| |
| |
| |
De wereldwonderen.
‘Doorluchte stichteren van 's werelds achtste wonder,
Van zooveel steens omhoog en zooveel houts van onder’, enz.
Aldus zong de dichter Huyghens bij de voltooiing van het Stadhuis, der Amsterdamsche regeering toe.
‘'s Werelds achtste wonder’ is misschien vaak gelezen en herlezen zonder dat men zich afvroeg, waarin de zeven andere wonderen bestaan hebben.
De naam van wonderen is aan gedenkstukken van kunst toegekend, die uit de oudheid tot ons zijn gekomen. Eene korte beschrijving van de zeven wonderwerken der oudheid moge hier een plaats vinden.
| |
I.
De Colossus van Rhodus.
Een der grootste en schoonste eilanden in de Middellandsche zee is Rhodus. Jarenlang was het een der machtigste gemeenebesten van Griekenland, en in later tijd door de Malthezer ridders beroemd geworden.
Tot de monumenten behoorde de wereldberoemde Colossus, een metalen beeld, dat zich aan den ingang der haven op rotsblokken verhief. Waarschijnlijk was dit aan den Griekschen God Apollo gewijd. De duimen of liever de vingers waren zoo groot als gewone monumenten. Zestig jaren heeft het gestaan, maar door eene aardbeving is het verbrijzeld. De stukken bleven ruim 800 jaren liggen, tot zij door de Arabieren - waarschijnlijk circa 672 onzer jaartelling - werden weggevoerd. De meeste schrijvers stemmen overeen in het verhaal, dat 900 kameelen noodig waren om de stukken weg te voeren. Op het eiland Rhodus hebben verscheidene monumenten gestaan, die gewoonlijk colossen genoemd werden. Vandaar dat in de geschiedenis de bewoners wel eens onder den naam van Colossiërs voorkomen.
| |
II.
Diana's Tempel te Ephese.
Waar heden het dorpje Aja Saloek in Klein-Azië zich verheft, daar stond vroeger het rijke Ephese, de hoofdstad van
| |
| |
Ionië. Nu geen rijkdom en pracht meer, alleen ruïnen zijn er overgebleven van de eenmaal zoo schitterende stad. De tempel van Diana is niet meer te vinden, geen spoor is meer te erkennen van het pronkstuk dat eenmaal zich hier verhief. Alle volkeren van Klein-Azië hadden geld bij elkander gebracht om den bouw van dezen tempel te bekostigen, en twee eeuwen zijn noodig geweest tot zijne voltooiing. Het gebouw had eene lengte van 425, en eene breedte van 200 voet; rustte op 127 marmeren, 70 voet hooge zuilen, waarvan 29 met beeldhouwwerk versierd, en de andere glad waren. Er bevond zich een altaar in, dat alles in schoonheid overtrof, en den maker Praxiteles hooger roem bezorgde. In 365 werd Ephese een prooi der vlammen. Erostatus stak de stad in brand, omdat hij zich een naam wenschte te verwerven. Alexander van Macedonië wilde den tempel later doen herbouwen, maar de bevolking wees dit voorstel van de hand, en bracht het geld onderling bij elkander voor den opbouw, die dan ook spoedig plaats had.
De tempel die nu verscheen, is door Paulus nog gezien toen hij, volgens de Handelingen der Apostelen, hoofdstuk 19, te Ephese vertoefde.
| |
III.
Het Moeris-Meer.
Het tegenwoordig met den naam van Kervens zee bekende water is een der voornaamste meren van Egypte, en droeg vroeger den naam van meer Moeris. Een zekere Moeris of Myris, Egyptisch koning, heeft het laten graven om het overtollige water van den Nyl af te leiden en met dit meer de landen bij voortdurende droogte te kunnen besproeien. De omtrek van het meer bedroeg honderd uren, en op sommige plaatsen had het een diepte van 600 voet. Om er luister aan bij te zetten, plaatste men midden in het meer twee piramiden, van eene hoogte van 300 voet, ieder met een Kolossusbeeld op den top. Talrijk waren de kanalen en sluizen, die het water naar den Nyl voerden. Voor een deel is dit meer nog aanwezig, en de kanalen die zoo door alle eeuwen bewonderd zijn geworden, bestaan nog, en zijn zelfs onder de regeering van den Koning Mehemed Ali, in deze eeuw, verbeterd. Naar de overleveringen luisterende, zou men deze wonderwerken te danken hebben aan den Oud-Testamentischen Jozef van Egypte.
| |
| |
| |
IV.
Arthemisia's Mausoleum.
De naam mausoleum dankt zijn oorsprong aan den Koning van Carië, in Klein-Azië, Mausoleus, die circa 350 vóór Christus overleed. In het oude Halicarnassus, thans Boedroem, richtte zijne weduwe ter zijner gedachtenis een gedenkteeken op, dat de bewondering wegdroeg van allen, die het aanschouwden.
Het gebouw had een omtrek van 411 voet, rustte op 46 marmeren pilaren, terwijl op den top, die 130 voet hoog was, door den voortreffelijksten beeldhouwer van die dagen een zegewagen, door een viertal paarden getrokken, werd geplaatst. Arthemisia mocht echter de voltooiing niet beleven. Weinig is er overgebleven van deze pracht. Eenige beeldhouwwerken zijn gespaard en het Mausoleum is ten tijde der Kruistochten door de moedige St.-Jansridders in bezit genomen, en in een kasteel herschapen. Men heeft hieraan den naam van Petrus gegeven, die langzamerhand in dien van Boedroem is veranderd.
| |
V.
Jupiter's Beeldzuil.
Onder de vele kunstgewrochten van den Griekschen beeldhouwer Phidias muntte vooral uit zijne afbeelding van Jupiter in den tempel van de stad Elis.
Zóo groot was de ingenomenheid met dit beeld, dat zoowel de Grieken als Romeinen het als een ramp beschouwden, wanneer zij moesten sterven, zonder het te hebben gezien. Het beeld was zestig voet hoog en de bestanddeelen waaruit het voornamelijk was samengesteld, waren goud en ivoor. Het stelde een God voor, op een troon gezeten, het hoofd omwonden door een lauwertak. In de rechterhand hield hij het beeld der overwinning, mede met ivoor en met een lauwerkrans mede met goud in de hand en eene kroon op het hoofd. In de linkerhand droeg hij een scepter, schitterende van verschillende metalen. De voetzolen en de mantel van het beeldwaren van goud en met rozen en figuren beschilderd De troon was door goud, edelgesteenten, ivoor en ebbenhout een kunststuk, en droeg tot het geheel niet weinig bij, om een machtigen indruk teweeg te brengen.
| |
| |
| |
VI.
De Pyramiden van Egypte
hebben van alle overblijfselen der oudheid den tand des tijds kunnen doorstaan, en van vele dezer merkwaardige gedenkstukken worden nog heden door Egypte overblijfselen aangetroffen. De voornaamste kan men vinden aan de westzijden van den Nijl, bij Jizat of Gizé, dat in de nabijheid van het aloude Memphis ligt.
Daar treft men er een twintigtal aan, waaronder drie die zeer nabij elkander staan en die meer dan de andere de voorwerpen van onderzoek zijn geweest. Onzeker is het, wanneer zij gebouwd zijn, maar naar het algemeen gevoelen moeten meer dan 3000 jaren sedert hare stichting verloopen zijn. De hoogste pyramide verheft zich 456 voet boven den grond; waarschijnschijnlijk is zij vroeger hooger geweest, toen het zand zich nog niet aan den voet had opgehoopt. De grootste pyramide heeft een grondvlak van 716 voet naar iedere zijde. Langs een soort van trap, uit vier voet hooge en even breede treden, die onderaan 30 voeten lang zijn, maar boven te niet loopen, bereikt men den top; maar het beklimmen van dit gevaarte is zeer moeielijk door de hooge treden, en het gevaar wordt, wanneer men boven is, nog grooter indien men weer wil dalen.
Aan de noordzijde van de pyramide, op eene hoogte van 9 voet van den grond, is eene zeer nauwe opening, die men slechts gebogen kan binnengaan. Dit gat voert tot een lange smalle gang, die weêr op andere gangen uitloopt. Eindelijk bereikt men een gewelfd vertrek, dat waarschijnlijk gediend heeft voor begraafplaats. Er zijn voorts nog een menigte gangen, galerijen en vertrekken, deels met marmer, deels met steenen bekleed, soms met beeldhouw- en snijwerk voorzien.
De oorzaak van het stichten dezer gevaarten moet ongetwijfeld gezocht worden in den tijd toen men begraafplaatsen aanlegde. De godsdienst der oude Egyptenaren wordt door eene zielsverhuizing beheerscht; zij hielden voor waarheid dat hun ziel na het sterven in een of ander dier overging, maar deze overgang kon dan alleen plaats hebben als het lichaam geheel vergaan was. Met dit geloof geheel bezield, moesten zij immers wel de meeste zorg besteden aan hunne dooden. Sla slechts de verhalen uit het bijbelboek op, en gij kunt u overtuigen, hoeveel moeite zij besteedden om de lijken te balsemen.
| |
| |
Wanneer dan die lijken gebalsemd waren, werden zij, tot beveiliging tegen de vijandelijke benden, op zeer moeielijk te naderen plaatsen gebracht. Die plaatsen zijn de pyramiden.
| |
VII.
Babylon's hangende Tuinen.
Aan den Eufraat nabij Hillah zijn uitgestrekte ruïnen, overblijfselen van Babylon. Waarschijnlijk is Babylon onder koning Ninus en zijne weduwe Semiramis tot een hoogen trap van luister geklommen. Onder de gebouwen muntten vooral uit de hangende tuinen. In de nabijheid van de koninklijke verblijfplaats aangelegd, vormden zij een vierkant, waarvan de zijden 400 voet lang waren. Rustende op verwulfde bogen, verhieven zich terrassen als een amphitheater boven elkander, terwijl reusachtige trappen er den toegang verleenden. De vloer dezer terrassen bestond uit breede steenen, waarover leem, riet en matten waren aangebracht, die wederom een steenen metselwerk droegen. Alles was met lood overdekt, waarop een laag aarde, zoodat het zwaarste geboomte er wortel op kon schieten. Spoedig versierden de zeldzaamste en schoonste gewassen in rijken overvloed deze terrassen. Springfonteinen waren aangebracht, die het water, noodig ter bevochtiging der planten, verspreidden, terwijl men op ieder terras tuinhuizen en zalen had opgericht, die een prachtig uitzicht over de geheele stad aanboden en des nachts meestal verlicht waren.
Deze zeven kunstgewrochten der oudheid hebben onder den naam van wonderwerken van geslacht tot geslacht in herinnering voortgeleefd. Ook onze tijd kan op wonderwerken roemen, maar er is verschil tusschen die van toen en nu. Bij de oudheid waren het alleen prachtige monumenten, terwijl die van onze dagen bevorderlijk zijn aan de algemeene ontwikkeling.
De spoorwegen, telegrafen hebben niets anders ten doel dan de wereldmaatschappij tot één geheel te maken en de gedachten tot elkander te brengen. Hooger drijfveer hebben de wonderwerken van onzen tijd doen ontstaan, terwijl maar al te dikwerf hoogmoed en zelfzucht de beginselen waren, waaruit de groote werken der oudheid zijn voortgekomen.
C.J.B.v.d.D.
|
|