| |
| |
| |
Gutenberg
en de Uitvinding der Boekdrukkunst.
I.
Indien er ééne kunst is, die aan de menschheid groote diensten heeft bewezen - en ook veel slechte -; die het voornaamste voertuig is geweest van al wat 's menschen geest heeft voortgebracht; die gelijken treed heeft gehouden met vooruitgang en beschaving en nog altijd een helder licht over de geheele wereld doet uitstralen, dan is het wel de boekdrukkunst.
‘Op geene uitvinding mogen wij, Duitschers, zoo fier zijn als op die der boekdrukkunst, die ons tot verspreiders der leeringen van het christendom en van alle goddelijke en aardsche wetenschappen gemaakt en tot weldoeners van het geheele menschdom verheven heeft.’
Zoo sprak, in 1507, Jacob Wimpfeling in zijn werk De arte impressoria, en alle Duitschers sluiten thans zich bij die loftuiging aan, nu er 450 jaar geleden zijn dat deze kunst is uitgevonden.
De zonen van Gutenberg, de boekdrukkers en letterzetters, die onder oogpunt van verstand, geestontwikkeling en belezenheid, altijd eene eereplaats hebben bekleed in de arbeidekswereld, hebben dezer dagen, vooral in Duitschland, dezen heugelijken verjaardag luisterrijk gevierd.
Te dezer gelegenheid is door Jacob Schnorrenberg, in Duitschland, eene studie geschreven, over het ontstaan der boekdrukkunst, over hare eerste levensjaren en over de snelle uitbreiding, welke zij genomen heeft.
Wij denken alle vrienden der boekdrukkunst genoegen te doen met hun eenige inlichtingen uit dit belangwekkende werk mede te deelen; wij zelf zijn te nauw aan deze kunst verbonden, op dat wij niet met voorliefde dat onderwerp zouden behandelen.
***
De oude Grieken zegden van iets, dat geenen lof noodig
| |
| |
had, dat het uilen naar Athene dragen was, wanneer men het ophemelde; en dit zou ook het geval zijn met de boekdrukkunst, die sedert de veertiende eeuw door millioenen monden werd bewierrookt.
Het zou ook overbodig wezen, het twistgeschil te heropenen over de vraag, wie de eigenlijke uitvinder was der boekdrukkunst. Wij, Belgen, dweepten een tijd lang met Dierik Martens, wiens standbeeld thans te Aalst oprijst en die in alle geval de verspreider is van deze kunst in ons land. De Nederlanders hebben steeds den naam van Laurens Coster vooruitgezet en hier over ontstonden tusschen de nederlandsche en duitsche geschiedenisvorschers en geleerden vinnige pennetwisten.
Wij achten dit vraagpunt niet opgelost; wat men er ook van zegge, de rechten van Laurens Coster zijn zoo gering niet als men wel denkt. Voor heden willen wij echter den duitschen schrijver volgen in diens onderhandelingen over Gutenberg.
In Duitschland heerscht algemeen de overtuiging, en een Nederlander, Antoon Van der Linden, tegenwoordig opperbibliothecaris te Wiesbaden, deelt haar volkomen, dat men wel inderdaad aan Johan Gutenberg, den burger van Mainz, de uitvinding der goddelijke kunst heeft te danken.
Dat komt dan ook overeen met de woorden, die men aantreft in den Catholicon van Joannes de Balbis, in 1460 door Gutenberg gedrukt en luidende ‘dat het Godes goedheid heeft behaagd, de duitsche natie door eene zoo verhevene geestverlichting en zulk een vrij genadegeschenk vóór de overige volkeren der aarde te bevoordeelen en te verheerlijken.’ (Nationem inclitam germanicam Dei clementia tam alto ingenii lumine donoque gratuito ceteris terrarum nationibus proferre illustraaque dignatus est.)
Hier weze bijgevoegd, dat over het algemeen de Fransche vakgeleerden het houden voor Gutenberg, terwijl de Engelsche meê de partij kiezen der Nederlanders en Belgen voer Laurens Coster.
***
Men kan nu bijna zonder vrees van tegenspraak zeggen, dat het jaar 1440 de boekdrukkunst zag geboren wor- | |
| |
den: wegens de duisternis, welke deze geboorte omhult, maar die immer meer en meer wordt verlicht, laat zich echter het jaar, waarin Gutenberg zijne uitvinding zou gedaan hebben, niet met zekerheid bepalen.
Het ging met Gutenberg zooals het gaat met allen die eene ontdekking doen; lang zweeft hun, in onduidelijke vormen, het beeld der uitvinding voor oogen, tot dat het plotseling eenen vorm neemt en de uitvinder het beeld zijner gedachten in werkelijkheid ziet verrijzen.
Twee processen, waarvan de acten gedeeltelijk nog bestaan, moeten hier aangehaald worden, aangezien zij voor de tijdsaanduiding der uitvinding van het grootste gewicht zijn. Wij bedoelen eerstens het rechtsgeding, welk Gutenberg in 1439 te Straatburg voerde tegen Georg en Claus Dritzehn.
Gutenberg had zich tijdens zijn verblijft in Straatsburg - waar er in de oorkonden der stad voor de eerste maal in 1434 van hem spraak is - met zekeren Hans Riffe verbonden, tot het uitoefenen van eenen handel, waarvan met het oog op de groote Heiligdomsvaart naar Aken, in 1439, het grootste nut te gemoet werd gezien. In het bondgenootschap trad verder Andreas Dritzehn en later nog Andreas Halmann.
Nu bemerkten de deelgenoten in de zaak op een gegeven oogenblik dat Gutenberg zich, buiten hunnen handel, ook met andere dingen bezig hield en zij verlangden van hem dringend ook hun deel te hebben in de kunsten die hij beoefende.
Bij den dood van Andreas Dritzehn, traden zijne broeders Georg en Claus in de zaak en deze, niet tevreden met Gutenberg te verzoeken hun in zijne zaken toe te laten, deden hem een proces aan.
Welnu, in dit rechtsgeding komen woorden voor, welke doen veronderstellen dat Gutenberg zich toen reeds met opzoekingen onledig hield; herhaaldelijk treft men, in de verklaringen der getuigen, woorden aan die ons op een belangrijk spoor zetten. Men hoort daar spreken van lood, van vormen, van eene pers en van wervels, waarmeê de stukken, die zich in de pers bevinden, worden vastgemaakt. Veel meer komt men niet te weten, daar Gutenberg natuurlijk zooveel mogelijk het stilzwijgen bewaarde over zijne proefnemingen.
| |
| |
Het gebruik van beweegbare typen door Gutenberg, te Straatburg, kan dus niet stellig bevestigd worden; doch alle waarschijnlijkheid ligt voor deze veronderstelling voorhanden en zoo kan men ongeveer het tijdstip aanduiden rond hetwelk de uitvinding - altijd volgens de Duitschers - zou plaats gehad hebben.
| |
II.
Laat ons thans een oogslag werpen op het tweede proces, dat Johan Fust te Mainz in 1455 inspande tegen Gutenberg.
Van dit rechtsgeding is nog voorhanden een notarieel protocol, het zoogenaamde Helmaspergersche notariaatsinstrument over de eedaflegging, welke gedaan werd door Johan Fust, zaakgenoot van Gutenberg, in het proces dat hij dezen laatste aandeed, over de terugbetaling van een geleend kapitaal met den intrest ervan.
Het zou ons te wijd voeren dit proces in zijn geheel uit te leggen; dit ééne punt weze echter aangehaald: ongeveer sedert de helft der verleden eeuw was de oorkonde zelf verdwenen, wat natuurlijk aan de bestrijders van Gutenberg aanleiding gaf hare echtheid, ja, haar bestaan in twijfel te trekken.
Zij is nu echter over drie à vier jaar teruggevonden door den opper-bibliothecaris der Göttinger hoogeschoolsbibliotheek, professor Dr. Dziatzko, die dezer dagen den Antwerpschen Boekwezendag met zijne tegenwoordigheid vereerde.
Dat is des te verblijdender, daar deze oorkonde behoort tot de gewichtigste, welke betrekking hebben op de uitvinding der boekdrukkunst.
Uit dit notariaatsinstrument blijkt nu klaar en duidelijk zooals Dziatzko beweert in zijne Sammlung bibliotek-wissenschaftlicher Arbeiten (Berlijn 1889) dat het contract tusschen Gutenberg en Fust, welk in 1455 werd verbroken, de herstelling van gedrukte boeken gold; dat verder, wat hier van het grootste belang is, reeds in 't begin der vereeniging, dat is in 1450, voor Gutenberg het wezen en het doel der boekdrukkunst vaststond, daar Fust anders niet zulke belangrijke sommen in de onderneming zou hebben gestoken, hadde Gutenberg hem niet het stoffelijke bewijs zijner uitvinding voorgelegd.
| |
| |
Houdt nu de gegevens der twee processen voor oogen, namelijk dat er in beide spraak is van het drukken van boeken, zoo heeft men twee zekere jaartallen vóór en na de uitvinding; het eerste in 1434, waarin Gutenberg voor de eerste maal in de oorkonden van Straatsburg wordt genoemd en het tweede in 1450, het jaar waarop hij met Fust in zaken trad
In deze tijdsruimte is nu het jaar der uitvinding vast te stellen en dat komt dan ook overeen met de oude overleveringen, welke in 1440 de boekdrukkunst willen uitgevonden zien.
Hartmann Schedel, doctor in Neurenberg (1440-1519), geeft de eerste, en wel namelijk in zijn Liber chronicarum (gedrukt 1493 te Neurenberg), 1440 op als uitvindingsjaar: hanc apud Moguntiam Rheni urbem solerti ingenio librorum imprimendorum rationem 1440 inventam fuisse aiunt.
Het zijn bijzonderlijk ook de Straatsburger kronijkschrijvers die 1440 aanduiden.
Van belang is hier de getuigenis van de zoogenaamde Koelhoffsche Cronijk var 1499 (Die chronica van der hilliger Stat van Coellen), volgens welke Ulrich Zell, naar bekend is Keulen's eerste drukker, ook 1440 aanwijst als het uitvindindingsjaar: Ind dat (namelijk die hochwyrdige boychdruckerkunst) is geschiet by den jairen uns heren anno domini 1440.
Zell had te Mainz zelf de kunst geleerd en wist dus heel goed wat men daar over het boekdrukken kende en zegde, en 't is niet aan te nemen dat hij de kronijk valsche beweeringen zou laten maken hebben.
Alles schijnt dus te bewijzen dat de duitsche drukkersgezellen met recht 1440 als het jaar der ontdekking aanzien en zij met reden dit jaar het 450 jarig bestaan hunner kunst met vollen luister vieren.
***
In de laatste tijden heeft nu nog een bewijsstuk het licht gezien, waarin 1440 eveneens wordt aangewezen en dat des te meer weerde heeft, daar in de besproken oorkonden de boekdrukkunst veel nauwkeuriger wordt aangeduid, als in de hooger aangehaalde processtukken.
De hier bedoelde brochuur draagt den titel l'Impri-
| |
| |
merie à Avignon en 1444, par l'Abbé Requim. Paris 1890.
Er worden hierin vijf aanteekeningen uit notariaats boeken aangehaald, volgens dewelke stellig blijkt, dat in de jaren 1444 à 1446 te Avignon de kunst, om met beweegbare letters te drukken, ‘kunstig te schrijven’ zegde men, beproefd en uitgevoerd werd.
Zekere Procopius Waldfoghel bestuurde deze zaak en leerde de kunst, tegen billijke bezoldiging, aan anderen.
Dat de stad Avignon aanspraak zou maken op de eer dat binnen hare muren de ‘goddelijke kunst’ tot stand kwam, houdt geen steek, want nergens wordt in het boek van den abbé Requim beweerd, dat Waldfoghel zelf haar zou hebben uitgevonden.
De eerw. h. Requim knoopt echter de werkzaamheden te Avignon aaneen met het optreden van Gutenberg te Straatsburg. Er hoeft dus enkel nog gezocht te worden of Waldfoghel niet misschien een leerling was van Gutenberg en de overgangsbrug tusschen Straatsburg en Avignon is gelegd.
In alle geval, middellijk of onmiddellijk, moet er tusschen beide mannen eenige gemeenschap bestaan hebben.
Voor het overige is de brochuur van den abbé Requim, voornamelijk onder het oogpunt van de techniek der boekdrukkunst, zeer gewichtig, des te meer daar de inlichtingen, welke men daaroover bezit en die korts na de uitvinding werden gedrukt, zoo beperkt zijn, dat wij ons over de toenmalige manier van te werk gaan slechts een onbepaald gedacht kunnen vormen.
Het zij hier nog bemerkt, dat Waldfoghel zich ook hebreewsche letters verveerdigde; deze werden echter voor de eerste maal gebruikt in 1475, in een boek, gedrukt bij Konrad Fyner, te Essling.
***
Uit het hooger aangehaalde blijkt dus, bewijst Jacob Schnorrenderg in de studie die wij raadpleegden, dat in 1440 te Straatsburg de boekdrukkunst werd geboren en dat Gutenberg te Mainz haar opleidde, verbeterde en in de wereld bracht.
Van de Aurea Moguntia uit, strekte het nieuw geplante boompje, weldra tot eenen krachtigen eik gewassen, zijne
| |
| |
wortels uit, niet alleen in't geheele duitsche rijk, maar overal waar leven en geestbeweging bestond.
‘Wat een ander leven ontstaat er nu in de klassen der samenleving’ roept den Elzasser kronijkschrijver Jacob Wimpfeling uit (1507 De arte impressoria); ‘zooals eenmaals de verspreiders des christendoms uitrukten, zoo gaan thans de Jünger der heilige kunst uit Duitschland naar alle landen en hunne gedrukte worden de herauten van het Evangelie, de predikers van waarheid en wetenschap.’
De eerste steden van Duitschland, waar de boekdrtkkunst werd uitgevoerd, waren Bamberg, Straatsburg, Keulen, Basel, Zürich, Augsburg, Ulm, Neurenberg,; in het buitenland waren het bijzonder Subiaco, Rome, Venetië en Milaan, in Italië; Parijs, Lyon, Rouaan en Tours, in Frankrijk; Leuven enz.
Bijna overal bereikte de kunst in weinig tijd eene aanzienlijke hoogte en van alle kanten werd haren lof uitgebazuind.
De meeste werken, die in dit tijdstip 1450-1500 werden gedrukt, behooren tot de gods- en rechtsgeleerde letterkunde; daarnevens werden ook de oude classiekers, Grieken en Romeinen, in het nieuwe kleed gestoken.
De bijbel, het boek der boeken, is in de 15e eeuw bijna 150 maal gedrukt, wat ook het geval is voor de boeken, die door de geestelijkheid in de uitoefening harer zending werden gebruikt.
Met verbazing zien wij thans neer op die eerste producten der boekdrukkunst, groote folianten die men voor de eeuwigheid denkt gedrukt te zijn, wanneer men een oogslag werpt op den band of op de perkamenten bladen.
| |
III.
Eene belangrijke getuigenis over het gemiddelde getal exemplaren, waarop in de eerste tijden der boekdrukkunst de verschenen werken werden getrokken, vinden wij in een schrijven, in dato 20 Meert 1472 geschreven door den bisschop van Aleria aan Paus Sixtus V, en waarin deze prelaat den Paus aanraadt, eene behulpzame hand te reiken aan de in Rome verwijlende duitsche drukkers Pannhartz en Sweinheim, die door hunne kunst zeer groote
| |
| |
verdiensten hadden verworven, maar in zeer moeilijke omstandigheden waren geraakt.
In dezen brief worden de werken aangeduid, door deze drukkers uitgegeven, met het cijfer hunner oplaag.
Als gemiddeld getal dezer laatste is 275 aan te nemen en zoo moet het ook bij de overige drukkers in den tijd der geboorte hunner kunst zijn gegaan, ofschoon tot in het midden der zestiende eeuw niet veel zekers te bepalen is, gezien het gebrek aan nauwkeurige inlichtingen.
In het begin was echter nergens de oplaag aanzienlijk en het is eerst in den loop der zestiende eeuw, wanneer zich meer uitwegen voordeden, dat een grooter aantal producten van de pers kwamen
Johan Amerbach, te Basel, gaf in 1502 van de werken van den H. Augustinus eene uitgave in het licht, die op 2200 exemplaren werd gedrukt.
Te Venetië drukte Aldus zijne boeken op circa 1000 exemplaren.
***
Keulen behoort, zooals reeds hooger gezegd is, tot de eerste steden waar de boekdrukkunst werd uitgevoerd.
Ulrich Zell, van Hanau, de eerste drukker van Keulen, bracht haar meê van Mainz, zooals hij zelf verhaalt in de reeds aangehaalde Koelhoffsche Chronijk.
Hij noemt Gutenberg den uitvinder der kunst, ofschoon hij nooit persoonlijk met hem in betrekking was en de door hem (Zell) gebruikte typen, duidelijk het merk dragen van het huis Fust-Schoffer alwaar hij ongetwijfeld de boekdrukkunst heeft geleerd.
Keulen was, als geene tweede stad in Duitschland, in staat de nieuwe kunst glansrijk in de wereld te brengen. De rijkdom en de beduidende handel dezer stad, zoowel als de ongeëvenaarde bloei barer universiteit - die reeds in de vijftiende eeuw 4000 studenten telde - en het aantal harer stichten en kloosters, waren voor de boekdrukkers een waarborg voor rijke winsten en een goeden afzet.
En zoo vinden wij te Keulen, in de laatste helft der vijftiende eeuw, reeds niet minder dan twintig drukkerijen, waarvan enkele eenen grooten trap van voorspoed en beteekenis bereikten; ook werden door de drukkers van
| |
| |
Keulen verschillige verbeteringen in hunne kunst aangebracht.
De talrijke kleine uitgaven van Ulrich Zell voor de studenten der hoogeschool ter zijde gelaten, treffen wij bij Arnold ter Hörnen voor het eerst folioteering, 't is te zeggen cijfermatige aanduiding der bladzijden aan, en dit nog al in araabsche getallen, die men hier ook voor de eerste maal in druk vinden.
Johann Koelhoff, van Lubeck, een der vruchbaarste en meest ondernemende Keulener drukkers, vereenvoudigde veel de wijze van drukken en maakte door zijn streven den arbeid der boekbinders gemakkelijk.
Hoogergenoemde drukkers waren sterren van eerste grootte, achter welke zich nog eene geheele rij mannen van minderen glans aansluit, waarvan echter verschillige het zeer ver brachten.
Bemerkensweerdig is nog, dat in eenen latijnschen bijbel, in 1476 bij Konrad Winter, van Homberg, gedrukt, wij voor de eerste maal de getuigenis der geestelijke goedkeuring aantreffen, en dit met de woorden: admissum et approbatum ab alma universitate Coloniensi.
Konrad Winter moet in nauwe betrekking tot de hoogeschool hebben gestaan, want in al zijne boeken zien wij voormelde goedkeuring herhaald.
Van belang nog is ook de mededeeling, dat de drukkerij, te Keulen in 1516 gesticht door Johann Gymnicus, nog ten huidigen dage bestaat in het zelfde huis, Unter fetten hennen, 13; de naam der straat zelf komt voort van het uithangbord der drukkerij: in pingua gallina, in de vette hen.
***
In de studie van Jacob Schnorrenberg vinden wij ook eene opgave van versdhillige prijzen, die in de laatste tijden werden betaald voor waardevolle exemplaren uit de eerste jaren van de boekdrukkunst.
De producten van de Mainzer pers, die bijgevolg uit de drukkerijen van Gutenberg en Fust-Schöffer voortkomen, worden thans hun gewicht in goud betaald.
Zoo bereikte, in eene veiling, verleden jaar in Engeland gehouden, een exemplaar van den door Gutenberg ge- | |
| |
drukten 42-regeligen bijbel - en nog wel een onvoltooid exemplaar - de som van 2000 pond, zegge 50,000 fr. Bij vroegere verkoopingen werden niet zelden prijzen van 2600 pond, ja, 4900 pond, bij de 100,000 fr. bereikt.
Als de gekende bibliotheek van Heinrich Klemm, te Dresden, onder den hamer kwam, bereikte een blad van den 42-regeligen bijbel van Gutenberg den prijs van 100 fr en een blad van den in 1457 bij Fust-Schöffer gedrukten Pefalterium 270 fr. Het perkament-exemplaar van den 42-regeligen bijbel dezer verzameling had 99,000 mark gekost.
Een exemplaar van het Recuyel of the historyes of troy- in 1471 bij William Caxton gedrukt, werd in 1826 verkocht aan 22,600 mark; de eerste uitgave van den Virgilius bereikte 11,800 mark.
Betreffende den verkoopprijs, in de eerste dagen van het bestaan der boekdrukkunst, zijn in enkele handschiften eenige inlichtingen voor handen.
Madden, een engelsche bibliograaf, voert aan, dat een exemplaar van den op perkament gedrukten 42-regeligen bijbel in dien tijd ongeveer 2500 fr. werd verkocht.
In een exemplaar van den eersten duitschen bijbel, gedrukt bij Mentelin, te Keulen en thans berustende in de Munchener bibliotheek, staat bij den naam des koopers ook de prijs geschreven, 12 gulden voor een ongebonden, exemplaar, eene nog al belangrijke som voor dien tijd.
Deze bijbel werd in de veiling-Klemm voor 1300 mark verkocht, terwijl voor den tweeden duitschen bijbel, gedrukt bij Eggestein, in Straatsburg, 2010 mark werd betaald.
| |
IV.
Wij hebben tot hiertoe lijdelijk den Duitscher gevolgd in zijn betoog ten gunste van Gutenberg.
Van af net begin dezer studie wezen wij er op, dat het ons geenzins te doen was het recht op de uitvinding der goddelijke kunst aan den Mainzer burger te betwisten, noch zijne verdediging op ons te nemen. Onze taak was hier enkel de ontleding van een werk, dat voor allen, die belang stellen in de boekdrukkunst, gewichtig is.
Ook hielden wij er aan op voorhand te verklaren, dat,
| |
| |
voor ons, 't pleit nog niet is uitgemaakt en wij de rechten van Laurens Koster zoo gering niet schatten, als de Duitschers, stelselmatig, dit doen. Het was alsof de Standard slechts op deze bekentenis had gewacht, want op donderdag 26 Juni lazen wij met voldoening in het groote conservative blad der City een artikel, waarvan de schrijver volkomen met onze meening instemt.
***
De stad Mainz, schrijft het Londener dagblad, viert luisterrijke feesten ter eere van de grootste uitvinding, waaraan haar naam verbonden is, en ter eere van den beroemdsten burger, die binnen hare wallen werd geboren. Want dit jaar is het 450 jaar geleden dat Henne anders gezegd Hans of Johann Gansfleisch, beter gekend als Gutenberg, naar zijne medeburgers gelooven, de edele kunst van het drukken met beweegbare letters zou uitgevonden hebben.
Wij zeggen ‘naar zijne medeburgers gelooven’ want indien er omtrent de rechten van Gutenberg in het brein der goede inwoners van de Aurea Moguntia niet de minste twijfel kan bestaan, voor den onpartijdigen historicus is het echter een stellig feit, dat Laurens Koster, de hospes van Haarlem, in het geheel geen onbeduidende mededinger is voor deze eer.
Inderdaad, ondanks de karrevrachten literatuur over het ontwerp, ondanks de dikke nederlandsche boeken en de nog dikkere duitsche, ondanks het betwiste werk van Hessels en de dogmatische levensbeschrijving van Dr. Van der Linden, ondanks de schatten, die zich bevinden in het museum van Mainz en de documenten, welke men opgehoopt vindt te Haarlem, zal de onpartijdige rechter het moeilijk vinden den palm toe te kennen aan een der beide mededingers.
Doch dat men aan een hunner, of wellicht aan beiden te gelijk, de eer moet toekennen van een wezen te hebben gegeven aan een gedacht, dat vormeloos in den geest der denkers van den tijd omwoelde, is een onbetwistbaar feit.
Al de andere pretendenten worden door hun in de schaduw gesteld; Pamfilo Castaladi, van Feltra; Johann Mentelin, van Straatsburg en Jenson zijn nu buiten rekening
| |
| |
gesteld, als hebbende niet het minste recht op den titel van uitvinder.
***
Wanneer wij nu het betoog ontleden, op het welke men zich steunt om te bewijzen, dat Laurens Koster, Janszoon, reeds van in 1420 of 1426 het geheim bezat, en dat Gutenberg reeds van in 1438 op gelijken voet werkzaam was, moeten wij rechtuit bekennen dat het aantal documenten niet aanzienlijk en de overtuigende kracht, die zij zouden moeten bezitten ver van doorslaande is.
De rechten van den Nederlander zijn voornamelijk gesteund op eene verklaring van den geschiedschrijver Junius, luidende dat ‘meer dan honderd acht en twintig jaar geleden, Laurens, zoon van Jan, bijgenaamd Koster,’ beweegbare letters uitvond.
Het boek, waarin deze verklaring voorkomt werd gedrukt in 1588, doch was in 1568 geschreven, wat 1440 zou aanduiden als uitvindingsjaar; doch als men uitgaat van het jaar, waarin beide voorwoorden werden geschreven, namelijk 1575, dan zou 1446 of 1447 het jaar zijn waarin Laurens Koster zijn geniaal gedacht ten uitvoer legde.
Doch, ongelukkiglijk, bestaan er twee Haarlemmer burgers van dien naam, die men meer dan eens met elkander heeft verward en ook bestaat er niet de minste proef van boekdrukkunst, die aanspraak maken kan op den ouderdom, noodig om haar aan Koster te kunnen toeschrijven.
Van eene andere zijde is er geen de minste grond voor Junius' bewering, als zouden de letters van Koster gestolen zijn door eenen zijner bedienden, die er meê naar Mainz vluchtte en daar eene drukkerij stichtte.
Wat de legende aangaat, als zou het Haarlemmer hout, waarin Koster zijne letters sneed, vernield zijn geworden tijdens de belegering van 1426, de lichtgeloovige geschiedschrijvers die haar in hunne kronijken opnamen, zagen zich eveneens verplicht, zulke romatische uitlegging spoedig te laten wegvallen.
| |
V.
Indien men zich steunt op de getuigenissen van tijdgenooten of van hen, welke bijna op dezen titel mogen aan- | |
| |
spraak maken, en wanneer men de rechten der twee pretendenten in de weegschaal legt, dan is het niet van de zijde van den Duitscher, maar wel van die van den Hollander dat zij overhelt.
Want zonder de diepte te willen pijlen van die zee van aanhalingen en tegenhalingen, van bevestigingen en ontkenningen, zien wij niet de minste reden, waarom wij twijfelen zouden over hetgene Hessels heeft aangenomen, namelijk de verklaringen van Zell, in zijne keulsche kronijk van 1499, luidende dat de Donatuses, in Holland gedrukt, de models of ‘beginsels’ waren van de Mainzer boekdrukkunst.
De Duitschers houden staande, en hunne laatste feesten zijn er eene bewering te meer van, dat Gutenberg reeds in 1438 aan 't werk was. Maar de jongste onderzoekingen ofschoon zij tegen hem geen bewijzen van den letterdiefstal leveren, doen aannemen dat hij in 1438 nog als eenvoudig werkman te Mainz arbeidde.
Voor zeker kan alleen bepaald worden, dat hij tusschen 1450 à 1455 er in gelukte een bijbel te drukken, met letters die, zooals de eerste drukwerken, nagemaakt waren van geschrift, in quarto formaat, de initialen der hoofdstukken uitgevoerd zijnde met de pen in kleuren.
De kans is dus meer dat beiden, Koster en Gutenberg, te gelijkertijd aan de uitvinding werkten.
***
Geboren van edele, 't is te zeggen van ‘niet schatplichtige’ ouders werd Gutenberg met al zijne naastbestaande en bloedverwanten uit Mainz verdreven, toen de burgers aldaar, in eene opwelling van democratie, weigerden binnen hunne wallen patriciërs te zien leven, al waren zij ook zoo nederig als Frielo zum Gänsfleisch en zijne vrouw Else zu Gudenberg.
Straatsburg was daarom de plaats, waar de toekomstige drukker het eerst op het tooneel trad en waar wij hem zich met Andreas Dritzehn zien verbinden.
De Standard is het eens met Schnorrenberg, dat toen reeds Gutenberg van zijne kunst droomde; maar dat die droomen geen wezenlijkheid werden en zij hem geen geld in den zak brachten, blijkt uit de bijzonderheid, dat wij
| |
| |
hem in 1441 zijn huis zien hypothekeeren en in 1442 zien geld leenen aan Martin Brether.
Nog historischer waar is het - want de archieven van Straatsburg zijn daar - dat Gutenberg in de vier volgende jaren zoo dicht bij het bankroet was, dat zijne vrouw lasten betaalde in zijnen naam en dat, bij zijnen terugkeer naar Mainz, hij honderd gulden leende van Arnold Gelthus, zijn bloedverwant, en acht honderd gulden - in gedeelten - van Johann Fust, den arglistigen goudsmid.
Het eerstgekende specimen van Gutenberg's drukkerij is de Indulgentie van 1454; doch zoo weinig bijval had de nieuwe kunst, dat deze zaak zou in het water gevallen zijn, indien niet Fust met acht honderd nieuwe gulden ware ter hulp gesneld.
Aan Gutenberg moet, indien men de palm der uitvinding niet kan toereiken, in alle geval de eer worden toegekend, van de boekdrukkunst eene handelszaak te hebben gemaakt.
Doch zooals zooveel uitvinders, haalde Gutenberg niet het minste profijt bij zijne ontdekking. Want op tijd en stond was Johann Fust daar, die letters en toestellen opkochten, met behulp van Peter Schöffer, de zaak voortzette en boeken drukte, tot de stad Mainz in 1462 verwoest werd door Adolf II.
Zelf toen Gutenberg opnieuw teeken van leven gaf en met de hulp van Dr. Humery, van Mainz, terug handel drijven kon, bleef de fortuin hem ongunstig; en op zoo bitter weinig vooruitgang kon hij roemen, dat er tot hiertoe nog twijfel bestaat of hij zijne drukkerij niet oprichtte in de naburige kleine stad Eltville, dan wel te Mainz, waar hij thans zoo gehuldigd wordt.
In alle geval hij, gaf den moed op, liet zijne drukkerij over de Broeders Rechtermunze en stierf in 1468 arm, zonder kinderen, zonder vrienden en genietende van een pensioen, hem geschonken door aartbisschop Adolf.
Zoo weinig werd de beroemde man geschat, dat men niet eens weet of er van hem een portret werd uitgevoerd; want al diegene welke men thans ziet op penningen en gravuren, alsook de standbeelden die voor hem zijn opgericht, zijn louter voortbrengselen der verbeelding,
Hij stierf alvorens zijne ontdekking naar waarde werd
| |
| |
geschat en alvorens zij den ouden slenter had weten te overmeesteren.
Aan hem is, wat er ook van zij, de eerste plaats toe te kennen, tusschen de drukkers met beweegbare letters.
***
Met deze beoordeeling sluiten wij deze studie over Gutenberg.
Het is een onbetwistbaar feit dat het nageslacht een grooten tol van dankbaarheid te betalen heeft aan den drukker van Mainz, hij weze dan al of niet de eerste uitvinder zijner kunst.
De tegenspoed dien hij ontmoette, het onheil waartegen hij te kampen had en de grootsche onderneming, waaraan hij geheel zijn leven toewijdde, geven hem het recht op onze erkentelijkheid en op al onze bewondering.
Laat ons daarom onze juichtonen mengen met die der Duitschers en instemmen met het loflied ter eere van een der eerste verspreiders van het menschelijk gedacht, JOHANN GUTENBERG.
Antwerpen.
Jan Van Menten.
|
|