieve jongens, die zich vol dankbaarheid om haar drongen, aan haren hals hingen en haar beloofden, haar nooit of nimmer te bedroeven. Deze beloften hielden zij dan ook, en als zij volwassen waren, keerde zich de verhouding om, en nu voeden zij hunne moeder, die te huis bleef en voor het huishouden zorgde. Mosa werd een visscher. Hij voer den grooten stroom, aan welks oever het dorpje lag, onverdroten op en af en wierp zijne netten uit; later, toen hij het noodige geld daartoe bijeengebracht had, nam hij zelfs een karpervijver in pacht en bracht de kostelijke visschen naar de nabijgelegen stad, waar zij door de rijken met voorliefde gegeten werden. Kwakkio en Oscha werden hovenier en landbouwer, en wonnen hun levensonderhoud in het werk, dat zij op de velden en in de hoven der aanzienlijke grondbezitters vonden. Nu was natuurlijk de bittere armoede uit de hut geweken; de zoons verdienden zooveel, dat geen van hen, en allerminst de moeder behoefde honger te lijden; ook hadden zij allen een fatsoenlijk kleed, en hadden zich voor de buren niet te schamen, wanneer zij over de straat gingen. De hut scheen niet meer zoo armoedig als voorheen, alles was goed in orde gebracht, de vensters waren steeds met goed, wit papier beplakt, alles zag er zindelijk uit, een cederboom en een roodbloeiende camelia prijkten voor de deur, zoodat het geheel een net uitzien had. Glasvensters had het huisje wel niet, gelijk wij ze hebben; doch in den tijd, waarin onze geschiedenis valt, was er in Japan nog volstrekt geen glas. Opdat het nu in de hutten niet stikdonker zou zijn, terwijl in den winter, wanneer de storm loeit, gansch open vensters ook geen dienst zouden doen, plakte men van oudsher papier in de plaats der | |
[pagina 412]
| |
ruiten, zoodat de kamer een verzacht en aangenaam licht heeft. Deze papiervensters ziet men meest ook nog heden en een echt Japansch huis, volgens den ouden trant, heeft geen andere vensters. Of nu in een huis fatsoenlijke of onfatsoenlijke lieden wonen, kan men aanstonds aan de vensters zien; in een goed huishouden worden deze hersteld en met nieuw papier geplakt, wanneer zij schade hebben geleden. En dit was nu ook in het huisje der weduwe het geval; de zoons zorgden er steeds voor, dat 't er netjes uitzag. De weduwe mocht dus wel van het leven genieten; intusschen was toch, ofschoon de grenzelooze armoede van vroegere dagen geweken was, aan een wezenlijken welstand of aan een leven zonder zorgen niet te denken. Wanneer eenmaal de nood zoo geheerscht heeft als in de hut der weduwe, dan is het moeilijk, zich door den arbeid der handen een gemakkelijk bestaan te verschaffen, en hoe vlijtig Mosa, Koewakkio en Oscha ook waren, zoo konden zij toch immer slechts voor den nooddruft van den dag zorgen opdat nu de familie niet nog meer last zou te dragenhebben, besloten de oudste en de jongste der broeders, Mosa en Oscha, niet te trouwen. ‘Wat zou er dan van onze goede moeder worden?’ spraken zij. ‘De kleine kinderen zouden al de rijst alleen noodig hebben, en de oude moeder heeft het wel aan ons verdiend, goed verzorgd te worden!’ Bij deze rede liet Koewakkio het hoofd zinken, en toen zij aandrongen om hun te zeggen wat hem drukte, bekende hij openhartig, dat hij een goed, braaf meisje kende, dat hij graag huwen zou, als zijne moeder het toeliet en haren zegen tot de verbintenis schonk. ‘Goed’, zeiden Mosa en Oscha, ‘wat wij doen en als recht aanzien,’ hoeft gij niet op u toe te passen. Trouw maar; dan krijgt onze moeder hulp en wij willen graag voor uwe kinderen, indien deze u gegund worden, ook arbeiden. Koewakkio dankte zijne broeders en verzekerde, dat zijne toekomende vrouw bescheiden en braaf was en voor hen allen goed zorgen zou, als voor hem zelven. En bewogen mengde zich de moeder in het gesprek, en verklaarde dat zij hare dankbaarheid niet beter bewijzen konden, dan indien een van hen trouwde, en zij het geluk mocht hebben, kleinkinderen te bezitten. Zoo werd de | |
[pagina 413]
| |
zaak dan tot algemeene voldoening afgemaakt en Koewakkio wachtte niet, om oen vrouw in huis to brengen, welke inderdaad het geluk der familie in hooge mate vermeerderde. Na een jaar droeg Koewakkio een aardig, klein zoontje in den arm, dat allen, en niet het minst de goede moeder, de grootste vreugde verschafte. Nu hadden zij wel recht gelukkig kunnen zijn, want de drie broeders waren immer even vlijtig, en Mosa en Oscha namelijk lieten geen oogenblik onbenuttigd voorbijgaan, en dachten nooit aan zich zelve, maar aan hun oude moeder, en de kleine familie des broeders. Daar werd plotseling de oude weduwe krank, en het scheen alsof de dood in de lieve, oude hut, zijnen intrek nemen wilde. Jammerend zaten de zoons aan het leger der kranke, naar wier zware ademhaling zij onophoudelijk luisterden, en voor wier genezing zij vurige gebeden ten hemel zonden. Op eens sloeg zij de oogen op en sprak met nauwelijks hoorbare stem: ‘Mosa, lieve zoon, ga tot uw karpervijver, en haal mij daaruit een dier schoone visschen, kook hem en breng hem mij; wanneer ik daarvan gegeten heb, zal het mij beter gaan.’ Alle hoorden deze woorden en waren zeer verschrikt; Mosa kreeg schier geen adem meer. Het was winter immers, de sneeuw lag voethoog, en de vijver was dik met ijs bedekt. Hoe zou hij aan een karper geraken? Doch om zijne moeder te gehoorzamen, stond hij aanstonds op, nam zijn bijl op den schouder en ging zonder dralen tot den karpervijver. De zon was reeds ondergegaan, toen hij aldaar aankwam; helder steeg de maan aan den klaren hemel; een ijzige wind waaide over de velden, en boog de struiken, die aan den oever des vijvers stonden, heen en weer. Mosa nam de aks van den schouder, en hakte duchtig in de dikke ijskorst, kon hij ze doorbreken en een groot gat maken, zoodat hij er met den arm doorkon, dan was er eenige hoop een karper te vangen. Deze hoop gaf hem moed; hij arbeidde uur en uur, doch zonder uitslag. Kleine brokjes van dik ijs vlogen rondom hem, doch aan een gat viel niet te denken; - het was alsof onzichtbare machten iedere kleine spleet die hij sloeg, weer lieten toevriezen. Opgewekt en zonder zich rust te gunnen, werkte hij den ganschen nacht en toen de dag aanbrak, legde hij uitgeput de aks neder. Zuchtend en moedeloos dacht hij aan | |
[pagina 414]
| |
zijn goede, kranke moeder, en vol wanhoop wrong hij zich de handen. Dan, op eens voelde hij een wonderbare warmte door zijn lichaam stroomen, en een vredige gemoedstemming doordrong hem, gelijk hij nog nooit in zijn leven gevoeld had. Ras ontdeed hij zich van zijn kleederen en legde zich met zijn naakt lichaam op het ijs neder. En aanstonds begon het ijs rondom hem te smelten; hij zonk dieper en dieper, en toen hij het water om zijn ribben voelde spoelen, greep hij om zich heen, en had spoedig een schoonen, vetten karper in de hand. Hoe dankbaar de goede Mosa daarvoor was, laat zich niet beschrijven. Als een pijl vloog hij vooruit en trad bevend van vreugde in het huis. De karper werd toebereid, en als de kranke moeder daarvan gegeten had, verdween de koorts, zij kon weer met hare kinderen spreken en zag nu, het hart vol dankbaarheid, hare genezing te gemoet. Doch zoo spoedig kwam deze niet, als zij allen hoopten; indien ook de zware ziekte geweken was, keerden toch hare krachten niet terug, en weken vergingen, zonder dat de arme vrouw van haar leger kon opstaan. Nu werden alle weer moedeloos en vreesden nogmaals, de geliefde moeder door den dood te verliezen. Doch terwijl zij nu op zekeren nacht weeklagend om haar bed vereenigd stonden, sprak zij tot Oscha: ‘Ga in het bamboesbosch, mijn lieve zoon, en haal mij bamboesscheutjes; zij alleen kunnen mij mijne krachten terugschenken.’ Ach, nog was de winter niet ten einde, sneeuw en ijs lagen nog immer op de aarde en daar de bamboescheutjes eerst door de warme lentezon uit den bodem gelokt worden, zoo was er geen hoop, dat Oscha den wensch zijner moeder zou kunnen vervullen. Niettemin stond hij aanstonds op, nam zijne spade ter hand, en trok naar buiten. Niet ver van daar bevond zich een dicht bamboesbosch, doch de sneeuw lag zwaar op de teedere takken, en boog twijgen en bladeren, zoo zeer op elkander dat men nauwelijks in de dichte massa dringen kon. Doch Oscha kende geen hinderpaal, wanneer er sprake was, een wensch zijner moeder te vervullen! Met een krachtigen arm scheidde hij de twijgen uit elkander, en ving aan met de spade in den hard gevroren bodem te graven. Zwaar was de arbeid, en trots de koude vloot hem het zweet van het voorhoofd. Een uitgestrekte plaats bevrijdde hij van de sneeuw, en als hij groef en groef, daar | |
[pagina 415]
| |
- o wonder! - werd de aardbodem plotseling week, en de teederste bamboesscheutjes, die in Japan een geliefkoosde lentespijs zijn, bevonden zich voor hem. Zooveel hij van de kostelijke vrucht zamelen kon, pakte hij in een bundel samen en droeg ze van vreugde stralend naar huis aan zijn moeder; en als zij zich daaraan verkwikt had, stond zij gezond van haar leger op en verheugde zich weder over haar behouden leven. Nu heerschte weer geluk in het schamele huisje, en vol vertrouwen zouden de dagen van kommer spoedig vergeten zijn geworden, had het ongeluk, dat somtijds den mensch vervolgt, ze niet nogmaals opgezocht. Een hongersnood overviel de gansche streek; rijst en gierst waren mislukt, suikeraardappelen en rapen waren slechts weinig in getal, zelfs boonen waren er niet; waarmede moesten de menschen nu het leven behouden? Jammerklachten weerklonken overal, de arme lieden leden honger, werden krank en stierven. Wie geld had, kon het ongeluk het hoofd bieden en zich voedsel uit andere streken laten komen; doch slechts weinigen waren in staat, aan dezen weldaad deel te nemen. Onze oude weduwe met hare zoons, hare schoondochter en haar kleinzoontje beleefden slechte dagen, want zij hadden, als vele andere geen geld, en behielden met moeite het leven. Mosa en Oscha namen afscheid; zij wilden weg trekken, omdat zij de voedingsmiddelen der overige niet nog geringer zouden maken, wilden zich verre van daar eene bezigheid zoeken, en wanneer de nood voorbij zou zijn, terugkeeren. Met treurnis in het hart scheidden zij van hun moeder en vertrouwde haar welzijn aan Koewakkio's handen. ‘Zorg daarvoor,’ spraken zij, dat zij behouden blijve. opdat wij op het einde onzes levens den hemel kunnen deelachtig worden. Koewakkio beloofde, met alle inspanning van krachten voor zijn moeder te zorgen, en blikte diep bedroefd zijn broeders na, die zich met snellen stap verwijderden. Koewakkio was het ernst, plechtige ernst met de belofte geweest, welke hij zijn broeders gegeven had. Doch de nood groeide elken dag aan; met zijn vrouw leidde hij een ellendig bestaan en kon niet begrijpen, hoe het mogelijk was, dat zij beiden met de nietige hoeveelheid voedsel, die zij zich gunden, zich voorsleepten. Alles wat zij konden verschaffen, stonden zij af voor de oude moeder en het | |
[pagina 416]
| |
kind, en gelijk het vaak in de wereld gaat, dat de menschelijke natuur zich naar de toestanden des oogenbliks niet schikken kan, zoo waren ook juist nu die beiden niet te verzadigen. Meer dan eens dacht Koewakkio, wanneer hij levensmiddelen naar huis bracht, waarvan hij en zijne vrouw niet het geringste deel voor zich zelven namen, dat zij wel voldoende moesten zijn, om den honger zijner moeder en van zijn kind te stillen; doch daarin bedroog hij zich; weeklagend verlangden beiden meer en meer, zoodat hij eindelijk geen raad meer wist. En terwijl hij nu in den nacht, nadenkend over dit vreeselijk noodlot, op zijn bedstede zat en niet slapen kon, verscheen hem opeens de geest zijns vaders.’ Gij hebt genoeg gedaan, ‘sprak deze tot hem,’ en moogt nu ook eens aan u zelf denken! Hoe lang zal ik nog op uw moeder moeten wachten? Zij is oud genoeg en mag sterven - keer dus uw hand van haar af! Hoeft gij niet meer voor haar te zorgen, zoo kunt gij er u met vrouw en kind doorhelpen. Drie vinden wel hun voedsel, de vierde is te veel. Koewakkio's haren rezen te berge, wanneer de geest verdwenen was. Wat had hij moeten hooren! Hij zijn moeder dooden! Goede God, het was een nare droom, dien hij van zich moest schudden, wilde hij niet voor eeuwig zijn geluk verderven! Hij stond op en liep naar huis; hij trachtte vogelen te schieten, zamelde kruiden, bessen en wortelen en bracht alles bij om de moeder een maal te verschaffen. Doch nacht op nacht zocht het spook hem op en schudde zijn zwakke krachten, die meer en meer uitgeput werden. Altijd opnieuw weerklonken de woorden in zijn ooren: ‘Drie vinden wel hun voedsel, de vierde is te veel!’ Had hij den hemel vertoornd, dat deze een offer van hem verlangde? Er was niet aan te twijfelen! Met holle, uitgehongerde wangen blikte zijn vrouw hem angstig aan, wanneer hij rusteloos rondliep, en toen hij haar vertelde wat hem drukte, toen hij luid jammerend uitriep: zullen wij den kleine opofferen? want indien de Hemel een offer, verlangt zoo is het beter, dat het kind sterft dan de moeder; toen weende de arme vrouw bitterlijk, drukte haar zoontje vast aan de borst, en zeide dan: ‘Koewakkio, waarom kan ik het niet zijn?’ Koewakkio deed haar begrijpen, dat zij zoo goed als hij | |
[pagina 417]
| |
geleerd had honger te lijden, en dat de Godheid klaarblijkelijk daarmede niet voldaan was, indien zij opgeofferd zou worden. ‘Neen,’ zei hij, ‘laat ons de Godheid verzoenen! Denk aan Mosa en Oscha, en laat ons den knaap opofferen, opofferen voor de moeder, wier dagen de Hemel tot het uiterste verlengen moge!’ Diep terneergebukt en door den onspoed overwonnen, begaf zich Koewakkio met zijne vrouw, die het kind op den arm droeg, den volgenden morgen naar het bamboesbosch. Koewakkio groef met de spade een diep gat, waarin zij den lieven kleinen begraven wilden; zijn hart sidderde en meermalen, wanneer een vogel in de twijgen schreeuwde hield hij op en blikte om zich heen, als of hij redding zocht te ontdekken. Zoo duurde het lang, voor de kuil gemaakt was, doch eindelijk kwam de arbeid zijn einde nabij - nog twee steken met de spade en hij was klaar. Doch wat was dat? Klonk daar niet iets in de aarde? Was het niet, alsof de spade op iets hards stootte? Met een sprong hurkte Koewakkio neer om de zaak te onderzoeken on wat haalde hij te voorschijn? Een groote, blinkende kist, en die was zoo zwaar, dat Koewakkio een dikken hefboom nabij moest, om ze aan het daglicht te brengen. En toen de schoone kist daar voor hen stond, en de verbaasde Koewakkio het deksel opende, was zij geheel met schitterende goudstukken gevuld! Vol vreugde klapten de echtelingen in de handen en de kleine jubelde luid mede, als verstond hij, wat gebeurde! Nadat de schat geborgen was, kocht Koewakkio levensmiddelen, en zond boden naar zijn broeders uit, die dan ook naar huis terugkeerden en zich met Koewakkio over den wonderbaar verkregen rijkdom verheugden. Toen zij echter hoorden, hoe de zaak zich toegedragen had, waren zij overtuigd dat de Hemel Koewakkio, den trouwen zoon, had willen beloonen, en nu beminden zij elkander nog meer dan vroeger en verzorgden samen hun goede moeder tot aan het einde haars levens.
Charleroi. Aug. Gittée. |
|