De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 20
(1890)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |
PoezieI.
| |
[pagina 308]
| |
Beweerde: ‘Ik zal die huiden met een paal verruilen.’
Hij maakte een muur van brons om Caïn te verschuilen.
En Caïn sprak: ‘Dit oog beziet mij immer voort.’
En Hennoch op zijn beurt sprak tot de omstaanders: ‘Hoort,
Laat ons dan eene omheining, sterk, van ijzeren staken,
Met hooge torens, dik, zoo schrikverwekkend maken,
Dat niets haar nad'ren durft. Ja, bouwen wij een stad
Met haar kasteel en sluiten wij die toe.’ Hij had
Gezegd. Tubalcaïn, de vader van de smeden,
Vervaardigde eene stad, ontzettend, buiten reden.
Zij joegen 't kroost van Seth en Enos uit de streek
En staken de oogen uit van alwie hen bekeek.
En 's avonds ging men pijlen naar de starren schieten.
In plaats van stoffenmuren stelden zij graniet en
Verbonden elken blok met banden van hard staal.
De stad scheen hun een ondoordringbre hinderpaal;
Der torens schaduw wierp den nacht ver in de velden,
De dikte van de muren zal nooit iemand melden.
Men schreef er op de deur: ‘Hier buiten blijve God.’
Zij dachten, dat Hij zich zou schikken naar 't verbod,
En plaatsten Caïn in een hoop graniet en steenen;
En hij bleef somber, ruw. ‘Is 't oog nog niet verdwenen,
O, vader lief?’ vroeg Tsilla, siddrend, 't harte naar.
En Caïn zegde: ‘Neen, het is nog immer daar.’
Dan sprak hij voort: Ik wil diep onder de aarde wonen,
Daar, in een graf, alleen, gescheiden van mijn zonen;
Dat niets mij nog ontwaar', dat niets mij nog ontstel'.’
Men maakte een diepen kuil en Caïn sprak: ‘'t Is wel.’
Dan onder dit gewelf, zoo ak'lig somber, daalde
Hij gansch alleen. Wanneer zijn blik in 't ronde dwaalde
En op zijn hoofd de kuil voor goed gesloten lag,
Was daar ook 't gloeiend oog, dat Caïn strak bezag.
Al. Vanneste.
Kortrijk, 24 November 1889. | |
II.
| |
[pagina 309]
| |
Hier is men nooit ten volle blij,
De ziele lijdt er in haar vreugde
En zelfs met wellust aan de zij
Vondt gij er niets, dat u verheugde!
De kommer is bij ieder feest.
Nooit hoeden stille, klare dagen
Den morgen voor verwoed tempeest
Noch voor de donkere onweersvlagen.
En wat!... De droeve alarmkreet
Zou in uw zuiver hart verschansen?
En door het zuchtend harteleed
Zou uw azuren blik ontglanzen!
Neen, neen! met mij door 't meetloos veld
Der ruimte zult gij henenvluchten.
De Godheid heeft een eind gesteld
Aan uwe pas begonnen zuchten.
Dat noch familie, noch gebuur
Zich met een rouwgewaad behange;
Dat men uw jongste levensuur
Als 't eerste met geluk ontvange.
Elks voorhoofd blijve zonder wolk.
Dat niemand op uw graf koom klagen;
Want, voor het reine kindervolk,
De laatste is een der schoonste dagen.’
En, wijl hij zijne wieken slaat,
Neemt de Engel zijne vlucht en gaat
Naar Godes eeuwige woon vol pracht,
Waar, arme moeder, 't kindje u wacht.
Al. Vanneste.
Kortrijk, 3en Juli 1882. | |
III.
| |
[pagina 310]
| |
Gansch de ziele wordt bewogen.
Zooveel pracht en goud en gloed
In 't oneindig groot der ruimte
Geeft ontroering aan 't gemoed.
Vlakten, bergen, dalen, monsters,
Grootsch en lief van vorm en toon,
Eensklaps door de zon geschapen,
Schijnen haar eene avondkroon.
Doch het schouwspel blijft niet duren.
Weldra rolt de nachtgordijn
Over al de gouden bergen,
Die als rook verdwenen zijn.
't Windje, frisch als Godes adem,
Speelt in 't loof des booms en kust
Al de planten, al de bloemen,
Die het zacht in slape sust.
Alles zwijgt. De dartle vogel
Is naar 't sombre woud gevlucht
En, gewiegeld in zijn nestje,
Ligt hij vrij van smart en zucht.
Ook de herder is reeds binnen
Met zijn schapen en zijn hond;
Want misschien mocht een verdwalen,
Dat men niet meer wedervond.
Op de weide, waar de koeien
Graasden, loeiden gansch den dag,
Is het rustig, heimlijk treurig,
Alsof daar een rouwkleed lag.
En het klokje, dat zijn klanken
Trillend in de weide zendt,
Doet ons al den weemoed voelen,
Dien men op een rouwdag kent.
Avondschemer, indrukwekkend
Grootsch, breng vrede voor het kind,
Tal van sterren in den hemel,
Zaligheid aan hem, die mint.
O! ofschoon 'k reeds veel begooch'ling
Zag ontsnappen in 't verleên,
Dat op grenzelooze vleugels
Van het rustloos niet verdween,
Toch nog min ik u wel teeder,
Gulle vriend, zoo heimlijk zoet,
Omdat gij de ziele mijmeren,
In 't oneind'ge dwalen doet.
Al Vanneste.
Kortrijk, 25 Juni 1890. |