| |
| |
| |
Inhuldiging
van het nieuw museum te Antwerpen.
Op Maandag, 11 Augusti, heeft om 11 ure 's morgens de officieele opening van het nieuw Museum, door het Stadsbestuur opgericht met de geldelijke medewerking van Staat en Provincie, plaats gehad.
Ten 9 ure vereenigden zich de artisten, schilders, beeldhouwers enz., van Antwerpen en andere steden, in de zalen van den Cercle Artistique, waar zij ontvangen werden door den hr. voorzitter Wouters, den hr. Frans Van Kuyck, voorzitter der afdeeling van Beeldende Kunsten, en de andere leden van het bestuur.
In eene korte, doch hartelijke redevoering wenschte de hr. Wouters de artisten welkom in den Cercle, welk hij noemde ‘het huis der kunstenaren, niet alleen van Antwerpen, maar van gansch de wereld.’
Kort daarna verscheen generaal David met eenige officiers van zijnen staf en den hr. kapitein Jules Vrancken, bevelhebber der artillerie onzer burgerwacht, welk korps zich wel ten dienste van den Cercle wilde stellen, om met muziek aan het hoofd de artisten naar het Stadhuis te leiden.
Nadat de hr. Wouters den generaal David en kapitein Vrancken had bedankt, stelde de stoet zich in aantocht naar het Stadhuis. Aan het hoofd van den Cercle stapten de twee massiers in groot gewaad vóór het bestuur.
Langsheen den stoet vormden de artilleristen de haag.
Intusschen hadden zich, op de Groote Markt, al de maatschappijen vereenigd, die den oproep van het Gemeentebestuur hadden beantwoord. Er waren er meer dan 125, waartusschen verscheidene muziekkringen. Prachtig was het tooneel op de Groote Markt: 't was een echt bosch van vaandels, banieren en kartels, de eenen al prachtiger dan de anderen, een schouwspel welk alleen Antwerpen te zien kan geven.
Op het Stadhuis, in de Leys-Zaal werden de leden van den Cercle en de vreemde artisten ontvangen door heel het schepenencollege en verscheidene raadsleden. Zij
| |
| |
werden aan onze Magistraten voorgesteld door den hr. Wouters, die tevens hulde bracht aan het Stadsbestuur, welk in alle tijden zijne liefde en genegenheid voor de Schoone Kunsten heeft betoond en thans op zulke prachtige wijze die kunstliefde heeft bevestigd, door het oprichten van eenen kunsttempel, welke door iedereen te recht bewonderd wordt.
Na een hartelijk woord van welkom, uitgesproken door den hr. schepene Lefebvre, stelde de stoet zich weer op weg, ditmaal gevolgd door de ontelbare maatschappijen, naar het nieuw Museum, op de Volksplaats.
Daar werden de uitgenoodigden op de trappen van het Museum ontvangen door den hr. Burgemeester de Wael en terstond binnengelaten in de vestibule, waar eene tribune was opgericht.
Op deze tribune nam onmiddellijk de hr. Louis De Winter, schepene van Schoone Kunsten, plaats en las de volgende redevoering voor, die herhaalde malen door geestdriftige toejuichingen werd onderbroken:
Mijnheer de Gouverneur,
Mevrouwen, Mijnheeren,
Toen op zekeren avond der maand Augusti 1873 het gerucht zich verspreidde dat een brand ontstaan was in het schilderachtige gebouw, onder den naam van Oude Stadswaag bekend, beving eene bange vrees onze gansche bevolking, want op twee stappen afstand bevonden zich de schatten onzer schilderschool, rechtmatige trots der stad. Het oude magazijn met goederen volgestapeld, vlamde als een vreugdevuur. Gansch den nacht wedijverden moedige burgers om het Museumgebouw te vrijwaren voor den vonkenregen die alom nederviel. 's Anderendaags na dat het gevaar geweken was, vroeg de bevolking met aandrang het oprichten van een nieuw Museum, alleenstaande en voor brandrampen veilig.
Deze stem werd aanhoord. Het gemeentebestuur toog beraden aan het werk. Er dient echter gezegd, dat het College reeds in Mei onderhandelingen met het Ministerie had aangeknoopt. Op 6 September 1873 werd het oprichten van een Nieuw Museum door den gemeenteraad eenstemmig besloten. Doch de taak was aanzienlijk, en vorderde slechts stap voor stap. Ziehier de voornaamste datums.
In December 1875 koos de gemeenteraad dezen grond, met eene te bebouwen oppervlakte van 6780 meters vierk. In October 1876 beloofde het gouvernement zijne geldelijke
| |
| |
tusschenkomst voor één millioen, helft der beraamde uitgaaf. Het contract werd in Januari 1877 onderteekend. Middelerwijl waren de voorbereidende studiën reeds begonnen, en daags na de overeenkomst verleende de Stad hare goedkeuring op het programma van den wedstrijd, waarbij voor de uitstalling der schilderijen duizend loopende meters muur vereischt werden.
De jury, onder voorzitterschap van den heer schepen Cuylits, werd samengesteld uit de heeren Balet en Pauli, van de Koninklijke Academie, De Curte, van de Koninklijke Commissie voor monumenten, Laureys, leeraar aan de Academie voor Schoone Kunsten te Brussel, als afgevaardigden der regeering; en uit de heeren Nicaise De Keyser, weldra vervangen door den hr. Jos Geefs, en de hhn. bouwmeesters Bex, Dens en Servais, als vertegenwoordigers der Stad.
De ingezonden ontwerpen werden in November openbaar tentoongesteld, maar volgens uitspraak der jury in December gedaan, werd geen dier ontwerpen uitvoerbaar geacht voor den bepaalden prijs van twee millioen. Derhalve werd de prijskamp vernietigd en de vijf beste mededingers tot eenen nieuwen beperkten wedstrijd toegelaten. Deze tweede proef gelukte en de jury gelaste de makers der twee beste ontwerpen, de bouwmeesters Winders en Van Dyck, met het vervaardigen van een gemeenschappelijk plan. In 1883 ondernamen deze heeren vergezeld van wijlen onzen collega Evarist Allewaert, eene reis door Duitschland en Nederland ten einde er de Museums van Cassel, Frankfort, Dresden, Berlijn, Weenen, Munchen en Amsterdam te bestudeeren. De aldus verworven ervaring ten nutte makende, schiepen zij den grootschen bouw, dien wij aanstonds voor het publiek gaan openstellen en waarin zij alle verbeteringen aanbrachten, door de moderne bouwkunde uitgedacht voor het ten toon stellen en bewaren van de meesterstukken der oude kunst. Ziedaar in weinige woorden de wording van dit monument.
Doch veroorlooft mij, Mevrouwen en Mijnheeren, hooger op te klimmen dan de verloopen 17 jaren die, hoe gewichtig ook, slechts een stond zijn in de geschiedenis van het Antwerpsche Museum.
Weinige verzamelingen kunnen roemen op eenen zoo alouden en eerbied waardigen oorsprong als de onze. Als haren schepper mogen wij beschouwen Quinten Massijs zelf, den roemvollen stichter onzer school. Deze groote kunstenaar bood aan de St. Lucasgilde waarvan hij deel maakte, zijne beeltenis aan, door hem zelven geschilderd. Zij prijkte in de groote zaal van het gilde tot in 1794 toen zij ongelukkig verdween in de woelingen der omwentelingen van het tijdvak. Naar het voorbeeld van Massijs beijverden zich de meesters der Antwerpsche school de
| |
| |
kapel en de kamers van het gild met hunne gewrochten te versieren. Het waren vooreerst Frans Floris de Vriendt, Van Noort, Marten de Vos, Otto van Veen, Marten Peppijn. Rubens schonk een zijner meesterwerken, O.L. Vrouw met den Papegaai. Het waren naderhand Cornelis De Vos, Jacob Jordaens, Pieter Thijs, Arthur Quellin, Lodewijk Willemsens, en zooveel anderen, zonder Theodoor Boeyermans te vergeten, die in eene opwelling van dankbare bewondering voor zijne geboortestad, vruchtbare moeder der kunsten, op het werk dat hij haar vereerde en dat hier berust, dit opschrift stelde: Antverpiae pictorium mitinci, Aan Antwerpen, de voedster der schilders.
Aldus werd de kern onzer galerij gevormd. Maar vergeten wij het niet, voorheen was heel de stad een uitgestrekt Museum. Onze kerken, het stadhuis, de gildenhuizen waren opgepropt met schilder- en beeldhouwwerken, zoozeer dat de gekende gids van Geeraart Berbie, die talrijke herdrukken herleefde, volkomen geleek aan den catoloog van een Museum, met zooveel zalen als er kerken en kloosters waren.
De Fransche omwenteling verstrooide die schatten. Onze schoonste stukken werden saamgesmolten met de verzamelingen die de Fransche legers uit alle hoeken van Europa als zegeteekens mede voerden. Het is alsdan dat verlichte kunstvrienden, aan wier hoofd wij den schilder Willem Herreyns met eerbied begroeten, de verspreide schilderstukken, die de overwinnaar versmaad had, van rechts en links begonnen in te zamelen. Dank aan den steun van de municipaliteit en van den commissaris van het Uitvoerend Bewind, Dargonne, wiens kunstijver niet kan miskend worden, brachten zij in de Centrale School voor Schilder-, Beeldhouw- en Bouwkunde een aanzienlijk getal schilderijen bijeen, en daaronder, de beroemdste samenstelling der zestiende eeuw het onovertroffen drijluik of triptique van Quinten Massijs, waaraan in deze zalen eene eere-plaats is voorbehouden. Op hunne beurt ondersteunden de prefecten d'Herbouville en d'Argenson de pogingen van Herreyns en van het Municipaal Bestuur, en in 1804 werd de voormalige kerk der Minderbroeders bij keizerlijk decreet tot Museum ingericht.
Sommigen onzer herinneren het zich nog, dit eerste Antwerpsche Museum, in de moderne beteekenis van het woord. Beurtelings herbouwd en vergroot, hebben zijne lokalen gedurende verscheidene geslachten aan onzen kunstschat tot bewaarplaats verstrekt, tot hij eindelijk, op dezen dag overgebracht wordt naar een Museum zijner waardig, naar den echten tempel der kunst.
Staan wij nog een oogenblik stil bij de verzameling zelve. Na den val van Napoleon, werd een groot gedeelte der kunstgewrochten die den weg naar Frankrijk hadden
| |
| |
ingeslagen, op verlangen der verbondene vorsten aan het vaderland teruggegeven. Thans dat wij op het punt zijn deze zalen te openen, waar het roemrijk erfgoed onzer schilderschool met nieuwen luister prijken zal, laat ons, Mevrouwen en Mijnheeren, eene dankbare herinnering wijden aan hen die gestreefd hebben om het te heroveren; aan het toenmalige Municipaal Bestuur, aan de Koninklijke Maatschappij voor Schoone Kunsten, aan Willem I der Nederlanden, wiens rechtvaardig oordeel aan het Museum van Antwerpen 13 Rubensen, 5 Van Dycken, 2 Cornelissen De Vos, de rijkste juweelen onzer galerij, terugschonk.
Wanneer op 5 December 1815 de wagens die de kostbare vracht weerom brachten, de St-Jorispoort binnenreden, waarheen de stedelijke overheid, het leeraarskorps der Academie en de leden der Maatschappij voor Fraaie Kunsten zich begeven hadden, konden de leerlingen der Academie hunnen geestdrift niet langer bedwingen; zij spanden de paarden uit en trokken zelven den heroverden schat door de met vlaggen versierde straten, terwijl het gelui van alle de klokken den algemeenen jubel verkondigde. Weldra nadien verrijkte Willem I ons Museum met eenen overschoonen Titiaan, eenen David Teniers den Jonge, en met den Dood van Rubens door Van Bree. Het voorbeeld van den vorst vond talrijke navolging. Ridder Florent van Ertborn, burgemeester van Antwerpen, liet aan zijne geboortestad eene verzameling van 76 oude schilderijen na, een koninklijk geschenk even aanzienlijk door het getal als door de waarde der schilderijen, en dat men te recht heeft vergeleken bij een snoer van diamant.
Mevrouw de baronnes Van der Hecke-Baut de Rasmon schonk ons insgelijks per testament eene reeks van 46 heerlijke kunstgewrochten, een klein Museum in het Museum.
Vermelden wij nog de Maatschappij Ortibus Patriae, den heer baron de Pret van Terveken, den heer J. De Bom, Mijnheer en Mevrouw Felix Grisar-Govaerts, Mijnheer August Michiels, enz. Het beperkte bestek dezer redevoering dwingt mij, de namen van vele schenkers achterwege te laten. In het bijzonder moet ik echter de Bestiering onzer Burgerlijke Godshuizen noemen, die 19 van de kostbaarste haar toebehoorende schilderijen aan dit nieuwe Museum heeft toevertrouwd, en daartusschen het befaamde drijluik van Van Orley, dat als zijn meesterstuk wordt beschouwd.
Aan onze belangrijke verzamelingen ontbraken nog de voortbrengselen der moderne meesters. Z.M. Leopold I voorzag in deze leemte door het stichten van het Museum der Academiekers, dat hij op 5 September 1853 in hoogsteigen persoon kwam instellen. In 1874 vulde de Gemeen- | |
| |
teraad de koninklijke stichting aan, door het inrichten van het hedendaagsch Museum, dat zich op weinige jaren aanzienlijk ontwikkelde.
Eindelijk bij gelegenheid der opening van dit nieuw Museum, heeft de stad er eene historische galerij ingericht uit werken, die wel niet alle door kunstwaarde uitblinken, maar die aan den geschiedkundige en oudheidskenner eenen belangrijken blik in ons verleden gunnen.
In deze historische galerij, Mevrouwen en Mijnheeren, zult gij 41 schilderijen terugvinden, die de stad van het stadhuis en elders herwaarts deed overbrengen, alsook 8 schilderijen, eigendom van het Oudheidskundig Genootschap, dat derzelver gebruik goedgunstig aan het Museum heeft afgestaan.
Er blijft mij een dringende plicht te vervullen en diepen dank te betuigen aan de Regeering van den Staat en aan het Provinciaal bestuur, wier geldelijke steun ons toeliet vooral in de laatste jaren, tal van gewrochten aan te werven en daaronder meesterwerken van Rubens, Rembrandt en Frans Hals, die den palm zijn komen betwisten aan degenen die wij reeds bezaten.
Sedert 1869 tijdstip waarop ons Museum eene regelmatige toelage verkreeg, beliepen de sommen aan die aankoopen besteed, op fr. 1,352,201,96. waarvan 1,073,916 voor het Museum van oude en moderne meesters en 278,285,96 voor het Museum der Academiekers.
Een woord over onze verzameling van beeldhouwwerken. In de laatste tijden vooral is men er op bedacht geweest, dezelve te verrijken. Stellig, zij is nog verre van te beantwoorden aan het gewicht van dezen kunstvorm, maar reeds zullen de werken die zij bevat, en die wij voortaan op regelmatige wijze hopen te zien aangroeien, de levendige belangstelling der bezoekers wekken.
Het is wellicht niet overbodig de trapsgewijze ontwikkeling onzer galerij in cijfers te verbeelden. Terwijl de cataloog van 1815 slechts 127 schilder- en beeldhouwwerken bedroeg, telde de cataloog van 1829 er reeds 224. Dit cijfer klom in 1849 tot 387: in 1857, tot 524; in 1874, tot 666. De cataloog van 1890, eindelijk, zal 999 schilderijen en beelden vermelden.
Vooraleer van dit historisch overzicht van ons Antwerpsch Museum af te stappen, veroorlooft mij, Mevrouwen en Mijnheeren, uwe aandacht te vestigen op de zoogenaamde tentoonstelling van het werk van Rubens, die eenen ganschen vleugel van de onderste verdieping dezer gebouwen vult.
Indien de stad Antwerpen zich met recht verhoovaardigt op Rubens, en zijn onsterfelijken roem, toch moet zij betreuren dat zoo weinig van zijn reuzenwerk in onze muren is gebleven. Ons Museum telt slecht 30 stukken van
| |
| |
zijne hand op ongeveer 1200 welken er bekend zijn.
Wel is waar veel daaronder behoort tot zijne schoonste scheppingen: wel is waar bezit onze stad de Kruisplanting en de Afdoening, alom erkend als zijne meesterwerken; maar ongelukkig, in de hoofdkerk waar zij geplaatst zijn, missen deze beiden heerlijke gewrochten, waar de meester heel zijn genie in legde, de noodige middelen van verlichting en behoud. O hadde men ze bij deze verzameling kunnen voegen! want hier is hunne echte plaats. Hopen wij dat een dag komen zal, dat de belanghebbende besturen elkander zullen verstaan met dit doel.
In dit paleis der kunst, waar alle gezindheden verbroederen, zal mijn wensch niemand kwetsen; allen zult gij met mij eens zijn, dat het genie niet beter kan vereerd worden dan in zijn eigen tempel.
Met die innigste gedachte werd dan ook de volledige verzameling van gravuren naar de werken van den meester aangelegd. Het voorstel ging uit, tijdens de Rubensteesten in 1887, van den hr. Rolin-Jacquemijns, toen eenvoudig lid van het kunstcongres in onze stad vergaderd maar weldra daarna minister van binnenlandsche zaken en schoone kunsten.
Eene Commisie werd benoemd, onder voorzitterschap van den hr, Allewaert, bij zijn overlijden vervangen door onze collega Arthur Vanden Nest. Staat en Stad bestemden voor de onderneming eene som van dertig duizend franks, betaalbaar in 10 jaren. Deze verzameling, eenig in haren aard, is thans gevormd. Zij bevat niet alleen al de plaatwerken door de tijdgenooten van den meester naar zijne schilderijen en teekeningen gesneden, door de Bolswerten, de Vorstermans, de Pontiussen, die naast hem arbeidden, onder zijnen bezielenden blik; maar ook nog die hunner opvolgers, zoo Vlamingen als vreemden (met inbegrip der weinigen die zich in onze tijden dorsten meten met 's meesters ontzagwekkend genie). Hetgeen de etsnaald of graveerstift niet vertolkt had, liet de commissie Europa door bij middel der photographie afbeelden.
Wij durven aan deze verzameling eenen ruinen bijval voorspellen.
Niemand zal deze zaal doorloopen, zonder diep aangegrepen te zijn door de Titanenkracht van dien onovertroffen hanteerder van het penseel, die even mild licht en leven over zijne doeken zaaide, als de zonnestralen ze over de aarde uitgieten; zonder mede te genieten van 's meesters vreugde in het scheppen van zijnen lust in de beweging, van zijne liefde voor de gezonde ziel in het gezonde lichaam zonder eindelijk de hoogachting voor de vaderlandsche kunst te voelen aangroeien, door de bewondering voor haren grootsten vertegenwoordiger.
Wij zijn onzen levenden dank verschuldigd aan den ge- | |
| |
leerden bewaarder van ons Plantijn-Museum, aan den heer Max Rooses, die als secretaris der Rubenscommissie deze verzameling bijeenbracht en dezelve gecatologeerd heeft naar zijn uitstekend werk ‘L'OEvre de Rubens’ van 1885 tot 1890 met stedelijke ondersteunning door hem uitgegeven.
En thans, Mevrouwen en Mijnheeren, dat ik u in groote trekken de geschiedenis van het Antwerpsche Museum geschetst heb, laat mij in u allernaam de ontwerpers van dit niewe monument gelukwenschen. Mijnheeren Winders en Van Dyck, aan dit heerlijk gebouw zullen uwe namen gehecht blijven. Aan uw talent dankt de stad Antwerpen een Museum dat, door zijne kunstige opvatting, door de harmonie van alle zijne onderdeelen, door zijne overeenstemming met het gestelde doel, eene eervolle plaats bekleedt tusschen de fraaiste monumenten van gelijken aard. Het stadsbestuur is u diep erkentelijk.
Ook de aannemers van den bouw, de heeren gebroeders Joossens, hebben recht op een aandeel in dien lof, voor de onberispelijke en schrandere wijze, waarop zij hunne belangrijke onderneming hebben volvoerd. Ik bedank eveneens de andere nijveraars die tot dit werk hebben bijgedragen en inzonderheid onze stadgenooten, den heer Schaeffer, vervaardiger van het verwarmingstoestel en den heer decorateur Van Nuland, die zijne moeilijke taak in weinige maanden met een wezenlijk talent heeft volbracht.
Maar vooral betuig ik mijnen dank en mijne bewondering aan de kunstenaars, de heeren Fabri, Van Beurden, Ducaju, Deplyn en andere beeldhouwers, wier beelden den luister van dit gebouw zoo gelukkig zijn komen vermeerderen.
Bij het doorloopen dezer uitgestrekte zalen, Mevrouwen en Mijnheeren, zult gij Antwerpen's welgekende kunstverzameling terugvinden met nog verhoogden glans. Nog nimmer hebben onze schilderijen in een zoo heerlijk licht gepraald.
Dezen uitslag danken wij in de hoogste mate aan de werkzaamheden eener schaar verlichte kunstkenners en kunstenaars, die zich wel hebben willen gelasten met het vervoeren der schilderijen van het oude naar het nieuwe Museum, en met het rangschikken der schilderstukken volgens de dubbele vereischte van tijdsorde en onderlinge waarde. Nog eer ik het woord afsta, moet ik hier getuigenis afleggen, dat de hhr. Th. Smekens, Victor Lagye, baron Van Havre, Frans Lamorinière, Hendrik Schaefels en Nicolé zich als voorzitter en leden der plaatsingscommissie, jegens het Antwerpsch Museum eene duurzame verdienste verworven hebben. Namens het erkentelijk stadsbestuur verzoek ik hen ons tot geleiders te willen
| |
| |
verstrekken door deze galerijen, die zij met zooveel smaak en bevoegdheid hebben ingericht.
Op den drempel dezer zalen rijst de vraag, of het tegenwoordig geslacht wel waardig is gebleven van zijne roemrijke voorvaderen. Want het is niet voldoende de meesterstukken der ouden in een prachtig gebouw te bewaren, zooals brieven van adeldom in een kostbaar schrijn; zonder te beweren den ouden roem te evenaren, moeten wij er steeds haar streven. Ik gelast mij met deze geduchte vraag op te lossen, maar ik wensch te herinneren, Mevrouwen en Mijnheeren, dat de Antwerpsche School sedert Rubens, sedert Teniers, sombere dagen gekend heeft, en een tijdperk van verval heeft doorworsteld, waarin alle hoop op de toekomst verloren scheen. En toch heeft zij zich weer opgericht; de oude stam was niet dood; hij heeft op nieuw gegroend en krachtige takken geschoten. De namen der Wappers, der De Keyzers, der De Braeckeleeren hebben buiten onze grenzen herklonken als die van stoute hervormers: de heerlijke gewrochten van een Lies, van een Dijckmans zullen blijven: te recht heeft de stad Antwerpen een standbeeld opgericht aan Hendrik Leys. Ik zal niet spreken van de tijdgenooten die mij omringen en die den naam hunner geboortestad op waardige wijze staande houden: maar gij, de jongere die de kunstbaan binnentreedt, aan u is het dat ik op deze plechtige gelegenheid, die in onze jaarboeken tellen zal, mijne laatste woorden wil toesturen. Weest indachtig welke zware erfenis op uwe schouders rust. Ook op het gebied der kunst heeft onze eeuw nieuwe wegen gezocht en dikwijls gevonden. Edoch welke uwe strekking ook zij, hier bevinden zich uwe meesters. Keert dikwijls tot hen terug om uwen moed en uw vertrouwen te sterken.
Geen rijker kroon dan eigen schoon.
Namens het gemeentebestuur van Antwerpen, verklaar ik het nieuwe Museum geopend.
Toen de toejuichingen een einde hadden genomen, trad de hr. baron Osy, Gouverneur der provincie, voorzitter van den bestuurraad der Academie, vooruit en gaf lezing van de volgende redevoering, die ook dikwijls met toejuichingen werd bejegend.
Mijnheer de Schepene, Dames en Heeren,
Zooeven, M. de Schepene, hebt gij de geschiedenis aangehaald, van het monument, dat de stad Antwerpen heeft opgericht, om haren kunstroem te bevestigen, en dat zij heden met een gewettigden trots inhuldigt.
Gij hebt het te recht gezegd, Mijnheer de Schepene, er
| |
| |
was een tijd, wanneer, naar het voorbeeld van Quinten Matsijs, de meesters der Antwerpsche kunstschool het zich tot plicht rekenden, den kring, waarin zij leefden, met hunne gewrochten te verrijken. Zij versierden er de muren hunner gilde mede, alsook degenen der kapel. Laat mij echter toe, er bij te voegen, dat dit meerendeels enkel het bewijs was van hunne milddadigheid of van hunne godsvrucht.
Het behoorde der kunstmetropool, aan de Vlaamsche school eenen eeretempel te wijden, alwaar ons geslacht, herlevend als het ware, door een onafhankelijk bestaan van meer dan eene halve eeuw, bij onze oude meesters, de schatten van onze nationale kunstoverleveringen zou komen waardeeren.
Doch zij versierden ook met hunne meesterstukken, de prachtvolle woningen der rijke poorters van Antwerpen, die in den voorspoed welken de handel met al de deelen der wereld hun verschafte, de bron wisten te vinden van eene verlichte en edelmoedige voorliefde tot de Schoone Kunsten.
Het is een geschiedkundig feit, Mijnheeren, dat in ons oud Europa de vereering der beeldende kunsten steeds hare volmaaktste ontluiking heeft gevonden, in de meest bloeiende handelsteden.
Vormen wij heden den wensch, dat onze handelsmetropool, welke reeds eene zoo schoon standpunt heeft bereikt, en welke een nog meer schitterende toekomst te gemoet ziet, zich altoos waardig toone van den niet min benijdenwaardigen naam, van metropool der Schoone Kunsten, welke eeuwen van kunstroem haar hebben geschonken.
Doch, evenals in de vroegere eeuwen zal onze burgerij zich voor het behoud van dezen roem bekommerd toonen. Zonder twijfel behoort het den Staat, de kunst aan te moedigen en het is hem zelfs eenen plicht dit te doen; doch wat kan zijne tusschenkomst bewerken, indien de kunstmin niet in de ziel van het volk berust.
Het is die kunstmin, mijnheeren, welke het prachtvolle museum dat wij thans inhuldigen, dagelijks meer bij onze bevolking gaat ontwikkelen.
Gij hebt wel gelijk gehad, Mijnheeren, al uwe krachten in te spannen om aan onze nationale kunst eenen tempel, haar weerdig, op te richten.
Wij hebben er de innige overtuiging van: dit schoon museum zal voortaan een middenpunt van aantrekkelijkheid worden voor allen, maar bijzonder voor het aankomend geslacht, dat er zich zal komen inwijden in de vereering van het schoone, en dat, misschien zonder het te weten, er den smaak tot de kunst zal putten, of veeleer bij haar een gevoel ontwikkelen, dat bij onze bevolking als ingeboren mag worden aanschouwd.
| |
| |
En, te dier gelegenheid, Mijnheeren, kan ik niet nalaten, nu dat wij zoo luid spreken van ons nieuw museum en van zijne prachtvolle instelling, te herinneren dat wij kunstinrichtingen bezitten, welke ons toelaten van heden af te zeggen dat, zoo het museum der oude meesters voor ons geslacht gesloten is, het hedendaagsch museum wijd zijne deuren ontsluit voor nieuwe kunstberoemdheden.
Wij hebben eene bloeiende academie van schoone kunsten, een hooger instituut, wiens belangrijkheid dagelijks aangroeit, en deze twee instellingen zijn bekroond door een academisch korps, dat in zijn midden de grootste meesters der wereld telt, en dat altoos met eene naieverige zorg zal waken op den voorspoed en den roem der Antwerpsche school.
Er blijft mij nog, Mijnheeren, u dank te zeggen voor den lof, welken gij aan de regeering en aan de provincie hebt toegebracht, voor het aandeel dat zij hebben verschaft, 't zij in den opbouw van dit Museum, 't zij in de uitbreiding zijner kunstschatten.
Op mijne beurt wensch ik, als hoofd der provincie, en als voorzitter van den bestuurraad der academie, het gemeentebestuur van Antwerpen geluk, voor den iever waarvan het blijken heeft gegeven om het grootsche werk waarvan wij de voltooiing vieren, tot goed einde te brengen.
MM. Winders en Van Dijck, bouwmeesters van dit schoon monument, alsook al hunne meewerkers, wensch ik insgelijks geluk.
Maar, alvorens te eindigen, wil ik u nog zeggen, Mijnheer de Schepene, dat, in mijne innige overtuiging, de vooruitgang onzer Vlaamsche school besloten ligt in den terugkeer tot het verledene. Dit is geenszins eene paradoxale stelling; dit Museum is er het bewijs van.
Het is hier dat onze jonge kunstenaars hunne ingevingen zullen komen putten bij de overleveringen, die den grondslag zijn van onzen kunstroem.
En evenals zij hunne voorvaderen zullen hunne gewrochten over al de kringen verspreiden der maatschappelijke bedrijvigheid.
Eerst bij de bijzonderen, vervolgens in al onze openbare gebouwen, in onze wetgevende paleizen, in de gerechtshoven, in onze rechtbanken, in onze gemeentehuizen, in onze kerken.
Zij zullen slechts in onze museum komen om aldaar eene enkele eereplaats te bekleeden.
Ziedaar volgens mij de bestemming, welke wij voor hunnen roem moeten wenschen.
Veranderen wij dus niet hetgeen onze oude meesters gedaan hebben, en laten wij hunne gewrochten dáár, waar zij dezelve hebben geplaatst.
| |
| |
Op mijne beurt, Mijnheeren, verzoek ik de heeren leden der plaatsingscommissie, ons de eer te willen doen ons hun werk, met zooveel iever ondernomen en met standvastigheid voltooid, te laten bezichtigen en bewonderen.
| |
Het banket.
De avonds had een groot banket plaats in de kunstzaal van den Cercle Artistique, die allerbest geschikt en ingericht is voor degelijke plechtigheden of feestmalen.
Reeds voor 6 uren vereenigden zich de deelnemers, inschrijvers en genoodigden, in de tentoonstellingzaal.
Een 200 tal gasten, meestendeels artisten, namen kwaart na 6 ure plaats aan de puik geschikte tafels; ieder hunner ontving eene schoone dischkaart, gedrukt in de werkhuizen der hhr. broeders Ratinckx. Als wij zeggen, dat deze kaart het werk is van den hr. Frans Van Kuyck, zal ieder terstond weten dat gedacht en teekening ervan keurig zijn.
De eeretafel werd voorgezeten door den hr. Victor Wouters, voorzitter van den Cercle Artistique, hebbende aan zijnen rechterkant de hhr. luitenant-generaal baron Jolly, Jos. Lefebvre, schepene, Smekens, voorzitter der Koninklijke maatschappij tot aanmoediging der Schoone Kunsten, Van den Nest, schepene, Geets, bestuurder der Academie van Schoone Kunsten, te Mechelen, Grandgaignage, bestuurder van het Hooger Handelsgesticht, Tschanggeny, Ferd. De Wael, kolonel Soyez, plaatscommandant, H. Thibaut.
Links van den voorzitter; MM. baron Osy van Zegwaart gouverneur der provincie, generaal David, Gits en De Winter, schepenen, Berré, procureur des Konings, Guffens Bosschaerts, algemeen secretaris van den Cercle, P. Dumont, Meyer, Frans Van Kuyck.
De hr. burgemeester de Wael en de heer schepene Van Rijswijck moesten ook plaats nemen aan de eeretafel, doch waren onvoorziens verhinderd geworden het feest bij te wonen.
Verders, aan de algemeene tafels, bemerkten wij de schilders Stallaerts, Lamorière, Juliaan en Albrecht De Vriendt, Jan Stobbaerts, De Taeye, den beeldhouwer Jef Lambeaux, de bouwkundigen Winders, Van Dyck en Schadde, den stedelijken ingenieur Royers, en Gemeente- | |
| |
raadsleden en meest al de artisten van Antwerpen.
Toen het oogenblik der toasten gekomen was, stond de hr. voorzitter Wouters recht, om den eersten teug te drinken aan den Koning. Hij drukte zich als volgt uit:
Mijnheeren,
Ik heb de eer u, in naam van de Cercle Artistique, Littéraire et Scientifique van Antwerpen, een heildronk aan den Koning voor te stellen.
In ons vaderlandslievend België heeft dien heildronk aan den vorst, die geheel zijn leven toewijdde aan het geluk van zijn volk, altijd eenparige toejuichingen ontmoet.
Op 't oogenblik dat België de 60e verjaring zijner onafhankelijkheid gevierd heeft, samen met de 25e verjaring der troonbestijging zijns welbeminden konings, trilt er in ons hart als een weergalm der natie, die met zes millioen stemmen de bewondering en de dankbaarheid des vaderlands uitroept.
De Cercle heeft niet tot heden gewacht, om den Koning ter gelegenheid van deze dubbele verjaring de eerbiedige hulde te brengen van zijne onvergankelijke verkleefdheid.
Hij had inderdaad niet kunnen vergeten dat, in 1852 gesticht, hij het geluk had geboren te worden onder de hooge bescherming van Z.K.H. Mgr. den hertog van Brabant, die van af dit tijdstip het eere-voorzitterschap aannam, dat reeds van het volgende jaar de doorluchtige prins, in tegenwoordigheid van de geheele koninklijke familie, den eersten steen kwam leggen van onze lokalen, dat nogmaals in 1873 Z.M. den Cercle met een bezoek wilde vereeren en de prachtige zaal inhuldigde, een waar nationaal museum, verschuldigd aan het talent en de belangloosheid onzer kunstenaars, en waardig om als bijvoegsel te dienen aan den prachtigen tempel door de stad Antwerpen aan de kunst thans opgericht!
Het feest dat wij hier vieren, bij deze groote kunstgeschiedenis, geeft den Cercle de gelukkige gelegenheid weêr, zijne verkleefdheid en innige erkentenis aan de koninklijke familie uit te drukken!
't Is onder den aandrang van dit gevoelen, Mijnheeren, dat ik u voorstel te drinken aan onzen welbeminden Koning, aan hem, dien Belgie met fierheid het waardigste, het doorluchtigste zijner kinderen noemt!
Aan den Koning, beschermer der kunsten, letteren en wetenschappen.
Aan den Koninklijken eere-president van onzen Cercle. Aan den Koning, die in zijne bezorgdheid voor zijn volk, er aan gehouden heeft de herinnering dezer jubelfeesten
| |
| |
te vereeuwigen, door eene waarlijk geniaal daad van menschlievendheid.
Aan den Koning, weldoener van het Vaderland, die ziende dat de grenzen van België te nauw zijn voor zijne overgroote werkzaamheid op gebied van handel en nijverheid, nieuwe uitvoerwegen opent, door zijn land, met hooge belangloosheid, een grondgebied te schenken honderdmaal uitgebreider dan dat van België zelf.
(Langdurige toejuigingen.)
Dat de vreemdelingen die mij aanhooren het weten, en in hun land vriend van het onze, verhalen, dat de Belgen aan hun koninklijk stamhuis met onbreekbare banden van genegenheid en dankbaarheid zijn vastgehecht; dat zij hunnen Koning niet alleen beminnen, maar hem ook vereeren, en zij in al de uitingen van hun openbaar leven, vol van die liefde, hunne vorsten toejuichen met den vaderlandschen kreet: Leve de Koning! Leve de Koninklijke Familie!
De gansche zaal, die deze rede verscheidene malen had toegejuicht, herhaalde dezen kreet.
Voor de tweede maal nam nu de hr. Wouters het woord.
Deze tweede heildronk luidde als volgt en werd insgelijks daverend toegejuicht:
Mijnheeren,
Laat mij toe nogmaals 't woord te nemen en, in naam van den Cercle, u voor te stellen een dronk van innige erkentelijkheid te brengen aan het Stadsbestuur van Antwerpen.
Toen in 1852 eenige mannen, vrienden der Kunsten en verkleefd aan het Vaderland, zich bezielende aan de overleveringen onzer aloude gilde, den Cercle Artistique van Antwerpen stichtten, gaven zij aan deze instelling haar karakter, met er als doel voor te stellen alles wat strekt tot ontwikkeling en den vooruitgang der kunsten, wetenschappen en letteren.
Steeds is de Cercle getrouw gebleven aan deze hooge zending.
Hem behoort het dus heden, in naam der Belgische en vreemde artisten, of liever in naam der hoogere belangen van de Kunst, de Stad Antwerpen geluk te wenschen en te bedanken voor den onschatbaren dienst, welken zij aan het Kunst-België heeft bewezen. (Algemeene en geestdriftige toejuichingen.)
Met dit prachtige paleis, welk wij dezen morgen ingehuldigd hebben, op te richten voor onze kunstschatten, heeft de Stad Adtwerpen te recht den dank des Vaderlands verdiend. (Nieuwe toejuichingen.)
| |
| |
Wanneer ik voor mij de beeltenis beschouw dier groote mannen, welke ons omringen en wier genie België heeft vereeuwigd, vraag ik mij inderdaad af, welk verhevener, grooter en nuttiger werk men zou kunnen oprichten, dan een tempel waardig de onsterfelijke gewrochten onzer meesters tot schuilplaats te dienen, en aldus aan het volk den roem van zijn verleden en zijne plichten voor de toekomst te herinneren?
Ik ben gelukkig en fier, in naam van den Cercle Artistique, hier bij deze gelegenheid aan het Gemeentebestuur van Antwerpen de eerbiedige hulde van onze diepe erkentelijkheid te mogen aanbieden. (Toejuichingen.)
Met geluk vereenig ik in deze hulde den naam van zijnen eersten magistraat, onzen geliefden burgemeester, M. Leopold de Wael (Langdurige onderbreking van toejuichingen en kreten: Leve de Wael!), dit toonbeeld van rechtschapenheid en loyauteit, welke de dankbare stad Antwerpen reeds heeft geplaatst op den rang zijner meest verkleefde zonen. (Nieuwe uitbarsting van toejuichingen.)
Ik zou niet rechtvaardig zijn, Mijnheeren, indien ik u niet vroeg insgelijks bij dezen toast van dankbaarheid aan te sluiten, de hoogere ambtenaren, die den Cercle wel de eer hebben willen aan doen zich bij hem te voegen, om met luister deze groote kunstgebeurtenis te vieren. Met de innigste voldoening richt ik in deze gelegenheid gansch onzen dank aan den achtbaren luitenant-generaal M. baron Jolly, den verhevensten vertegenwooordiger in ons midden van de krijsoverheid; ik vereenig met vreugde in deze dankbetuigingen den achtbaren gouverneur der provincie, den hr. baron Osy, wiens volmaakte vriendelijkheid en hoffelijkheid algemeene toegenegenheid verwekken; eindelijk, ik sluit daarbij aan den generaal David, den waardigen en verkleefden opperbevelhebber onzer burgerwacht. (Toejuichingen.)
Al deze geerbiedigde namen versmeltende in de uitdrukking onzer innige dankbaarheid, verzoek ik u, Mijnheeren, met mij te drinken aan onzen welgeliefden Burgemeester, M. Leopold de Wael, aan generaal baron Jolly, aan den achtbaren gouverneur, den hr. baron Osy, en aan generaal David!
Toen de bravos geëindigd waren nam de hr. schepene Jos. Lefebvre het woord en drukte zich volgenderwijze uit in naam van het Stadsbestuur:
Mijnheeren,
De achtbare voorzitter heeft wel aan het gemeentebestuur, dat ik hier vertegenwoordig, de uitdrukking der
| |
| |
dankbare gevoelens willen richten van de talrijke kunstenaars, wier tolk hij hier is.
Ik ken gelukkig hem te zeggen, aan u allen ook, Mijnheeren, dat het gemeentebestuur verheugd is over dit blijk van genegenheid. Het heeft slechts zijnen plicht gedaan door het oprichten van dit monument, waar de schoonste perels onzer kunstkroon kunnen bewaard blijven; een monument waar die perels kunnen schitteren in al hunnen glans voor onze bekoorde en verblinde oogen en waar zij op onze inbeelding en op ons hart, den machtigen invloed der waarlijk schoone dingen kunnen uitoefenen.
Uwe beroemde voorgangers en gij zelven, MM., hebt die juweelen vervaardigd. Wij kunnen niet beter doen dan het schrijn leveren, waarin zij bewaard moeten worden; dan een heiligdom te openen, waarin de talrijke bewonderaars der kunst, de leerzuchtigen gemakkelijk deze onnavolgbare meesterstukken kunnen bemonderen.
Eene dergelijke onderneming moest de eenparige toegenegenheid vinden, niet alleen bij de Antwerpsche bevolking, welke zoo veel prijs hecht aan al de uitdrukking der kunst en die op hare kinderen, welke haar beoefenen, zoo fier is; die te midden der staatkundige gebeurtenissen levendig en hoogmoedig hare oude meesterstukken bewaart - maar ook bij alle Belgen in 't algemeen; bij allen die, heel de wereld door, het schoonheidsgevoel bezitten.
De ondernomene taak was niet ondankbaar. De steun en de toegenegenheid ontbraken ons niet. De regeering kwam ons ter hulp met eene subside van een milloen, behalve eene tegemoetkoming voor het uitvoeren van beeldhouwwerk van de buitengevels.
Ik neem deze gelegenheid te baat om de regeering in naam van het bestuur, in naam van geheel de Antwerpsche bevolking, hierover de bedanken.
Overal ontmoetten wij enkel welwillendheid en aanmoedigingen. Men hielp ons met raadgevingen, men stelde zich met ware toewijding te onzer beschikking om alles te kunnen daarstellen in de orde welke gij kunt bewonderen.
Talrijk zijn de zelfopofferingen, die men ons betoonde en hoe zwaar de taak ook voorkwam, toch werd zij in dergelijke voorwaarden licht.
Maar al hebben wij enkel onzen plicht gedaan, al hebben wij zooveel anderen te bedanken die ons ter hulp kwamen, toch doen ons de woorden van erktelijkheid die wij gehoord hebben goed. Wij vinden daarin eene nieuwe getuigenis van toegenegenheid, de uitdrukking van een onuitwischbaar kunstgevoel, eene aanmoediging waaraan wij den hoogsten prijs hechten, omdat zij ons aantoont dat, wanneer het den kunstroem onzer stad geldt, alle harten gelijk kloppen.
| |
| |
Deze redevoering werd insgelijks warm toegejuicht, waarna de hr. Gouverneur nagenoeg alsvolgt hulde bracht aan de jongere kunstschool:
Mijnheeren,
De achtbare schepene M. Lefebvre, heeft wel het deel willen herinneren, dat de Regeering in het oprichten van het nieuw Museum genomen heeft.
Ik bedank hem er om, dit in zulke vleiende bewoordingen te hebben gedaan.
De Regeering zal altijd bereid zijn meê te helpen tot de ontwikkeling onzer Academie van Schoone Kunsten, een van de eeretitels der Rubensstad.
Ik kan u ook verzekeren dat de provincie, in de maat harer zwakke krachten, altijd ook dat voorbeeld zal volgen in het belang der schoone kunsten en ten voordeele van die schilderschool, waarop wij rechtmatig fier zijn.
Dezen morgen waren wij gelukkig die prachtige zalen te kunnen aanschouwen, dermate geschikt dat zij aller bewondering opwekken.
Er zijn echter nog vele plaatsen open en daar is het dat ik hoop, weldra de werken te kunnen bewonderen van onzen tijd, die al onze trots en onze fierheid zijn; de jongere school.
Als wij slechts de oogen slaan in de aanpalende zaal, is het ons gegeven, werken te bewonderen, perels zal ik zeggen, die wij hopen eens in onze museums te zien prijken.
Ik heb de vleiende woorden van M. den voorzitter niet verdiend, en ik heb dus eene schuld van dankbaarheid te betalen.
Ik wensch een heildronk uit te brengen aan de jongere school, die hier zoo luisterrijk is vertegenwoordigd.
Aan de jongere school, aan hare toekomst, aan haren roem.
Te recht werden deze woorden herhaalde malen door toejuigingen onderbroken.
De hr. Frans Van Kuyck, voorzitter der afdeeling van Beeldende Kunsten, dronk de gezondheid der vreemde artisten, die de opening van ons nieuw Museum waren komen bijwonen, zooals voorheen de artisten aan de feesten der Lucasgilde deel namen, doch vooral aan den grijzen hr. Portaals die door ziekte belet was geweest naar Antwerpen te komen, en aan den hr. Verlat, om dezelfde reden belet.
| |
| |
Aan de hhr. Victor Wouters, den waardigen voorzitter van den Cercle, en aan den hr. Smekens, voorzitter van de Maatschappij voor Schoone Kunsten, werd gedronken door generaal David, waarop de hr. Smekens antwoordde.
De hr. Stallaerts dronk aan Antwerpen, de stad van kunst, wier gastvrijheid over heel de wereld beroemd is.
Een heildronk, die vooral geestdriftig werd toegejuicht werd nog door den hr. Frans Van Kuyck gedaan aan de hhn. Jac. Winders en Van Dyck, de scheppers van het nieuw Museum.
De laatste toast werd gedaan aan de Drukpers door den hr. Frans Gittens, en dit in zeer geestige bewoordingen, die ieder tot lachen dwongen.
In den loop van den avond ontving de hr. Wouters het volgend telegram uit Oostende:
‘De koning gelast mij den voorzitter van den Cercle Artistique van Antwerpen dank te zeggen voor den heildronk aan Z.M., zijne dankbaarheid te betuigen aan de burgerlijke en krijgsoverheden, aan de Belgische en vreemde artisten die de opening van het nieuw Museum vieren, voor het onthaal welk zij geschonken hebben aan den toast van den voorzitter en voor de gevoelens door U uitgedrukt in hunnen naam.’
De herinneringsmedalie der opening van het nieuw Museum is zeer schoon. Zij bevat langs voor den welgelukten voorgevel en in de verdieping een der zijgevels van het paleis der hhr. Winders en Van Dijck, met het opschrift Museum van Schoone Kunsten en van onder: Plechtig geopend op 11 Oogst 1890: aan de achterzijde het wapen van Antwerpen.
Deze medalie is vervaardigd door den hr. F. Baetes, onzer stad, die niet meer aan zijn proefstuk is, doch eens te meer lof verdient.
|
|