| |
| |
| |
Poëzie
I.
Heen en weer.
Ik zou het haar wel kunnen zeggen hebben,
Hoe lief - als om te stellen - ik ze vond;
En hoe ik haar eens hartelijk beminde:
Maar nimmer wou het woord mij uit den mond.
Of zij wel eens mijn schuchterheid vermoedde,
Ik weet het niet - wij waren beî zoo jong;
Van ‘weêr en wind’ was 't ingetogen praatje:
Een stille groet, die als een hartlied zong.
Stilzwijgend konden wij soms uren wandelen
Door 't groen der korenzee of door het bosch;
En iedren avond zwoer ik bij mijzelven:
‘Ja, morgen ga ik er voorgoed op los!’
Maar telkens bleef ik in mijn rede steken,
Beteuterd door haar knappen oogopslag;
Armzalige aarzeling, was dat wel liefde,
Die als een pak mij op het harte lag?
Eens ging ik 't wagen, en met deze woorden;
‘O liefste, zie hoe mooi het maantje lacht!’
'k Was uitgepraat, en stond weer onbezonnen,
Het vlotte niet..... 'k kon 't verder niet gebracht.
'k Ging henen waar begoocheling het hart lokt....
Doch 'k weet, terwijl ik zwierf van stad tot stad,
Dat ze om mijn heil een beêvaart deed, en vaak ook
Om mijne wederkomst den hemel bad.
De tijd, die alles slijt et doet versterven,
Verdreef die kalverliefde uit het gemoed:
Geen enkele brief werd onder ons gewisseld;
Vergeten werd tot zelfs den afscheidsgroet.
| |
| |
Ik zag haar weer na dertig booze jaren,
Eerst gistren nu - nog vrijster als voorheen;
Ons oud roman kwam mij voor 't oog gerezen,
Die snel geboren, even snel verdween.
Zou ik haar nu dit stom geheim mijns levens,
Met koener zin verklaren, waarom niet?
Maar zie, 'k was meer bedeesd dan toen ik jong was:
Ik sprak geen woord, en sidderde als een riet....
Laeken 1890.
| |
II.
Droge bloeme.
Verborgen in mijn lievlingsboek
Ik plukte ze in het needrig gras,
En dor is thans haar kroon.
Doch wen ik 't nietig bloempje zie,
Dan rijst een beeld vóor mijne ziel
Van langvervlogen heil. -
Wij dwaalden samen door het veld,
Zij was zoo jong, zóo schoon!
Zij wist hoezeer ik haar aanbad,
En was soms grillig wreed.
Ik weet niet meer, waarom het was:
En lang reeds stapten wij aldus,
Stilzwijgend naast elkaar.
Dat deed ze in meisjesovermoed,
En wist niet, hoe daarbij mijn hart
| |
| |
Zoo kwamen we in een eenzaam pad,
Verborgen onder 't groen,
Diepliggend in den heuvelgrond,
En waar geen oog ons zag.
Ik zocht haar blik met stil verwijt,
En plots - eer ik het hopen kon,
Lag ze aan mijn borst gekneld.
Nog zie 'k haar stralend oog voor mij,
Ik voel haar brandend' adem nog,
Dien 'k tot bedwelming dronk.
Ik voel den storm der kussen nog,
En die geen woord mij zeggen liet,
Dan enkel: ‘ik Min u, kind!’ -
De tijd is heen - voor eeuwig heen...
Niets blijft er mij van haar.
Doch later heb 'k op die plaats
Een kleine bloem geplukt.
En in het boek, waarmede ik eens
Als jongeling heb gedweept,
En dat ik nog als man geniet,
De stormen van de jeugd zijn lang
Reeds in mijn hart bedaard,
Doch vaak stemt mij de droge bloem,
Andenne, Juli 1890.
| |
| |
| |
III.
Serenade.
Als de nacht het veld omsluiert
En de boeren slapen zijn,
Gaat de langgehaarde dichter
Droomen in den maneschijn.
Langs de bloemenpaden zweven
Wiegen nixen, lokkend zacht.
Onder 't raam der uitverkoorne
Stemt de zanger zijne luit,
En het loover zucht weemoedig
Bij zijn treurig snaargeluid.
Maar niets rept zich in het hutje;
Alles sluimert, alles zwijgt;
En geen maagd, die 't blonde kopken
Achter 't blank gordijntje nijgt.
Slechts de wachthond naast den koestal
Ketenrammlend, blaft verwoed.....
Onder 't raam der uitverkoorne
Zwijgt des dichters avondgroet.
Kevers ronken, vledermuizen
Fladdren in den lentenacht;
Kwaakt de kikvorsch in de gracht.
|
|