De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 20
(1890)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 311]
| |
Eerste tooneel.
Geertruide, Gustaaf, Claratje.
Geertruide.
Man lief, geef een sneedje brood aan Claratje; 't kind heeft honger.
Gustaaf.
En van de moeder zwijgt gij? Die heeft het meer noodig dan 't kind. Geertruide, gij krimpt ineen van koude en wordt daarbij verteerd door de koorts! (Hij haalt een stuk brood uit de schapraai en snijdt er twee sneedjes van af.)
Daar, Geertruide, verzaad uwen honger zoolang onze voorraad strekt; wanneer het laatste brokje brood zal op zijn, zullen wij afdoende maatregels weten te nemen!
(Tot het kind, het sneedje brood overreikende.) Claratje, eet dat langzaam op; gij zijt altijd te gretig.
Geertruide.
De groote honger, man; vroeger heb ik nooit bemerkt dat ons dochterken te gretig was. Doch gij, Gustaaf, waarom eet gij niet?
Gustaaf.
Ik kan daar tegen, ik ben man. Daarbij in dezen oogenblik zou ik niet kunnen eten (op zijn hart wijzende) 't is daar te vol!
Claratje.
Vaderken, als het u belieft, maak vuur aan; ik heb zoo'n kou en moederken ligt hier te beven.
Gustaaf.
Zwijg, kleine, wij hebben geen kolen!
Geertruide.
Nu is het gedaan, Claratje, ik beef niet meer; 't was bij 't begin van 't eten dat ik lichtelijk sidderde.
Claratje.
Vader, krijg ik nog een stukje brood?
Geertruide.
Neen, kleine!
Claratje.
Och, 'k heb toch nog zoo'n honger! | |
[pagina 312]
| |
Gustaaf.
Doemnis! ('t Mes haastig in de hand nemende en met verwilderden blik naar de kleine ziende.) Kind, zwijg! of hier gebeuren ongelukken!...... 't Leven is zoet, zegt men, de dood voor ons allen ware veel zoeter!..
Geertruide.
Gustaaf, mijn geliefde man, gij doet mij ijzen! Vergeet gij dat gij een christene mensch zijt?.. Gij lijdt, gij lijdt veel, mijn vriend; de goddelijke Zaligmaker leed meer dan wij...
Gustaaf.
De goddelijke Zaligmaker! Spotternij!.. Is er een God? Neen, er is geen God, geen oneindig goed wezen!.. Als er een God ware, die zou rechtvaardig zijn, en dat is Hij niet, noch voor u noch voor mij, en vooral niet voor u! Wat hebt gij dien God gedaan, dat Hij u zoo onmeêdoogend doet lijden?..
Geertruide.
Zwijg, Gustaaf, zwijg mijn vriend! Gij lastert de Algoede; dat is eene schrikkelijke euveldaad! Vreest gij niet dat gij, dat wij nog strenger zullen beproefd worden dan wij het reeds zijn?
Gustaaf.
Ik vrees niets, noch God, noch duivel, noch hel!.. Dat zijn al verzinsels, die nooit bestaan hebben. Eens dood, alles dood!.. In den dood vindt men rust; de dood is het einde van 's menschen folteringen!
Geertruide.
Man lief, beste Gustaaf, zwijg als ik u verzoeken mag! Gij raaskalt; de koorts verwint u meer dan mij; word weder kalm, mijn vriend; drink een glas water en geef er mij ook een, want ik heb dorst.
Gustaaf.
(Hij wil een glas water schenken, maar 't water is in den pot bevrozen).
Hel en Duivel! Dat gaat te ver! Gij en ons kind zoudt hier bevriezen als redelooze dieren! Dát zal niet gebeuren!
(Hij houdt met beide handen den pot boven den kop en is bereid om hem op het hoofd zijner vrouw te verbrijzelen. Vrouw en kind slaken eenen ijselijken gil; de man verzint zich, zet langzaam den pot op den grond, breekt het ijs en geeft zijne vrouw eenen teug water).
Geertruide
(na gedronken te hebben)
Dank u, Gustaaf, dat verkwikt mij. (Men hoort eene klok luiden). Hoor, daar luidt eene bedeklok. 't Is Kersmis, 't feest der verlossing. Wie weet, misschien heden nog daagt troost en heul voor ons op. Iets in mij doet me 't hopen; de bange nood bereikt eenmaal zijn uiterste palen. Jezus is goed, Hij is der menschen beste vriend. Als wij door iedereen zijn verlaten, dan nog moeten wij betrouwend de oogen hemelwaarts richten.
| |
[pagina 313]
| |
(Hare oogen wendende naar het Christusbeeld dat boven de bedstede hangt) . Het beeld onzes geliefden Zaligmakers stort mij moed in 't harte en belet mij te wanhopen. Bid, Gustaaf, bid, laat ons beiden bidden.
(Gedurende de laatste toespraak zat Geertruide overeind; thans slaat ze de handen te zamen en valt afgemat achterover op haar hoofdkussen) .
Gustaaf.
Bidden, lieve, ik kan en wil niet bidden! Ik ben verbitterd op God en wil Hem niets vragen! Eerder zou ik Hem vervl!.....
Geertruide.
Niet verder, Gustaaf, geen woord meer!... | |
Tweede tooneel.
Gustaaf, Geertruide, Claratje, Emil.
(Er wordt op de deur geklopt; Gustaaf doet teeken aan zijne vrouw dat ze moet zwijgen. Volledige stilte. Er wordt eene tweede maal geklopt.... en heel bescheiden, eene derde maal. Gustaaf ontsluit de deur; een jonge heer biedt zich aan).
Gustaaf.
Wie zijt gij en wat wilt gij?
Emil
(half bestaan).
Mijnheer,... ik ben een vriend....
Gustaaf.
In deze arme woon komen geen vrienden; alleen een onmeêdoogende huisbaas en later misschien, gevoellooze lijkbidders! Komt gij wegens den huisbaas?
Emil.
Neen, mijnheer, ik ken hem niet. Ik wilde u een bezoek brengen....
Gustaaf.
Mij een bezoek brengen?
Emil.
Men heeft mij gezegd....
Gustaaf.
Ah! men heeft u gezegd?...
Emil.
Dat mijnheer voor 't oogenblik in bedenkelijke omstandigheden verkeert....
Gustaaf.
Zijt gij een armmeester?
Emil.
Een armmeester juist niet, maar toch een vriend van noodlijdende personen.
Geertruide.
Kom binnen, mijnheer!
Emil
(binnen, zich meest tot Gustaaf wendende).
Indien het waar is, mijnheer, dat gij u in bekrompen toestand bevindt, zoudt ge mij genoegen doen met, al ware het slechts ter leen, van mij eene kleinigheid te aanvaarden. Ja, mijnheer, gij zoudt mij groot genoegen doen.
(Hij reikt Gustaaf
| |
[pagina 314]
| |
een in papier gewikkeld muntstuk over. Gustaaf aanvaardt zonder het gegevene te bezien) .
Gustaaf.
Dank, heer, ter wille mijner vrouw en van mijn kind aanvaard ik uw geld ter leen.
Emil.
Is uwe vrouw ziek, mijnheer? O, zij ziet er tamelijk bleek en afgemat uit.
Gustaaf.
Ja, zij is ziek, mijnheer, erg ziek!
Emil.
En door wie wordt ze verpleegd, als ik u vragen mag?
Gustaaf.
Ik verzorg ze, mijnheer; ik heb er den tijd toe, aangezien ik geen andere bezigheid heb noch vinden kan.
(Zij gaan zitten).
Emil.
Welke bezigheid zoekt mijnheer?
Gustaaf.
Vroeger was ik bureelbediende; ik ben kashouder geweest; doch heden wil mij niemand meer, omdat ik eene veroordeeling heb onderstaan.
Emil.
Eene zware veroordeeling, mijnheer?
Gustaaf.
Tamelijk zwaar; drie maanden gevang!
Geertruide.
Voor niets oneerlijks, mijnheer! Mijn man is de eerlijkste mensch der wereld! Hij werd verleid, mijnheer, opgeruid door slechte gezellen, zoo gezegde vrienden, welke hem deden gelooven dat alles in de wereld en in 's lands bestuur oneerlijk toegaat; en hem aldus overhaalden om in eene slechte gazet een artikel te laten drukken, dat hij onderteekende en waarvoor hij achtervolgd en veroordeeld werd.
Gustaaf.
Mijnheer, nu kent gij mijne geschiedenis en mijne euveldaad! Omdat ik misschien onbezonne dingen schreef, werd ik van mijne vrouw en van mijn kind gerukt en als een gemeen misdadiger in de gevangenis geworpen, waar ik drie lange maanden overbracht. De menschen zijn wreed en onrechtvaardig mijnheer!
Emil.
De mensch blijft altijd mensch, mijnheer, bekwaam tot misslagen, en missende bijna elken dag. Daarbij, ofschoon ik aanneem dat gij een slachtoffer van 't gerecht zijt, toch schijnt het mij onbetwistbaar dat de rechters in ons land, waar de drukpers zulke groote vrijheid geniet, het beteugelen der misdrijven door de pers begaan, niet mogen verwaarloozen. Doch laten wij het hierbij blijven; kan ik u of uwe achtbare vrouwe geenen enkelen dienst bewijzen. Met de hulp des Heeren hoop ik voor u, mijnheer, eene of andere betrekking te zullen vinden; maar dit kan nog eenigen tijd aanloopen. Zou ik u ondertusschen, zou ik u heden nog | |
[pagina 315]
| |
eene jongvrouw, een engel van liefde mogen zenden, die uwe zeer beproefde vrouw en uw lief dochterken diensten zou bewijzen welke wij, mannen, niet bewijzen kunnen?
Gustaaf.
Eene liefdezuster, mijnheer?
Emil.
Eene eigenlijke liefdezuster is het niet, maar eene jufvrouw die onder hare wereldlijke kleederen het werk eener wezenlijke zuster van liefde verricht.
Gustaaf.
Zoo is het goed, mijnheer; ik aanvaard uw aanbod, dat schijnt uit een goed hart te komen. Non noch priester zou ik in mijne woning dulden; vroeger had ik eerbied voor die lieden; thans veracht en verfoei ik ze. Zij hebben den naam ongelukkigen bij te staan, en doen niets dan hun eigen geluk najagen.
Emil.
Mijnheer, gij zijt wel streng voor de priesters en de nonnen; u hebben zij niet geholpen, omdat zij waarschijnlijk niet wisten dat het ongeluk aan uwen haard had postgevat. Later spreken wij daarover wel eens verder mijnheer; nu spoed ik mij weg, en groet u (hem de hand reikende)
en uwe zeer achtbare vrouwe met de beste gevoelens. Uwe beproevingen treffen mij zeer; laat ons hopen dat ze weldra een einde zullen nemen, en dat er voor u en voor mij niets anders zal van overblijven dan tusschen ons eene reine vriendschap die verder nimmer zal worden gestoord. Tot weêrziens, mevrouw, mijnheer, tot weêrziens!
(af).
| |
Derde tooneel.
Gustaaf, Geertruide, Claratje.
Geertruide.
Lieve man, 't is heden Kersmis; de Heiland verlaat zijne kinderen niet! Wat heb ik u gezegd?
Gustaaf
(zijne vrouw omhelzende).
Gij zijt een engel, en ik ben uwer niet waardig!
Geertruide.
Ik ben eene gelukkige vrouw, dat ben ik! - Gustaaf, wat heb ik u lief!
Gustaaf
(zijne vrouw loslatende en zich verwijderende).
Geertje, nu hebben wij geld; 'k ga u wat lekkers halen!
Claratje.
Vader, krijg ik nu nog een stukje brood?
Gustaaf.
Ja, kind, (een sneedje afsnijdende)
ziedaar; straks krijgt gij wat beter
(Tot zijne vrouw) Tot binnen drie minuutjes, vrouwtje! De hemel zij geloofd! God is bermhartig! (Af).
| |
[pagina 316]
| |
Vierde tooneel.
Geertruide, Claratje.
Geertruide.
Geloofd zij Jezus-Christus! Hij is niet bedrogen, die op God betrouwt! (Haar kind tegen den boezem drukkende)
Smaakt het, lief Claratje?
Clara.
Ach ja, moeder, 't is zoo goed!
Geertruide.
Straks, lieveke, moet gij uw gebedeken zeggen.
Claratje.
Van 't ‘Godelijk Kindje, Jezus zoet?’
Geertruide.
Juist, vriendje.
Claratje.
(Zich naast moeder op de knietjes zettende).
Wees gegroet
Godlijk Kindje, Jezus zoet!
1.
Aanbidt den Heer der Heeren
Met Joseph en de Maagd
O Gij die 't Kindje draagt,
Blijft altijd Hem vereeren!
2.
Komt, kinderkens, komt mede,
Komt met den herdersstoet,
En vallen wij te voet
Met hen den Vorst van vrede!
3.
Komt 't Kindje Jezus kronen
Knielt met de Vorsten neêr
En laat uw Opperheer
Steeds in uw hartje wonen!
| |
Vijfde tooneel.
Geertruide, Claratje, Angelina.
(Er wordt geklopt; de deur gaat open; eene jufvrouw treedt binnen. Zij zet haren korf op den grond en loopt vriendelijk tot het bed).
Angelina.
Dag, goede moeder, dag mijn lief kindje!
(Tot
| |
[pagina 317]
| |
de kleine) Waart gij het die ik daar zoo schoon hoorde bidden?
Claratje.
Ja, Jufvrouw; 't gebedeken is niet uit!
('t Kind gaat voort).
4.
Laat uwe zangen galmen
Voor 't Kind van Bethlehem!
Verheft uw blijde stem
Zingt heden vreugdepsalmen!
Wees gegroet!
Godlijk Kindje, Jezus zoet!Ga naar voetnoot(1)
Angelina.
Braaf, braaf! Gij zijt een wijs dochterken en zult straks van mij wat krijgen. Eerst moet ik vuur aanmaken.
(Zij haalt hout en kolen uit haren korf en steekt den kachel aan).
Geertruide.
Lieve, jufvrouw, wat zijt gij goed! God zegene u en al de uwen, en vergelde u honderdvoudig de liefdediensten, welke gij ons, arme schapen, bewijst!
Angelina.
God is goed, lieve dame, die mij de vreugde jonde u heden aangenaam te mogen zijn.
Claratje.
Die warmte doet deugd! Moeder, 'k zou willen rijk zijn om altijd warm te hebben.
Geertruide.
In den hemel zullen wij altijd warm hebben, kindje!
Claratje.
En daar zijn alle menschen rijk, niet waar, moeder! | |
Zesde tooneel.
Geertruide, Claratje, Angelina, Gustaaf.
Gustaaf
(van buiten, zingende:)
Moeder, zet de pap op 't vier, de pap op 't vier
De reus is hier....
(binnenkomende, verrast, Angelina groetende:)
Mejufvrouw,... mag ik weten?..
Angelina
(insgelijks groetende).
O, mijnheer, eene eenvoudige jonge dochter, eene gezette jonge dochter, die bij hare | |
[pagina 318]
| |
ouders woont en nu en dan ouderlingen of beproefde menschen bezoekt. (Nogmaals groetende) Uwe dienares, mijnheer!... Ik heb mij verstout vuur aan te maken, mijnheer; 't is niet warm in deze plaats, en warmte zal uwe goede vrouw en uw dochterken verkwikken. Ah ja! 'k Heb aan de laatste iets beloofd, omdat ze zoo braaf is en haar gebedeken van ‘Wees gegroet! Godlijk kindje, Jezus zoet’ zoo helder en met zooveel gevoel heeft opgezegd.
(Zij geeft de kleine wat lekkers, en ook aan de moeder. Gustaaf verbaasd, zet een pak, dat hij aan de hand droeg, neder en nu bemerkt men dat daar ook hout, kolen en proviand in zijn. Angelina spreekt stil met Geertruide, terwijl ze met de hand Claratje streelt) .
Gustaaf.
Mejufvrouw uwe goedheid verbluft mij. Nog eens, neem niet kwalijk, mag ik weten wie gij zijt? Zijt gij de zuster of echtgenoote van den braven jongen heer, die ons zoo edelmoedig is komen opzoeken en ons misschien van den hongerdood heeft gered?
Angelina.
Noch de zuster noch de echtgenoote, mijnheer; daarbij ik ben te oud, veel te oud om zijne vrouw te zijn. Die heer is tien jaar jonger dan ik, hij is een rijk man en daarbij een zeer geachte rechter. Als tweede en onbezoldigd ambt, neemt hij het bezoeken en troosten van noodlijdende waar, en verteert als liefdebode wat hij wint als rechter. 't Is een zeer deftig man, mijnheer, die de achting geniet van al wie hem kent, en deze ruimschoots verdient.
Gustaaf.
En gij, mejuffer, wat zijt gij?
Angelina.
O mijnheer!
Gustaaf.
Van u zelven, van uwe werken spreekt gij niet uit al te groote nederigheid. IK zal uwen lof maken, ofschoon ik in de oogen der menschen een ellendeling ben....
Geertruide.
Ach Gustaaf, mijn beste vriend, kom door uwe ontijdige bekentenissen geene koelte werpen op al het lieve dat u omringt. Uwe inzichten zijn goed, mijn vriend, maar gij hebt veel, te veel geleden en het lijden heeft in uwen geest droeve sporen achtergelaten.
Gustaaf.
't Zij zoo, mijne lieve, ik beken 't, 'k heb ongelijk. Welnu, 'k wil uwe vreugde en 't genoegen dezer achtbare dame niet meer stooren; geen enkel onaangenaam woord zal heden nog over mijne lippen komen.
Geertruide.
Best, mijn goede Gustaaf! | |
[pagina 319]
| |
Angelina.
Best, mijn brave heer! 't Verledene dient niet altijd herinnerd te worden.
Gustaaf.
'k Ben geen ellendeling, gelijk velen het meenen, 'k ben nog immer een eerlijk man! Eens was ik een vrome christene; dat wil ik op nieuw worden! (Angelina helpt Geertruide aankleeden) . Toen ik acht, negen, tien jaar oud was, vierde ik met mijne zuster 't Kersfeest, in ons oudershuis te Brugge; ja, nog na mijne eerste communie, werkte ik buiten schooltijd eene week lang aan 't vervaardigen van een stalletje van Bethlehem, en aan 't knutselen van een kribbeken....
Angelina.
En ik, Gustaaf, leidde er het kindeken Jezus in, dat ik u en uwe zuster ten geschenke gaf.
Gustaaf
(uiterst verbaasd).
Mejufvrouw, gij heet mij Gustaaf, kortaf Gustaaf?...
Angelina.
En gij Gustaaf, noem mij gerust Angelina, gelijk gij deedt in den tijd waar wij van spreken.
Gustaaf.
Angelina?...
Angelina.
Angelina Bets, de dochter van den rijksontvanger.
Gustaaf.
Duizendmaal verschooning, beste Angelina! Hoe is 't mogelijk dat ik u niet herkende!
(Hare hand vattende, die hij zoenend drukt) . Engel van liefde, komt gij ons troosten en opbeuren! Hoe is 't mogelijk dat ik u niet heb herkend?
Angelina.
't Werk van den tijd, beste vriend! Een meisje blijft niet lang jong; en daarbij gij hebt mij als jonge dochter niet gekend; eer ik een groot meisje was, verlieten mijne ouders Brugge: mijn vader werd naar Brussel geroepen en sedert zagen wij, Gustaaf, elkander nooit weder. (Geertruide, die ondertusschen behoorlijk aangekleed is, treedt van 't bed en Gustaaf's linke hand vattende:)
Geertruide
(schertsend).
Gustaaf, ik vat uwe andere hand; die flemende jufvrouw maakt mij jaloersch!
Angelina.
(schertsend).
Gij de hand des harte, dat is recht, dat komt u toe.
Gustaaf.
Mijn hart aan beide! (Tot Angelina, verlangende haar te omhelzen)
, Mejufvrouw, is 't mij geoorloofd?... (Bestaan en moedeloos).
Doch ja, wie ben ik?
Angelina.
Gustaaf, gij vergeet uwe belofte van daar straks. Zeidet gij niet ‘Geen enkel onaangenaam woord zal heden nog over mijne lippen komen.’ Doe uwe gelofte gestand | |
[pagina 320]
| |
en... omhels mij en hierna, of beter, omhels eerst uwe beste vrouw en hierna....
Geertruide.
Neen, niet hierna! Gustaaf, zoen uwe vriendin uit de kinderjaren op beide wangen of ik zoen ze eerst!
(Zij voegt de daad bij het woord. Algemeene omhelzing. Het dochterken klapt in de handen. Er wordt geklopt. Emil stapt binnen) .
| |
Zevende tooneel.
Gustaaf, Geertruide, Claratje, Angelina, Emil.
Emil.
Wat is dat hier?... Algemeene kusserij! Dat zou me waarachtig lust geven....
Angelina.
Och ja, mijn goede heer Emil, wij zijn hier allen zoo gelukkig....
Emil.
Dat gij het met geene woorden kunt uitdrukken, en daarom doet gij het met zoenen. Ik kan zulks goed lijden, te meer dat ik ook gelukkig ben, want ik breng u eene goede tijding!
Gustaaf, Geertruide en Angelina
(te gelijk).
Een goede tijding!
Emil.
Bestaande hierin, dat onze nieuwe vriend.... hoe zal ik hem noemen?...
Geertruide.
Gustaaf.
Emil.
Dat onze vriend Gustaaf heel waarschijnlijk binnen weinige dagen eene zeer goede betrekking zal hebben.
De driën
(te gelijk).
Eene goede betrekking!
Emil.
Een mijner oude vrienden, een porseleinfabrikant, heeft een kashouder noodig. 'k Heb mij ten zijnent begeven, maar ongelukkiglijk hij was niet te huis.
De driën.
Niet te huis!
Emil.
Anders hadde ik u misschien nu reeds de aanvaarding van Gustaaf kunnen melden. Mijn vriend de porseleinfabrikant is naar Doornik, zijn ouden vader een zalig Kerstfeest gaan wenschen. Morgen komt hij terug....
Geertruide
(beangst).
Als hij op zijne reis maar niemand aantreft die hem bevalt en aanbevolen is als kashouder!
Emil.
De vrouw van mijn vriend en ik hebben deze mogelijkheid voorzien, en een middel gebruikt om ze te voorkomen.
Angelina.
Welk middel, heer Emil?
Emil.
Wij zonden, of juister de dame zond een draadbericht | |
[pagina 321]
| |
aan haren man hem vragende of hij al een bediende had gevonden en, in 't tegenovergestelde geval, hem aanzetten niemand te nemen dan bij zijne terugkomst in Brussel....
Geertruide.
Als het maar niet te laat was!
Emil.
't Was niet te laat, want eenige minuten nadien ontving de dame een antwoord dat luidde: ‘Heb geenen gevonden. Zal wachten.’
Geertruide.
't Is een pak van mijn hart!
Angelina.
Gustaaf zal benoemd worden, daar valt niet aan te twijfelen!
Geertruide.
Wees duizendmaal bedankt, goede beste heer! Mijn man, ons dochterken en ik zullen u en ook (Angelina nogmaals de hand drukkende) die dierbare jufvrouw ons levenlang prijzen en dankbaar wezen!
Claratje
(knielende op haar bed).
Wij zullen voor u veel bidden.
Gustaaf.
Ja zeker, dat zullen wij! Gods beste zegen over u, uitgelezen zielen! Gij beiden trokt ons uit de ellende en herschiept mij tot een discipel van Jezus. Geloofd zij Jezus-Christus in alle eeuwigheid! EINDE. |
|