De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 20
(1890)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 372]
| |
Pieter de Ryckere,Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 373]
| |
vak, dat hij zich als pottenbakker te Rousselare kwam vestigen en er aan zijne nijverheid eene aanzienlijke uitbreiding wist te geven. Nu hij de toekomst zonder al te groote vrees mocht te gemoet blikken, stapte hij het huwelijksbootje in met een deugdzaam meisje uit de burgerklas, Francisca Mahieu genaamd.Ga naar voetnoot(1) Zijne zaken gingen goed vooruit, alles lachte hem toe. Maar helaas! zoo gaat het in deze wereld, het geluk is wankelbaar. Na weinige jaren liefde, voorspoed en huiselijken vrede, overleed zijne echtgenoote, den 1n September 1775. Dit was voor hem een pijnlijke slag en lang bleef hij ontroostbaar. Dan, in 1778, huwde hij voor de tweede maal.Ga naar voetnoot(2) Zijne tweede echtgenoote moest hem insgelijks in het graf voorafgaan; zij verwisselde het tijdelijke met het eeuwige in 1798. De Hemel had zijne beide huwelijken mild gezegend; vijf dochters en twee zonen sproten uit zijne echtvereenigingen. Zijne twee zonen Pieter en RaymondusGa naar voetnoot(3) staan als Gildebroeders der Zeegbare Herten bekend op het Gildeboek nr 3, fol. 73 en 95 (21n September 1783 en 25n April 1803). Pieter De Ryckere (vader) was insgelijks Gildebroeder van voormeld genootschap, zijne aanveerding, eigenhandig door hem op het Gildeboek geschreven, (nr III, fol 27), luidt als volgt: Den 5 Maerte 1758 is Gildebroeder geworden Pieter De ‘Ryckere fs (filius) Rogier, onder de Gulde van de H. Maget en Martelaresse Barbara, hem submitterende onder Prince, Hooftman, Deken ende eedt, mitsgaders | |
[pagina 374]
| |
onder de konstitutiën van de selve Gulde, gemaeckt en de te maecken, belovende voor de doodtschult seven pondenparisis, date als boven.’
(Get.) ‘Pieter De Ryckere. - J.B. Valcke, Prince. - Jacobus Caytan, Deken. - J. Haghedooren, besorger.’
Alles doet vermoeden dat De Ryckere als tooneelspeler wezenlijke verdiensten bezat, want in de vertooningen staat zijn naam menigmaal onder de spelende rollen en nog wel onder de hoofdrollen opgeteekend. Zoo zien wij dat hij in het treurspel De Ruyne van Granaden de twee hoofdpersonen, Abimanath en den Koning van Spanje, moest verbeeldenGa naar voetnoot(1), terwijl hij in de Zeer schoone tragedie of te treurtooneelspel van dien vroomen Koninglijken Jongeling, den H. Donatus, martelaarGa naar voetnoot(2), de rol van Marcus Aurelius, Roomschen Keyzer vertolkteGa naar voetnoot(3). Toen de Rousselaarsche Rederijkers den 16 der Brakmaand 1782, deel namen aan den prijskamp, uitgeschreven door de Langhoirs Victorinnen, van Poperinge, vervulde De Ryckere in het treurspel Cleopatra de rol van Demetrius Koning van Syriën. Ondanks mijne opzoekingen, heb ik, aangaande zijne rolopvoering, geene nadere bijzonderheden kunnen inwinnen, ook is het mij onbekend gebleven of De Ryckere op de wedstrijden, waarin hij medekampte, prijzen behaalde. Vermoedelijk is dit echter zoo, vermits een zijner tijdgenooten, schrijver van het dichtstuk, Weedom, verklaart, dat De Ryckere:
Door uytmuntendheid in Dicht- en Redekund.
Eer, prys en zegeprael alomme wierd vergund.Ga naar voetnoot(4)
| |
[pagina 375]
| |
Men zou echter ook kunnen veronderstellen dat hier door Redekund niet rederijkkunst, maar wel redenaarskunst, de zoogezegde kunst van uiterlijke welsprekendheid, bedoeld wordt. Trouwens, dat De Ryckere als redenaar niet misdeeld was, getuigen de volgende regels, geknipt uit het gedicht, getiteld Rouwklagt, en tot kenspreuk dragende: Mijne heete borst, heeft altijd dorst.
Toen hij op 't schouwburg trad, hoe wierd elks hart verrukt,
Verovert en gestigt door zeldzaem uitdrukkingen!
Dat het natuurlijk schoon des drifts bewonderingen
Met trots en pragt en zwier, als uit vergode kragt,
D'aenschouwlingen tot vreugd of mededoogen bragtGa naar voetnoot(1).
Alhoewel men onzen De Ryckere in dit stuk nog als spreker huldigt, hecht men er echter meer waarde aan zijne verdiensten als Dichter door wien ‘Rousselaer een treflijke eer genoot’ en zelf ‘tot bij den vreemdeling, geacht wierd en vermaerd.’ Buiten twijfel valt het, dat De Ryckere door het verstand mild begaafd was. De poëzij scheen hem ingeboren en, reeds van zijne kinderjaren, voelde hij zich aangedreven zijne gevoelens in verzen lucht te geven. Op latere leeftijd bleef de dichtkunst hem steeds de zoetste uitspanning zijner snipperuren in zijn bedrijf als pottenbakker. Als schrijver toekende hij veelal: ‘Niemand rycker dan De Ryckere,’ eene kenspreuk die, men zal het bekennen, nog al verwaand klonk, doch die denkelijk meer zinsspeelde op zijne gerustheid van gemoed dan op zijne geestesgaven. De Ryckere begon zijne dichterlijke loopbaan met het maken van gelegenheidsversjes, een vak waarin hij niet zelden nog al wel slaagde. Getuigen hiervan de volgende regels uit een huwelijksdicht van 94 verzen en gevolgd door een gezang van 4 koepleten, welk hij op zijn vijf en zestigjarigen ouderdom opstelde. Zooals men bemerken zal is de verzenbouw van dit stuk ongedwongen, en weet onze dichter de alliteratie, dien eigenaardigen rijkdom onzer taal, gepast aan te wenden. Men gevoelt tevens dat hij kennis gemaakt heeft met de rampen en den tegenspoed, en het leven langs den ernstigen kant beschouwde. | |
[pagina 376]
| |
Deez dingenGa naar voetnoot(1) hebben wis veel lieve aantrekkelykheden,
Van dwaezen dwaes betragt, van wyzen wys weerstreden;
Want of zy streelen ons gemoed en zinn'lijkheid
Zyn z'egter maer gegrond op tuim'lende ydelheid.
Gelukkig is hy dan, die op deez' brooze dingen,
Met schrander voorgezigt, maekt zyn bespiegelingen
En dus alleen de deugd voor baek of leidstar heeft,
Wanneer hy, naar zyn roep, een ampt of staet nastreeft.Ga naar voetnoot(2)
De eerste dichtproeven van De Ryckere zijn jammerlijk te zoek geraakt, zoodat wij over de trapswijze ontwikkeling van zijn talent niet kunnen oordeelen. Dan het is een voldongen feit dat hij, door volharding en aanhoudende studie, het eindelijk zoover bracht, op het einde der 18e eeuw, toen de Vlaamsche letterkunde in onze streek om zoo te zeggen nog in de windels lag, onder de gunstigst bekende volksdichters geteld te worden. Onlangs werd ik in het bezit gesteld van eenige zijner handschriften, onder andere van de volgende: a) de vrede-Maegd, blyjuygende voorgesteld binnen de stad Rousselare door de minnaers van Rhetorica, aan den voorzigtigen burgervoogd De Hulster, benevens aan alle bestuerders der gemelde stede; ter gelegenheid over het vieren van den algemeenen Landsvrede, wezende Als hEt lAnd In vrE wAs. (10e jaar der Fransche Republiek dus 1801)Ga naar voetnoot(3), b) Antwoord op het voorstel: Wat heil en nut dat er uit den vrede spruit voor den vorst, den staat en 't volk. Gegeven op de keyzerlyke en koninglyke academie binnen | |
[pagina 377]
| |
de stad Brugge op den 26 December 1791, c) Pryskaert, uitgegeven door de Minnaers van Rhetorica, binnen de stede van Rousselare. Wie is den gevaerlyksten viand? Antwoord: Mars. Alhoewel de twee eerste dichtstukken niet zonder verdiensten zijn, kunnen wij ze echter, om hunne uitgebreidheid niet in hun geheel mededeelen. Wij geven dus enkel een koepleet van het gezang dat het eerste sluit, alsmede eenige versregels van het tweede; het laatste zullen wij gansch overnemen, te meer daar het een antwoord is op eene prijsvraag van onze aloude Rederijkkamer en dus voor ons een plaatselijk belang aanbiedt. Roept triumph! door land en stede,
Maeckt thans blijdschap t' allen kant;
Fama kondigt ons den vrede,
Den godt Mars ligt in den band:
Jamm'ren, kermen, klaegen, zugten,
Schrik en vrees voor moord en brand
Zijn verkeerd thans in genugten:
Door den vrede bloeit het land.
Die taal, men zal het bekennen, is tamelijk zuiver, de stijl vloeiend, de verzen gemakkelijk en voor een' man, die nooit ter schole ging, alleszins opmerkenswaardig. In het tweede stuk stelt de dichter den Vrede voor door eene Maagd in leliewit gewaad, die, door haren aanblik alleen, alom overvloed en rijkdom verspreidt. Ziehier eenige zinsneden uit dit opstel: Het geld, des weirelds ziel, krygt door haar reis en wandel
En 't geen verborgen lag raekt weer in zwier en handel:
Men wordt door winst gevleid, elk voelt zig vergenoegd,
Den werkman slaeft en draeft, hij aerbydt, sweet en swoegt,
De neiring, 't handwerk en 's lands nutte koopmanschappen
Ziet men gewis in gang en zwang en kragt verslappen
Daar zij haar witte vlag of stander niet en plant:
In 't kort z'is d'hoop tot winst, den bloei, den duer en stand
Van allen handeldryv' - Den zeeman klieft de baeren,
Met zijn gelaeden kiel van dierbre koopmanswaeren;
| |
[pagina 378]
| |
Hij vreest nog storm, nog bui, nog steile of harde klip
En of hem 't ziltig nat langst baerd of kinne glip
Dit kreunt hem echter niet; door winzugt aangedreven,
Denkt hij op geen gevaer van goederen, kiel of leven.
Noyt roover tast hem aen, maer veilig en gerust,
Zeilt hij, dus rijk bevragt, naar zijn beschikte kust.
Wanneer de prijsvraag: ‘Wie is den gevaerlyksten viand?’ door onze Rousselaarsche Rederijkers uitgeschreven wierd, kunnen wij niet bepaald zeggen; vermoedelijk echter was dit in het begin der jaren 1790. Trouwens, uit het antwoord van De Ryckere moet men opmaken, dat zulks plaats had tijdens de oorlogen der Fransche Republiek tegen Oostenrijk en andere keizerlijke en koninklijke Mogendheden. Ziehier het gewrocht van onzen dichter, dat getuigt van verhevene gedachten en van eene verontwaardigde welsprekendheid tegen den vervloekten oorlog, die, in vroege en helaas! in onze tegenwoordige tijden, den geest van vele mannen met verstand, heeft verbeest en steeds nog verbeest en verbeistert. Hoe jamm'rig zugt Euroôp in deez' verwarde tijden!
't Wijl den verwoeden Mars, door zijn moordzugtig strijden,
Heel 't menschdom sidd'ren doet, die land en stad verdelgt
En 't dierbaar menschenbloed, verzaadloos slorpt en zwelgt
Die menig jeugdeling, nauw in zijn Lentetyden,
Den groenen levensdraed, genaedloos af doet snyden,
En, door zijn spitse stael, of hagelbui van loot
Gekapt, geflard, verscheurd, rukt uit zijn moeders schoot
Die d'occeaen en zee, bevragt met oorlogskielen,
Roodverwig maakt van bloed, door moorden en ontzielen;
Waardoor den koopman, in zijn handeldryv' ontrust,
Niet zeilen kan nae 't eind van zyn beschikte kust.
Die menig vrangen zugt doet uit den boezem prangen,
En 't ziltig traenenvocht, doet bigglen langst de wangen
Van eene moeder, die van al haar vreugd en troost
Ontbloot is, door 't verlies van haar geminde kroost....
Die, als een hongerig dier, vermagerd door het woeden
Met boer en burgerzweet doet zijnen krygslust voeden.
| |
[pagina 379]
| |
Jae, niet verzaed wanneer 's lands schat is uitgevraegd
Hy eind'ling, d'ydel kist en slot en sleutel knaegt....
Die autaar, kerk en staet en reine maegde sloten
Onteerd, ontroofd of houd voor vuile karker koten
En dus ons heilgeloof, door vrye geestery
Houd voor een guigelspel of dwaze gekkerny....
Die als hy 's lands bestuur wilt stigten of verschoppen
Stelt in de hand des beuls de moordbyl, galge en stroppen,
Tot wraek van al die naar zyn yz're wet niet leeft,
Schoon 's egter elks gewiss' of pligten tegenstreeft
Die (zegge ik) teugeloos, zodanig raekt in dolheid
Dat zyn vloekwaerden dwang krygt overmaat van volheid
Kortom, die, als verwoed, in zynen woesten loop,
Kerk, throon en zedeleer, schopt roekloos overhoop.
O Almagt! gij die heerscht op 't hoogst der hemelbogen
Aenziet ons, eindeling, met heilzaem mededoogen!
Gun het olyve groenGa naar voetnoot(a) door uw almogend' hand
Aen d'AdelaerGa naar voetnoot(b) en BritGa naar voetnoot(c) en 't strydbaar GaulenlandGa naar voetnoot(d).
| |
Niemant rycker als Ryckere.Pieter De Ryckere beoefende insgelijks het volkslied, en wij kennen van hem twee refreinen die niet zonder eigenaardige poëtische verdiensten zijn, namelijk het Lied van den Pottenbakker en het Lied van de Biën. Dit laatste is gedrukt in een werkje van A. Angillus, waaruit ik het overneem.Ga naar voetnoot(1) | |
Lied van de Biën.Ga naar voetnoot(2)1.
'k Kwam laetsmaal in een hof gegaen,
Daer zag ik vele korven staen
| |
[pagina 380]
| |
Met biekens zuiv'r en puer,
Van God, en de natuer
Wonderlijk gezegend.
Van dierkens die met bloemekens zich voên,
En honing zuigen, zonder schâe te doen;
Een allerdierbaerst stof,
Waer van men tot Gods lof,
Het licht brandt in zijn hof.
2.
't Was in het midden van den dag,
Wanneer ik al die bietjes zag,
Die 't saem, in vrede en min,
Vrij vlogen uit en in
Buit halend en brengend.
Ik nam intentie op hun neerstigheid;
Ik zag den koning die, met zorg en vlijt,
Bestierde gansch het werk,
Hetgeen hen maekte sterk,
En ik ging voord'r in 't perk.
3.
Ik zag daar al die korven rond,
Waerin dat ik een ledig vond
Geroofd en uitgejaegd;
Waerom ik heb gevraegd
Aen den biënhouder:
Welk d'oorzaak was van hun bederfenis?
Hij zeide; een korf die zonder koning isGa naar voetnoot(1)
Om alles gae te slaen
Vergaet en moet vergaen,
Zoo als gij hier ziet staen.
| |
[pagina 381]
| |
4.
Dan dacht ik met mijn klein verstand:
Dat gaet alzoo met rijk en land,
Daer prins noch koning is!
Het is maer al te wis
Dat het gauw zal vallen;
Want een stad of land van prins ontbloot,
Dat valt in onmacht en welhaest in nood,
Vol haet, nijd en verschil,
Den koophandel staet stil,
Elk volgt er zijnen wil.
5.
Een huis is haest geruïneerd,
Waar 't recht en het ontzag manqueert.
Zoo gaet het in een land.
't Ontzag en het verstand
Houden het in vrede.
Voorwaer! mij dunkt dat is een hemelsch straf
Als God een land neemt zijn regeerders af,
Het koomt ook tot ruïen
Zooals wij aen de biën
De klare preuve zien.
6.
En wil men zien gerusten tijd,
Laet ons bannen haet en nijd,
En ook gehoorzaem zijn
Aen Paus en Souverein,
En die ons regeren,
Opdat wij mogen zien ons vaderland,
Beklijven tot een' alderbesten stand,
Door Gods voorzienigheid,
En door het wijs beleid
Van Zijne majesteit.
7.
Hoe menigmael in dezen tijd
En wordt God niet vermaledijd?
o Droevig kristendom
Eertijds zoo vol rom
Hoe zijt gij verduisterd!
| |
[pagina 382]
| |
Niet van een Turk of Jode kwaed van faem,
Maer van die voeren eenen kristen naem;
Ja kristen in den schijn,
Maer die van binnen zijn,
Het herte vol venijn.
Hoe dikwijls De Ryckere in de prijskampen van dicht- en tooneelkunde bekroond werd, kunnen wij niet zeggen; doch, men mag met grond vermoeden dat hij een der gewone en een der meest bekwame mededingers was in de toenmalige letterkundige wedstrijden. En dat hij inderdaad menigmaal den zege behaalde, getuigt een zijner tijdgenooten als hij zegt: Waer oyt een pryskamp was van Dichtkunstoefeningen Daer hy begunstigt wierd met 't glinstrend eermetael.Ga naar voetnoot(1) Jammerlijk hebben wij aangaande zijne onderscheidingen geene andere bijzonderheden kunnen achterhalen, dan dat hem op eenen wedstrijd te Wacken, in 1787, twee prijzen te beurt vielen.Ga naar voetnoot(2) Ook in den vreemde, was hij als dichter niet ongunstig gekend en in de prijskampen van andere landen, evenals in die zijner geboortestreek, werden zijne lettervruchten meermaals bekroond. Tot staving van dit gezegde, eene aanhaling betrekkelijk eenen wedstrijd gegeven in den Haag, omtrent 1790. De Ryckere dong daar ook mede en zond een Gedicht, dat wezenlijke verdiensten moest bezitten, want,
Men had, zoo in den Haag geen ongeval ontstond,
Van Themis milde hand zyn schedel zien vercieren,
Met louweren vers geplukt, op den Battaefschen grond.Ga naar voetnoot(3)
| |
[pagina 383]
| |
Tot dus verre beschouwde ik Pieter De Ryckere als tooneelist, als redenaar en als volksdichter. Als gildebroeder onzer Rederijkkamer, bleek hij een der ieverigste der bekwaamste medewerkers, een der moedigste kampers, een der rechtzinnigste en der overtuigdste minnaars; hij was de steunpilaar der Zeegbare Herten. Reeds zegde ik, dat hij als gildebroeder aanvaard werd in 1758. Van den beginne af, wist hij zich bemind en nuttig te maken en wijdde aan zijne geliefkoosde maatschappij al zijn talent en al zijnen iever. Geen wonder dus dat men allicht het oog op hem wierp voor het vervullen der eerambten. In 1791 koos men hem tot tweeden en het volgende jaar tot eersten bezorger (Gildeboek III. fol. 34 en 38). In 1771 wierd hij als dichtmeesterGa naar voetnoot(1) aangesteld; zes jaren later, verhief men hem tot de weerdigheid van prins en in 1779 tot die van deken (Gildeb. III, fof. 54, 60 67). Zijne laatste benoeming, die van dichtmeester dagteekent van 1781; deze bedieningen bleef hij behouden tot in 1797 (Gildeb. III, fol 91) en wel denkelijk tot aan zijnen dood in 1802.Ga naar voetnoot(2) Gedurende bijna de helft eener eeuw, vervulde hij deze verschillige ambten met al de zelfopoffering van een kunstminnend en volkslievend hart en deed, door zijnen onvermoeibaren arbeid en belanglooze pogingen de Kamer eene nieuwen luister verspreiden. Zijne aftreding als prins werd dan ook rechtzinnig betreurd, zooals blijkt uit de volgende regels:
G' hebt lieve Maetschappij door hem een prins verloren
Die boven dat de konst, hem was als ingeboren,
Door zijn ervarentheyd in Redenrijke tael
Den steun en bloegsel was van uwe RedenzaalGa naar voetnoot(3).
Het was echter hoofdzakelijk als dichtmeester, dat hij zich bij de Zeegbare Herten verdienstelijk maakte en dit wel | |
[pagina 384]
| |
door het inrichten eener taal- en dichtlievende afdeeling die, onder zijne talentvolle en vaderlijke leiding, de beste vruchten afwierp.
De Zeegbare Herten Broers gewoon hun lier te stellen
Op maeteloozen zang. op kreup'le poezy,
Leerde hy, door zyn vernuft, de maet den toon verzellen
En bragt het regelrecht in hunne kunstenary.Ga naar voetnoot(1)
Hij ‘deed 't jong Dichtrenkoor in 't waere dichtspoor stappen’Ga naar voetnoot(1) en vormde eenige jonge liefhebbers, die vol iever en vol geestdrift in de prijskampen optraden. Zoo ziet men in een' dezer wedstrijden, die van Wacken namelijk in 1778, niet min dan 24 Rousselaarsche letterminnaars meestendeels Gildebroeders der Rhetorika, het opgegeven onderwerp in ‘poëzie’ behandelen. Dat sommige dier dichtstukken niet veel in en om het lijf hadden, willen wij toegeven; dan, die uitslag bewijst ten minste dat De Ryckere het talent bezat de harten voor de kunst te doen ontgloeien. De Fransche Omwenteling, met haren lagen sleep van strijd, van jammeren en onheilen, doofde het dichtervuur door De Ryckere ontstoken, en nauwelijks deed de aanstelling van Bonaparte, als Consul, kalmere dagen te gemoet zien of de ieverige man, die voor de Vlaamsche zaak nog zoo veel goeds had kunnen stichten en aan de Zeegbare Herten nog zooveel diensten had kunnen bewijzen, werd in 1802 door den dood weggerukt. Het was rond dien tijd dat Napoleon, keizer geworden, gansch Europa in vuur en vlam stelde, en tijdens den slag van Waterloo in 1815, het eindelijk heeft moeten laten liggen. Eene aangename en duurbare plicht is het ons hulde te brengen aan den nederigen en verdienstvollen man, aan den minnaar van eigen taal en eigen kunst, aan den dichter, die, hadde hij het geluk gehad eene geleerder opvoeding te ontvangen en op een grooter tooneel werkzaam te zijn, wellicht aan den hemel onzer Vlaamsche letterkunde zou uitgeschenen, ja zelfs zou kunnen geschitterd hebben. Of wij, naar ons zwak vermogen, in die taak eenigszins gelukt hebben, laten wij den welwillenden lezer beoordeelen. Die doet wat hij kan, is eerlijk man. Vanden Berghe-Loontjes. |
|