| |
| |
| |
[Nummer 8]
De firma
Strobbe & Hoed.
Waar men in kennis geraakt met twee brave Lieden en eenen Deugeniet.
Doorgaans droeg Strobbe de klak, zelfs des Zondags; maar nu stapte hij tot de kerk met eenen hoed op.
't Was een hoed vol jaren en ondervinding. Bijkans al dezen van zijnen ouderdom waren sinds lang aan de opkoopers afgestaan, en hadden hun karakter geplooid naar de mode van den dag, ten welken prijze zij sedertdien eenige malen wederom nieuwe hoeden geworden waren; anderen ontsnapten maar aan hunnen beul den koopman om als slaven de vernederendste bedrijven uit te oefenen; er waren er potten geworden, kattenkraambedden, vogelschuwen, koolpanders, enz... Wat wordt een hoed al niet, als hij geen bezitter heeft gelijk Strobbe, die nog zijne gaven weet te wardeeren, als zij voor anderen reeds lang versleten zijn!
Zij waren beiden ‘van de Zielkens’ - eene confrerie die de dooden van den armen draagt aan vijftig centiemen met, en vijf en twintig centiemen zonder hoed. En weer was eene begrafenis de oorzaak, dat de man zijne schreden tot de kerk richtte, gezamentlijk met de schreden der zeven andere dragers, hetgeen voorviel telkenmale een arme gebuur niet meer zelf schrijden kon.
Zulke begravingen dorst Mane, de roste stoeldraaier, werken van barmhartigheid heeten aan een half franksken! Daarom vermeed Strobbe het gezelschap van den oneerbiedigen gebuur, en zou liever nooit geene jaskaart meer bezien hebben, dan vierde man te zijn aan eene tafel waarbij de stoeldraaier reeds gezeten was. Want vredelievend was Strobbe, vredelievend Ufra zijn wettelijke huisvrouw, en kan het niet geloochend zijn dat hij geheele dagen sloeg, er moet van eenen anderen kant ingezien worden, dat het maar op de wol van matrassen was. Zij woonden in 't klein hoekhuisken nummer 21, want het telde mede in de straat, hoewel het maar eenen blinden
| |
| |
gevel tot hare versiering bood. Daar verbleven zijn nu al een en veertig jaar, sinds zij getrouwd waren, alsof zij voorzien hadden nooit geene kinderen te zullen hebben. Geen hond, geene kat; maar met aandoening vertelde Ufra van ‘Ciesken’ eene poes: het eenige wezen dat hun ooit geboren werd, en zestien jaar lang het kind was geweest der echtelingen Strobbe.
Zoo daalden zij den berg van 't leven af, en hadden zij bij 't opklimmen geene bloemen mogen garen, de goede God weerde nu de keien uit hunnen weg: De vrede en de overeenkomst woonden in hun huisken, de eenige gasten die de beperktheid van nummer 21 toeliet.
Gansche dagen sloeg de man door den dag dien God geschapen had, en oefende neerstiglijk zijn ambacht uit dat, om 't hooren het geestigste der wereld schijnt. Gewetensvol at hij gedurende het leven ruim zijnen ‘avot stof’ die gevergd wordt volgens 't spreekwoord, om in den hemel te geraken, en aan ‘dagen maken’ of enkele uren verletten, was hij zoo vreemd als aan de sterrekunde.
Maar de Zondag was de zijne of beter de hunne.
Men zag dan de echtelingen te zaam in de kerk voor- en namiddag, te zaam op wandeling in den achternoen, en 's avonds dronken zij uit den zelfden liter, en jasten aan de zelfde tafel bij Henri Snoeck, de baas uit ‘De Overeenkomst.’
En in de geburen telden zij niets dan vrienden, als men de rosse stoeldraaier als uitzondering aanveerdt, van dezen algemeenen regel.
Voor deze was er niets gepast: hetgeen hij aan den man te kort vond, vond hij aan de vrouw te lang, alsof het Strobbe helpen kon, dertig centimeters eerder dan zijne vrouw, het groeien gestaakt te hebben. Hij bespotte haar eenigszins lang aangezicht, hare dito oorslingers, en haren zwaren gendarmstap. Hij beweerde dat de wolslager maar een millimeter over had om ‘zielken’ te kunnen zijn, en daarop doelend zekeren dag, had hij geweigerd de kaart op te rapen aan hunne tafel, omdat er ‘ongelijke personen’ aanzaten, een gezelschap, zegde hij, dat men volgens den catechismus vluchten moest.
Niets was voor hem geheiligd, noch de hoed der groote plechtigheden, noch de jaren der echtelingen, noch zelfs kozijn Everling niet, die muziekmeester was van 't elfde,
| |
| |
en die zij eens bezocht hadden tot Gent, en waar zij zoo wel zouden gekomen geweest zijn, had hij juist ten dien tijde in 't kamp niet gelegen. Gelukkig was Strobbe niet haatdragend, en ware het in zijne macht geweest den stoeldraaier denzelfden dienst te bewijzen die hij nu eenen anderen gebuur bewees, hij zou geenen stond geaarzeld hebben, de stokken te laten rusten, en naar den hoed te grijpen, die alleen bij dergelijke gelegenheden uit de doos werd gehaald, en een geheel droef gedacht over de wereld moet gehad hebben.
| |
Een ongewoon Verschijnsel.
Dat deed aardig: Een briefdrager die tot Strobbens inging. Hij had twee brieven aan Ufra afgegeven, en zoo beteuterd was de vrouw door deze ontvangst, dat zij nog ontsteld in hare zakken achter drinkgeld zocht, als de bode reeds vier huizen ver was. Twee brieven! Eenen zwarten en eenen rooden! De rouwboord van den eenen, en de zegel van den anderen, waren het eenigste wat er de vrouw van lezen kon.
Twee, drie gebuurvrouwen waren aan hunne deur verschenen, en hielden een praatje over hetgeen de bode wel kon bericht hebben bij Strobbe.
Het was geen zoon, verdediger van 't vaderland, die den staat zijner gezondheid weten liet, van UE. het zelfde verwachtte, een weinig geld verzocht, en uitscheidde met de pen, niet met het hert. Het was geene geboorte-, dood- of huwelijksaankondiging van kinders of nare familie. Zij werden er niet wijs uit, niet wijzer dan Ufra zelf, die nog altijd met de brieven in de hand stond, een oogenblik gedacht had haren mantel om te slaan, en Strobbe op zijn werk te gaan vinden, en nu meende, dat zij best zou gedaan hebben, had zij den bode verzocht haar de brieven voor te lezen. Eindelijk besloot zij maar 's mans terugkomst af te wachten, legde de brieven in de schuif der schapraai, en het speldewerkkussen op de knieën, onderhield zij zich met de dansende blokken, over de geheimzinnige ontvangst.
Eerlijke behulpzame blokken van dien tijd.
Uw eentonig getrommel, maar afgebroken door het steken der speld, vlocht den tooi van het bruidskleed, het
| |
| |
sieraad van 't altaar, en den kant der rijke wieg. Door u verschafte de overtolligheid van den rijke, brood aan den min bedeelde. In iedere werkmanswoning rateldet gij rusteloos, bij het gezang van liederen uit twee en dertig klauzen, bij het bidden van rozenkransen, bij ouderlijke vermaningen door het geheele huisgezin aanhoord. De heerd was het fabriek, en de monsterhooge schouwen hadden de gouden hanen der kerktorens nog niet beleedigd. Zij spogen nog geene verpesting op de stille stad, zij hadden den familiegeest nog niet gedood en 't gezamentlijke leven. De nijverheid was nog zedelijk en zulks had Vlaanderen u te danken, o eerlijke behulpzame blokken van dien tijd!
En uw geweefsel prijkte aan alle hoven, en droeg den naam van 't kunst- nijverige vaderland over de zee: Millioenen en milloenen vingers vlochten aan het tooverachtige net, dat Vlaanderen omspande met den tooi van schuchtere zedelijkheid. Gij waart de orde en de netheid der woningen, de gezelligheid van 't gemoed, de vrede van 't huisgezin. Gij deedt bloemen aan de vensters lachen, en maaktet de werksters onverschillig voor 't gedruisch der straat. Iedere volksbuurt was een huisgezin, dat te saam aan 't zelfde kleed werkte, en de pracht nog niet had leeren vloeken, die elk brood gaf. Door u beweende de werkman nog de geboorte niet van zijn kroost, door u hielp een twaalfjarig kind 't bestaan winnen voor 't jonge gezin, door u rustte de vader uit aan behoorlijken leeftijd, en waren de gestichten voor ouderlingen haast overbodig in ons geliefd Vlaanderen.
O eerlijke behulpzame blokken van dien tijd!
| |
Het Geheim wordt opgelost.
Het onderhoud duurde voort tusschen Ufra en de stokjes, met fijn sneeuwwit garen vastgebonden aan de dagelijksche taak. Wat zij haar al trachtten wijs te maken over de ontvangen brieven! Over haar boog zich het lang aangezicht der werkster, en de bellen die aan hare ooren hingen, rekten zich tot het kussen uit en horkten als zij. Onbekende oomen en neven uit Amerika doemden in hare verbeelding op, en brachten overzeesche maren. De aannemelijke uitleggingen werden ter zij gelaten, en even als
| |
| |
aan de kalkoenen en buffels, deed het rood van den zegel de vrouw het hoofd verliezen.
- Dag Ufra.
- Dag Strobbe.
Zulks was de hertelijke welkom- of afscheidsgroet, die dagelijks viermaal gewisseld werd, en nu weer in 21 weerklonk.
- De stoof brandt nog niet Ufra?
- Wel zwijg Strobbe, 'k heb twee brieven ontvangen!
- Twee brieven?!
- Ja. De briefdrager heeft ze hier gebracht over een koppel uren.’
- Dat is een doodsbrief ‘deed de man opmerken, en scheurde den band af, die de zwarte nieuwstijding besloten hield.
Het papieren zakje met zijnen geheimzinnigen inhoud werd twintigmaal rondgedraaid, vóór de man er toe besloot het te openen.
Strobbe vervolgde zijne opsporingen met de beperkte middels, die hem eene volstrekte ongeleerdheid toeliet.
- Dat is gedrukt, en dat is geschreven.
De vrouw knikte. Tot daar waren zij volkomen 't akkoord.
- Indien wij iemand hadden die kan lezen?
- Marietje van Snoecks!
- Zulk een kind zeker?
- Wil ik om Lampe gaan of den brief mededragen?
- En als 't Fransch is?
- Ho kijkt ja, als 't Fransch is!
Een stond overweging.
De man had het eindelijk gevonden. Hij zette de klak, die hij zoo even aflegde, weer op 't hoofd, stak de brieven in zijn vestzak, en zijne vrouw in de oogen ziende voegde hij haar toe:
- Ik ga naar den onderpastoor Ufra.
- 't Zal nog 't beste zijn, Strobbe man, en brengt uwen haring mêe van Ursula's, 'k zal terwijl patatten braân.
Hoe meer de ontknooping naderde, hoe meer de vrouw op distels stond.
Zij strooidde zand in plaats van zout op de schijf der stoof, en was al te weeg de in schellen gesneden aardap- | |
| |
pels er op te leggen, toen zij uit hare overweging schietend, bemerkte dat het vuur nog niet ontsteken was.
Voor dat Strobbe bij den onderpastoor had aangebeld, ging zij met de telloor in de hand aan de deur zien of hij nog niet terugkeerde, en nu het avondmaal behoorlijk in bereiding was, vergat zij het licht aan te steken, hoewel men daar boven de beste lamp reeds had uitgeblazen.
Het deed er maar weinig aan dat de aardappels dezen avond verbrandden, en Strobbe zijnen haring vergeten had: Hij bracht nieuws mede, dat aan beiden den eetlust benam.
- Ehwel Strobbe? had zij haren man toegeroepen, voor hij den dorpel betreden had?
- Kom in huis vrouw ‘en als de deur gesloten was.’ 't Is van kozijn Everling deze doodsbrief.’
- Is hij dood?
- En wij moeten naar Gent Ufra, wij gaan erven. Deze andere brief is van den notaris!
- O.L. Heere toch. Maar hij had eenen zoon!
- Mijnheer de onderpastoor zegt van neen. Hij'n staat toch op den doodsbrief niet.
- Wel Lieven Heer Strobbe toch!
Hare hand beefde als zij het glas op de petrollamp plaatste. Ook Strobbe was verslagen, dat zag men wel aan zijn bleek wezen.
- Hoe dat die mensch nog op ons gepeisd heeft Strobbe?!.... En moeten wij nu morgen daar naar toe?
- Hij wordt morgen begraven in de kerk waar wij daar in geweest zijn met al die trappen..... heb ik een half hemdeken?
- Ja zeker..... wel Strobbe toch..... en waarvan is die mensch dood?
- Dat 'n heeft de onderpastoor mij niet gezegd vrouw.
- En waar moeten wij morgen gaan?
- Dat 'n heb ik niet gevraagd.....
- Maar Strobbe toch!?
- Wij zullen maar naar de kerk gaan, en kunnen daar wat vroeger zijn om den dienst niet te missen, wij gaan dan naar den notaris.....
- En waar woont die notaris?
- Dat heb ik vergeten te vragen..... 'k zei, Ufra zal ver- | |
| |
langen..... en 'k ben dan zoo goed als naar hier komen geloopen.
- Nu wij zullen onzen brief mededragen.....
- Ja..... en heb ik een half hemdeken?
- Ja zeker. En hoeveel zullen wij wel erven?
- Daarop 'n heb ik niet gepeisd om te vragen..... uwe patatten branden aan Ufra.
- Och ja ze..... en wat zullen wij morgen mede dragen? Harde eiers?
- Ja..... en ons trouwboeksken, zei Mijnheer de onderpastoor.
- 't Ligt in de kas boven, Strobbe..... en uwen haring?
- Och 'k 'n heb gelijk geen honger.
- Noch ik.... Weet ge wat Strobbe, haalt een literken naar Snoecks. Wij zullen eenen paternoster lezen, en dan spoedig naar bed gaan, om morgen te kunnen op zijn voor den eersten trein.
Zij dronken hun literken, baden hunnen rozenkrans, en bleven langer op dan gewoonte. Zelfs werd het onderhoud door het naar bed gaan niet onderbroken. Eindelijk zwegen beiden voor elkander, beiden denkend dat de andere sliep.
Slaapt gij, met zulk eene nieuwstijding op het geweten!
Ware de zon in Ufra's dienst geweest, het zou eensklaps nacht geworden zijn bij de Yankees, en hier klare dag, tot groot genoegen der nachtwakers van Europa.
De man werd gekwollen door een knagend gedacht, dat hem op de maag rustte als een onverteerd avondmaal.
- Heb ik wel zeker een half hemdeken, Ufra?
| |
Iemands Dood is iemands Brood.
Zij waren eindelijk in deze groote kerk met al die trappen, waar de lijkdienst plaats grijpen zou. De hoed der groote plechtigheden was mede gekomen: kozijn Everling stierf toch alle dagen niet. Op Ufra's hoofd prijkte de muts met purperen linten, en een zwart laken mantel, waaronder zij gemakkelijk Strobbe had kunnen bergen..... op den hoed na...., bedekte het overige van haren persoon.
De reis had het vrouwken wat ontroerd, en gelijk zij daar op haren stoel knielde, dacht zij nog altijd dat men voortging.
| |
| |
De officiers die bij de plechtigheid de hoeken van 't baarkleed moesten vasthouden, ronkten waarschijnelijk nog, als de Strobbens reeds meer gebeden hadden voor kozijn, dan eene gansche kerk vol soldaten het straks doen zou.
De echtgenooten kwamen nu en dan een luchtje scheppen, en hadden zelfs gewaagd eenen teerling rond te gaan, maar zoo beangst keerden zij tot den tempel weder, als vreesden zij dat men hunne kerk ondertusschen zou weggenomen hebben.
Eindelijk weerklonk eene treurmarsch, de doodenwagen loste zijne vracht aan de kerkpoort af, en te midden eenen toeloop van witte pluimen, zilveren kruisen, roode galonnen, officiersknevels, blinkende knoopen krakende schoenen, keuvelende samenspraken, bracht men den doode binnen.
Het orgel ving zijn droef lied aan en vroeg vergiffenis aan den Heer. De priester aan 't altaar vroeg gemeenzaamheid van gebeden en sprak van het gruwzame graf.
Eilaas, iedereen was min met den doode dan met zijnen opvolger bekommerd. Weinig genieten zal het arm zielken van den gewezen muzikant, door de aanwezigheid dezer gedegende vrienden gehad hebben. Maar daar in eenen hoek geborgen, haast beschaamd over hunne tegenwoordigheid, te midden dezer opeenstapeling van schittering en gekletter, baden twee eenvoudige zielen om rust voor hunnen verren bloedverwant. Daar vergaten zij dat hij hun geheel zijn leven had vergeten, en zou beschaamd geweest zijn, over zijn verwantschap met dien hoed, waarover deze goede lieden zoo trotsch waren. Zij vergaten daar dat zij gekomen waren om te erven en zouden vergenoegd ijlhands naar huis zijn teruggekeerd, hadden zij Everling het leven kunnen weerschenken. En als de dienst geëindigd was volgden zij te voet den somberen doodenwagen en deze reek van rijtuigen met vreemdelingen gevuld. Maar de peerden versnelden hunnen stap en de voetgangers waren bejaard. Welhaast volgden hunne oogen alleen, den optocht naar 't graf, tot dat de draaiende straat het laatste rijtuig aan hunne blikken had onttrokken.
Ufra maakte een kruis tot dan haar gebed geduurd.
Daar ze, zei Strobbe, en alzoo eindigt het al.
Later zouden zij in hunne eenzame avonden spreken over al 't geen zij in deze gedenkweerdige begraving ge- | |
| |
hoord en gezien hadden: Over dat schieten al de soldaten te gelijk, over deze schoone doodkoets, over de zwarte pluimen die de peerden op hunnen kop deden waaien, over de zilveren nagels der doodkist, over deze commando's, en het vallen der geweren op den marmeren kerkvloer, de stilte verschuwend in 't huis van den God des vredes. Nu was hun geest ontroerd en geschommeld gelijk den inhoud van eene keurflesch, sinds jaren rustend op een bed van spinnewebben, en eensklaps door eene onbedrevene ruwe hand ter tafel gebracht. Zij vervolgden stil hunnen weg in de hoop dat zij het huis des notaris naderden.
- Wel Heere toch, wat al haringen Ufra!
't Was een magazijn van verschen en gerookten visch, wiens koopwaar Strobbe dezen uitroep afdwong.
Geheel de plaats die tot winkel diende was met boesteringen bezet; hier en daar had men het deksel eener mand genomen, en lagen de vroegere bewoners van 't groot pekelvat in hunne blinkende frakken, veel gezonder zou men geneigd zijn te denken als in de Noordzee zelf.
Zonder het eens in Strobbe's gedacht kwam daar bespiegelingen over te maken, had hij misschien haast zoo eenen geheelen winkel haringen opgeëten. De doorleek van koffij of gezegende melk liet hij 's avonds aan de vrouw.
Hij at zijnen haring. Het is zoo gemakkelijk, 't vraagt geen vuur, geen zout, geene telloor, en 't is al goed, op steert, vel en kop na: den kop, waarin twee matgeweende oogen, de verslinding van hunnen vroegeren persoon bestatigen.
De eerste maal dat men hem bij 't begin van 't seizoen zijne geliefkoosde spijs voorzette, vroeg de man doorgaans: Zijn er al de? En den eersten keer dat de boestering door iets vervangen was: Zijn er geene meer de? en zelf als hij ziek was at hij pekelharing om te kunnen water drinken.
Wel wel, wat braaf volk in Gent! Ufra 'n zou het van haar leven niet vergeten. Zij hadden hunnen brief getoond aan eenen jongen geestelijke met een fijn brilleken op. De heer bestadigde dat zij tot hier toe een kwartier uit hunnen weg geloopen hadden, en betuigde zijn spijt den noonigen tijd niet te vinden om hen te vergezellen. Zij konden met hem medegaan tot het einde der straat, en de riggels van den tram volgen, tot waar zij twee wegen maakten,
| |
| |
daar zouden zij het nog eens vragen. Zij volgden den geestelijke, dan de riggels, vroegen het nu aan eenen straatvager en twee minuten later stonden zij aan notaris huis, omtrent een uur te vroeg.
De dichtste herberg mogelijk werd nu gekozen om te noenmalen, en terwijl de gekookte eiers en drooggeworden boterhammen verorberd wierden, vertelde de wolslager zijne gelegenheid aan de vrouw des huizes, die tot zijne uiterste verwondering niet wist, dat muziekmeester Everling gestorven was, of zelfs ooit bestaan had.
- ‘Was 't geen met een baard’ vroeg de vrouw, die zich eensklaps herinnerde dat zij laatst een gebaarden muziekoverste tegenkwam en deze ontmoeting nu wilde in verband brengen met den overledene.
- De man keek haar dwaas aan, verlegen het zelf niet te weten.
Ondanks de eenvoudigheid dezer brave lieden scheen de bazin haast te betwijfelen, of men haar geene blauwe bloemkens op de mauw speten wilde.
- Is 't al lang dat gij hem niet bezocht hebt?
- Och gij verstaat, bazinneken, liet Ufra, die haren mond nu juist vrij had, opmerken, ‘als men zoo tot eene hooge plaats komt.... maar toch hij hield veel van ons, niet waar Strobbe?
Waar de goede sukkel deze vertroostende overtuiging had opgedaan bleef een geheim.
- Deze bazin ziet er een goed mensch uit vond Ufra, als de echtelingen weer in opene lucht kwamen.
't Was overigens de opmerking die de vrouw gewoonlijk maakte, over de onbekenden met wien zij in gemeenschap kwam. Voor hun beide bestond de wereld uit goede menschen, met hier en daar een ‘Roste Mane’ die er tusschen liep. Even goed was de notaris, zijn klerk, en al de medeërfgenamen, die langzamerhand de kamer vervulden, waar de echtelingen een kwartier voor den gestelden tijd binnen gelaten werden.
Er kwamen juffrouwen wier verschijning het kantoor deed rieken als een bloemtuil; een oude heer die dikke glazen in zijnen bril droeg, en spoedig kennis met Strobbe maakte, om hem te kunnen vertellen dat zijne oogen gepeld waren geweest; een officier van zaliger Everlings regi- | |
| |
ment, die welhaast met bovengenoemde dames in druk gesprek was gewikkeld.
Er heerschte eene plechtige stilte, als de notaris eenen Franschen brief aflas, waarin Strobbe twee drie maal zijnen naam hoorde melden.
De man der wet wendde zich vervolgens tot den wolleslager.
- Mijnheer Strobbe, verstaat gij of uwe vrouw Fransch?
‘Ik Mijnheer? zei de man. Neen ik, noch Ufra ook niet.
- ‘In onzen tijd de menschen 'n waren zoo geleerd niet Mijnheer de Notaris’ voegde er zijne echtgenoote bij.
- Goed. Ziehier de klauze van het testament dat u betreft, kunt gij lezen?
- Och lees gij dat maar voor ons, Mijnheer den Notaris, gij 'n zult gij ons niet bedriegen, niet waar Strobbe?
- We zijn zoo wat van den ouden tijd, Mijnheer den Notaris.
- 't Was de beste, 't was de beste, zei de heer met de dikke brilglazen. Hij knikte Strobbe herhaaldelijk tegen, en als om zijne woorden te bekrachtigen, snoof hij eene once snuif, en stak eenen luiden horen op in zijnen rooden neusdoek.
Dat scheen eene uitdaging. Er kwam gisting in de gelederen van't jong geslacht. De juffrouwen onderdrukten eenen glimlach, en de officier bracht zijne knevels op oorlogsvoet.
Strobbe alleen was aan Everling verwant, van al dezen die in 't kantoor waren. Misschien vonden sommige persoonen op dezen oogenblik slechts, dat Everling te vroeg gestorven was. Waarom kon hij, terwijl hij in leven was, deze twee oudjes niet in de kuip leggen? De hoed kweekte hier weer al vijanden.
Men zou eerst met Strobbe afrekenen. De Notaris bracht ter kennis, dat hem 3000 fr. toekwam, en nadat Strobbe een kruisken nevens notaris handteeken gezet had, werden hem drie noten van duizend frank in de hand gestopt.
Drie duizend frank!
Men zag wel dat de echtelingen zulke noten niet dagelijks kraakten.
- Zoo dat ik dat mag oprapen, Mijnheer de Notaris?
- Zeker, brave man.
- En..... hoeveel is de schuld?
| |
| |
- Daarvoor heeft de overledene gezorgd, Mijnheer Strobbe.
- Ja? Alla..... Ufra.
- Pakt gij het maar Strobbe 't is van 't uwe man.....
- Dat is nog een appelken tegen den dorst, zei de heer met zijne gepelde oogen.
- Hij nam des mans hand en die zijner vrouw; ook de notaris gaf hun een handdruk. Hun weg naar de spoorhal was recht uit, zij konden niet missen.
Elk nen goeden dag, neigde de wolslager, en met zijnen hoed in de eene en zijne erfenis in de andere hand kwam hij uit het bureel.
De deur was op hunne hielen toegevallen en de braafheid van de menschen daar binnen besprekend, vervolgden de goede lieden hunnen weg statiewaarts.
Zij bleven haast stilzwijgend en schenen haast benauwd de kwestie van het geld aan te raken, en hadden zij het gestolen, het zou hun nietzwaarder op het gemoed gewogen hebben.
't Was de man die eerst sprak:
- Wat gaan we daar nu mede doen vrouw?
- Drie duizend frank Strobbe!
- 't Had ons beter te pas gekomen over 25 jaar.
- Hebben wij te kort gehad Strobbe?
- God zij geloofd, Ufra.
De wolslager sprak niet verder; ook de vrouw zweeg. Hij perstte haar de banknoten in de hand en zij liet hem begaan om de aandoening niet te verraden die hare keel toeneep.
Zonder elkander af te spreken, richtten zij hunne gezamentlijke schreden door 't hofken van Sint Anna kerk, en daar, in dezen ijdelen tempel, waar het oneerbiedige lied der schilders weerklonk, beweenden deze twee ouderlingen voor de eerste maal huns levens, geene kinderen te hebben.
| |
Onder Mercurius schepter.
De echtelingen hadden zich 's anderendaags niet te herinneren gisteren gedeeld te hebben. Gansch den nacht hadden hunne droomen in betrek gestaan met deze gebeurtenis, en meer ondervonden zij haren invloed dan
| |
| |
dezen van den slaap zelve. Ufra was nieuwsgierig of Strobbe nog zou werken gaan. Menschen die gedeeld hebben werken immers niet meer. Van eenen anderen kant scheen drie duizend frank haar eene ontoereikende som, om daarvan zonder bijwinst te leven.
- Hebt ge er nog eens zooveel bijeen gezien Ufra?
Zij was aan 't koffij opgieten, als de man beneden komend haar aldus aansprak. In afwachting der nieuwe wet, had zij het maar gewaagd boterhammen te snijden en de moor te bereiden voor de brouwte van straks. Menschen die gedeeld hebben eten toch nog, dat wist ze zeker.
- Wat bijeengezien Strobbe?
- Haringen.
- 't Is ongelooflijk en al zulke schoone Strobbe.
- 'k Weet ik wel wat ik zou doen.
De vrouw wachtte eenen stond vooraleer te gieten, hoewel zij den moor reeds opgeheven hield.
- En wat zoudt gij doen Strobbe?
- Commercie zou 'k doen, commerce!
De knieën onder de stoofbuis, leunden zijne armen op die der kachel, en voor zooveel zijne korte nagelen het toelieten, trommelde hij eenen marsch op de verwarmde plaat. Zijn blik keek strak in de oogen zijner egade en beduidde klaar: Vooruit als gij durft met uwe bewijsredens tegen mijne commercie.
Zij echter, de oogen op de kan, vervorderde statig hare dagelijksche taak, en goot met kokende water de gemalen koffie af, die aan den koperen ring was blijven hangen.
- En in wat Strobbe?
- In alles. In haringen, oranjen, citroenen, kaas. Ziet eens Polke Keu, en Mele Lava, met haar acht kinders, zij leven als ne visch in 't water, en Polke houdt een peerd.
De man stak de handen in de broekzakken keek naar de zoldering, wipte zijn hoofd op als eene vink haren steert, en zat daar in de houding van iemand die gister het laatste kapittel van een boek over dat onderwerp schreef.
- Maar Strobbe toch..... en zoudt gij ook een peerd houden?
- En waarom niet?
- Maar Strobbe toch, in Godsnamen.... en waar zouden wij dat peerd hier zetten?
| |
| |
En angstig keek zij naar de deur, gereed om den ingebeelden bezoeker toetevoegen.
- Als 't met een peerd is, ga hier nevens.
- Wij 'n hebben daarvoor van in 't begin geen peerd noodig.
Deze toegevendheid had Ufra nog niet geheel gerust gesteld.
- Och Strobbe aan onze jaren!
- Aan ons jaren, aan ons jaren, 't 'n is niet van aan ons jaren..... moeten wij ons geld opeten zonder iets te doen? Voor mij is 't al wel, maar wij 'n zullen daarom niet laten van verouderen.
- In den bank, par exempel, Strobbe.
- En als hij springt?
De vrouw stond paf! Wat er te doen viel om eenen gesprongen bank te lesschen, tot daar gingen hare kennissen niet.
- Bij goede menschen.....
- Waar zijn er nu nog goede menschen?
- 't Is 't uwe Strobbe, 't is 't uwe man.
Voor de laatste maal goot zij koffij of beter water op, en haar aangezicht gaf te kennen: Al kocht gij met uw geld Turksche loten, ik zou u nog laten begaan.
Dezen morgen ging hij uit met zijne beste kleeren, op den hoed na, en kwam binnen als het eten reeds eene uur aan 't uitdrogen was.
Ufra bemerkte wel dat hij een strooiken in zijn oog had, niet alleen aan zijne buitengewone manieren, maar meest nog aan het vreemd gezelschap dat met hem binnenkwam.
Roste Mane!
Roste Mane, goede Hemel, hun erfvijand, de eenige wolk aan hunnen helderen hemel. De zelfde Roste Mane, die zij beiden in 't gedacht hadden, als zij des avonds hun gebed sloten met een ‘onze vader’ voor onze vijanden.
- Vrouw, geef eens de sleutels, wij zullen zien of dat het klaps is.
- Ja, gebuurvrouw, volledigde Mane, hij moet eens zijne centen toonen: Boter bij den visch.
En als de man langs den trap verdwenen was.
- Ge moet niet verlegen zijn zulle..... uust..... en hij neep een oog toe, stak zijn rechter hand beschermend vooruit als wilde hij zeggen ‘rekent op mijne eerlijkheid.’
| |
| |
- ‘Er is kwestie van eene lachpartij’ deed hij nog, de rug van zijne hand aan den mond.
De matrassenslager was beneden gekomen met een bloedrood gezicht, door den drank verhit.
- Is 't nu klaps, riep hij zegevierend en wuifde met de banknoten..... 'k heb daar twee schilderijen gekocht aan de verkooping Ufra..... 't is antiek.
- En schoone stukken zulle, meisken... kom eens mede tot aan Snoecks, voegde er Mane bij, die begeerige oogen op de briefkens wierp en de vrouws arm wilde nemen.
- Dank u, dank u Mane.... 'k moet op mijn eten passen.
- Hoor..... gij 'n deelt alle dagen niet.....
- Neen we..... maar al gelijk, dank u.... gemeend dank u..... Neemt gij dat geld mee, Strobbe?
- Voor een momentje Ufra.....
Zij waren weg sedert een kwartier, en nog was de vrouw niet bekomen van hare ontsteltenis.
Tienmaal meer dan het noodig was roerde zij de uitgedroogde spijs, ging aan de deur staan, kwam weer binnen, begon te speldewerken, om een oogenblik later weer buiten te komen.
In haar hoofd woelde een leger van gedachten, die zij opvolgentlijk bestreed of goedkeurde door hoofdknikken of schudden met genoemd lichaamsdeel.
Nu eenen stond beweegloos door 't venster getuurd te hebben, sloeg zij eensklaps hare handen saam en gaf haar hert lucht, in eenen uitroep van angst en verlegenheid:
- O.L. Heer en ik die zoo bang ben van peerden!
Als Strobbe te huis kwam, had hij zijnen eetlust verdruppeld en zij den haren verzucht. Het ‘antiek’ kwam met hem mede: twee landschappen in chromo die hij vijf frank 't stuk had betaald en er wel een halven weerd waren.
Zijne oogen stonden hem waterachtig in het hoofd; zoo onbepaald in de ruimte starend als wisten zij niet, of het de verledene week of de toekomende was die zij moesten aanzien. Het geld had hij nog bij zich, 't speet Ufra haast.
Zij had zoo dikwijls hooren zeggen dat rijke menschen ook hunne kruisen hadden, en nu ondervond zij het reeds!
Mane moest den wolslager, die grootelijks zijn bed verlangde, naar boven doen, en nauw was hij alleen met zijne echtgenoote, of eene doodsche bleekheid vertoonde zich op zijn gelaat.
| |
| |
Gelukkig was de kwaal van voorbijtrekkenden aard.
Er onstond eenen hevigen strijd tusschen de opgeslopte borreltjes en mans maag.
Deze laatste beweerde: het was voorzeker bij misgreep dat eene zoo groote hoeveelheid sterke dranken hier was bingekomen, en de halfkens waarschijnlijk gemist waren van deur.
De borreltjes beriepen zich op de geestdrift, waarmede zij binnengezonden werden, op de gelukkige gebeurtenis die deze uitzondering verklaarde, en op den man zelf.
Deze echter scheen vast besloten zich met de twisters niet intelaten. Zweet perelde op zijn voorhoofd, snel klopte zijn hert, en nu was het hem eensklaps duidelijk gebleken dat de wereld draait. Maar snel zulle! Och al te snel..... Als hij Ufra bezag was zij ook al aan 't draaien, en gansch de kamer, en hij zelf!
- Water Ufra toch!
- Hier zie man:
- Och Heere Ufra..... 'k ben zoo ziek!
- 't 'n Zal niets zijn man..... dat ge kost.....
Het pleit was beslist; van woorden was men tot daden gekomen binnen in Strobbe, en weer was mans maag meester ten harent.
- Och God mijn schoone lakens..... Dat 'n is niets..... 't zal u deugd doen man.
Een weinig later sliep hij gerust, ververscht en dubbel verschoond door zijne zorgvuldige echtgenoote.
't Was Mane, 't was Snoeck, 't was iedereen, buiten de wolslager.
De vrouw was haast blijde over deze gebeurtenis, nu zij bestadigde hoe goedkoop zij afliep. Nu toch zou Strobbe wel genezen zijn, van zijne commercie en zijne peerden. Zij wilde hem alles met zoo veel gezond verstand onder de oogen brengen, dat hij niet meer twijfelen kon over de nadeeligheid van den weg, dien hij voornemens was geweest in te slaan.
Als de zieke geheel hersteld de oogen opentrok, was het schemeravond. Met eenige moeite herinnerde hij zich wat gebeurd was, en keek verlegen en beschaamd zijne Ufra aan.
R. Vermandere.
(Wordt Voortgezet.)
|
|