| |
| |
| |
[Nummer 7]
De Rafels
Novelle.
In Gods namen, en wie weet voor de hoeveel duizendste maal zijns levens, ging vader Rafel zijnen dagelijkschen arbeid hervatten. Geene enkele zonne van den geheelen jaarkring, of zij had hem daar gevonden, zwoegend op den gewijden akker, en dikwijls werkte hij nog, als zij moe gewaakt slapen ging. Hij dolf putten voor anderen, en zonder er eens zelf in te vallen, was hij een zeventiger geworden: een van die kloeke Vlaamsche zeventigers, die met blooten kop, de borst nauw bedekt, door de koude maanden stappen, en maar niet gelooven kunnen, dat de winter van 't leven voor hen aangekomen is. Gansch zijn bestaan had hij voor de dooden geleefd. Zoo jong wees geworden, dat een vreemde zijn vaders graf had moeten delven, was de post twee jaar onbezet gebleven, vóór de stad er toe besloot, den zeventienjarigen zoon in vaders plaats te noemen.
Drie graven waren er, waarop hij soms bidden ging: zijn vaders, zijn moeders en dat zijner vrouw. Daar voelde hij zich best in betrek met het toekomstig leven, en scheen hem de tijd, dat hij van hen gescheiden werd, en nog zou blijven, min lang dan waar ook.
Sinds negentien jaar was hij alleen met zijne twee kinders, die bij der vrouws afsterven nog schamele knaapjes waren, van vier en zeven jaar.
Het eenige wat Stant van zijne moeder wist was, dat hij de diamanten bellen, die boven in dat kartonnen doosken lagen, nog aan hare ooren had zien schitteren, en zij zwart haar had als laget. Frederik, zijn broer, wist meer over haar, wijl hij moeder drie jaar langer had mogen bezitten. Hij wist zelfs wat hij met de oorringen zou gedaan hebben, had ze vader hem geschonken, en menigmaal reeds had hij gedroomd van iemand, die ze droeg en toch zijne moeder niet was.
Als het zwart op wit gold hieten de Rafels, Fleteren.
Van grootvaders en overgrootvaders tijd werd de familienaam uit de wandeling gebannen, en menige wykenaar was grijs geworden, voor hij te weten kwam dat hij zijn leven lang, het huisgezin des gravers met eenen lapnaam betiteld had.
| |
| |
Over honderd jaar reeds waren het Rafels, die trouw de afgestorvenen van stad eenen laatsten dienst bewezen; zulks bracht zijne belooning mede: zonder dat er overvloed was in hun huisken, min hoog dan menig graf, kon de vader rusten als hij wilde, waartoe hij echter niet besloot.
Hij deed voort, zonder de dagen te tellen die over zijn hoofd gevlogen waren, zijnen ouderdom rekenend op zijne krachten. De arbeid ontbrak nooit ongelukkiglijk; somtijds was er genoeg om drie paar armen werk te geven, en nimmer was de vader de eerste om het zweet van 't voorhoofd te vagen, of, den elleboog op de schup, de oogen en de gedachten te laten rusten voor eenen stond, op de menigvuldige graven, die men dees jaar reeds gesloten had.
Het waren stevige kerels de Rafels, grof van graat, en koopmans in gezondheid. Ware het verschil van jaren eenigszins minder geweest, men zou ze voor drie broers genomen hebben. De kinders hadden hun moeders haar en Rafels bruine oogen van vroeger. Noch baard noch knevel bij vader en jongsten zoon. Deze twee antwoordden het ‘De Profundis’ en waren de kosters van de eenzame kapel, waar de overledenen belezen wierden, en, mag men zeggen, burgerrecht verkregen in deze stille stad der dood. De oudste die het, wonder genoeg, nooit kunnen leeren had, zonder halsbrekende Latijnsche ketterijen, droeg een rosse knevel en, in plaats van 't onderlijf met mouwen, de blauwe voorschoot des hoveniers. 't Was ook als de hovenier van Rafels, dat hij in de wandeling best gekend was. Hij zorgde dat de graven loegen, als de overgeblevenen er op weenen kwamen, plantte letters van mos, onderhield de bloemen, en als men niet al te moeielijk viel, had hij het wel durven aangaan de naam van den overledenen op een kruis te schilderen. En zoo kwam het dat 't grof werk meest aan vader bleef: Stant deed het huis, paste de koei op, en roerde de bel als er eene berechting in de buurt moest gedaan worden, en zelfs was de zachtmoedige ouderling eer gestoord dan blij gestemd, als men hem aanried het dagelijksch brood wat min te beslaven; dat aanzag hij als eene bemoeiing, in hetgene hij zijne zaken heette.
Waarop dacht hij, als hij dezen vroegen zomermorgen, na een kruis geslagen te hebben, in gepeinzen verslonden bleef?
De ontwakende dag boeide zijne zinnen niet. Zulks had hij zoo menigmaal gezien. De vogel was reeds zijn nest ontsnapt, en de bloemen dronken den dauwdrop. De treurwilgen zon- | |
| |
gen hun lied van weedom, en het gras rilde onder den adem der morgendwinden. Waaraan dacht hij?
‘Dat hij kennis had, 'k wist het reeds.... 'k Heb het gezien van verleden kermis.... En dan nog met deze.... 't is waar, hij is de oudste der twee; maar toch....’
Hij begon den arbeid, om hem eenen stond later weer te onderbreken, om te herdenken wat hij reeds gedacht had, om hetzelfde binnen 's monds te murmelen, dat hij zoo even als alleenspraak uitgalmde.
Hij vond altijd dezelfde gevolgtrekking.
‘Dat kan niet zijn, hij mag hij vier maal de oudste zijn. Wil hij trouwen, goed, maar hem de plaats van graver laten 'n kan, noch 'n zal niet. Of ben ik zoowel geen vader van den eenen als van den anderen?’
Dezen morgen zal de zon verbaasd gekeken hebben: het was, buiten de Godgewijde dagen, de eerste maal dat zij hem aan den arbeid niet vond.
* * *
De onvrede was het huis binnengeslopen, en verdreef overeenkomst en vriendschap, die er altijd geheerscht hadden. De broeders vermeden elkander het woord te richten, en de vader zuchtte in stilte, meer verouderend in eene week dan vroeger in twee jaar, onder het lastig en vermoeiend zwoegen.
Wat verschil de vrouwen ten zijnen tijde bij nu!
Hij had er maar twee gekend, zijne moeder en deze zijner kinderen. Beiden waren de bewaarengels geweest der twee geslachten, die hier hun bestaan gesleten hadden! In zijne vrouw vond hij moeders deugden weder; bezorgd en minzaam, hadden beiden hem het zweet van 't voorhoofd gevaagd, en de klacht tegen den zuren arbeid op zijne lippen doen versterven.
En nu was het eene vrouw, die zijne rust bedreigde, of beter reeds vernietigd had.
Zij woonde wat verder ‘In den Molenwal’ en deed met hare zwarte oogen de herberg draaien, en het hoofd van al de groenseliers uit den omtrek. Daar aan hare deur, laadde men de karren met het groensel voor groote markten, en, eens het kleed over de gevulde wagens gespannen, teerlingde men in de gelagkamer, totdat de soep t'huis ijskoud geworden was. In de overdekte boltra, liet men ondanks de wet, hanen vechten in den namiddag der wintermisdagen, en zonder dat het
| |
| |
eenigszins kermis was, danste men er 's Zondags avonds op het boekorgel. De baas ‘fakteurde’ in hooi, strooi, bracht vette kalvers aan, en bezorgde de boeren poesters. Met zijden klak, blauwen kiel, en den onmisselijken mispelaar, liep hij de boerenhoeven af, maar meest nog de herbergen: het oog van den vader, hoe sluitingsbereid ook, kon maar schaden te zijnent. Immer den eetlust verjagend, door de borrels, die hij dronk om er zich te geven, duidden zijne gele, ingevallen kaken de verwoesting aan, die de uitvinding des duivels op zijn gestel had uitgeoefend.
O, het waren de vrouwen alleen niet die veranderd waren bij in Rafels tijd!
Daar, waar nu de herberg stond, had de graver eenen molen en molenwal geweten ‘in vleesch en beenen.’
Hij had hem zoo menigmaal zien stormen voor 't vaderland weg, als de een of andere windgeest, de holle bolle wangen in zijne zeilen plat blies; of eene andere maal traagzaam statig ronddraaiend, als vreesde hij met zijne machtige armen het spel der kinders uiteen te slaan, die in zijne schaduw dartelden.
Op de heiligdagen, was zijne onbeweeglijkheid als de afbeelding der Zondagrust. Ongevoelig waren dan zijne ingetrokken vleugelen voor het gezucht der winden en het brieschen des orkaans. Hij mocht den honderdjarigen doen kraken en beven, schaliën van het dak rukken, en den weerhaan doen rondschijveren van angst en benauwdheid, de molen rustte en bleef rusten ter eere Gods, totdat de zonne eenen nieuwen dageraad had geopend. Hoe menigmaal toch had kleine Rafel de ezels der Waalsche kooplie met een stok niet achtervolgd, als deze Vlaamsch rabrakende reizigers, den mulderin ‘roo bolie’ gingen verkoopen, om de zeilen te verven; zelfs had hij nog in eene der manden gezeten, die den langooren van weerszijden het lijf hingen, en zoo te midden eenen troep van een tiental ongebreidelde grazende ezels, den weg van 't kerkhof naar den molen afgelegd. Later was de mulder langs dezelfde straat, maar in tegenovergestelde richting, door de dienstveerdige hand van buur en vriend gedragen geworden. De molen treurde over 't vertrek van den meester; de opvolgende zoon deed slechte zaken, en hoezeer hij kermde op 't Hollandsch regiem, waren de tolbeambten van Willem, die den wind, welken God den
| |
| |
molen verleende, kwamen afmeten en belasten, de eenige oorzaak niet van den achteruitgang.
Welhaast verzwakte de beweging der zeilen, tot zij zekeren morgen stil vielen om nooit meer te draaien. De molen verkocht men voor de afbraak, maar de wal bleef jaren nog de speelhoek der kinders, en de vergaderplaats der wijkenaars, tot men hem afvoerde, en de grond waar hij gestaan had bebouwen werd.
Te dezer plaatse door den arbeid geheiligd, waar een talrijk huisgezin werd grootgebracht, het werk dagelijksch brood verschafte, en eenen betrekkelijken overvloed voor den ouden dag, stond nu een huis, wiens bewoners leefden op het zweet van anderen, waar een groot deel van den penning, gewonnen binst de week, des Zondags werd naar toe gedragen.
O die zwarte oogen!
Frederik ontsnapte aan hunnen invloed niet. Als hij laat te huis kwam, moest men nooit vragen waar hij geweest was. De eenzaamheid van 't vaderlijke dak woog zwaar op zijn gemoed.
Eerst was hij zwijgend geworden, maar in 't gezin des gravers muntte er niemand uit door babbelzucht, gansche dagen als zij waren in onderhandeling met zwijgenden. Als het eindelijk in de oogen sprong, kwamen vader en broeder te laat met hunne aanmerkingen. Het was de zelfde Free niet meer. Gestoord over zoogenoemde berispingen, waren er dagen of beter nachten, dat hij in bedronken toestand zijne woon bereikte.
Eens had Stant, bij zulkdanige tehuiskomst hem, wat bitsig misschien, het onverstandige zijns gedrags voor oogen gelegd. Een twist, een storm rees op tusschen de twee broeders. De verschrikte vader was de bedstede ontvlucht, en kwam juist in tijds om een gevecht, misschien eene broedermoord te beletten. Rafel trachtte het schrikkelijk schouwspel te vergeten, maar 's nachts sliep hij niet meer! Waar had hij toch verdiend zulke dagen te beleven en hoe veel gelukkiger dan hij waren de Rafels niet, die rustten aan gene zijde van den muur!
O die zwarte oogen!
* * *
Zij waren alle drie op 't kerkhof; de twee broeders werkten zoover mogelijk van elkander. Vader maakte een put. 't Was vooravond en de zomer ging op zijn einde. Hij had gelijk
| |
| |
spoedig heen te gaan, de droefste zomers zijns levens. Kleine kinders hoofdzeer, groote kinders hertzeer; deze spreuk denkend wenschte Rafel in de plaats te zijn van den overledene, wiens graf hij dolf. En hij stelde zich voor dat het inderdaad zoo was. Had hij nu niet lang genoeg geleefd?! De graver werkte met verdubbelde krachten, dacht op zijne ouders en zijne vrouw, en poogde de levenden te vergeten. Ja, ja, 't was wel zijn graf dat hij aan 't delven was. Uit goedhartigheid zou hij het misschien nog wel eenige malen afstaan, maar het zijne hoopte hij te vinden, voor dat de winter de laatste bloem had geknakt!
- Helpen vader?
Frederik stond aan den rand des puts, gereed om den sprong in de diepte te wagen.
- In Godsnaam neen.... help mij hieruitkomen.
De hand, die hij tot zijnen zoon uitstak, beefde, beefde.... arme duts; het was onnoozel daar zoo over te verschrikken: hoe kon zijn jongen weten wat hij aan 't denken was?
Hij had Free bij den arm genomen, en trok hem koortsig voort, bleef staan bij een houten kruis, en wenkte Stant die nieuwsgierig nader trad. 's Gravers lange magere vinger wees naar de aarde.
- Kinders, het is hier 't graf uwer moeder.... komt overeen, ik zeg het u komt overeen, of gij steekt mij levendig in den put. Wie had er dat kunnen peinzen, over jaar zoo gelukkig! Free, Free, gaat in uw herte, ik wil niet kijven, en kan niet weenen ook! Denkt op moeder, die ons nu zeker hoort, en zoo braaf was als een mensch op aarde kan zijn. 'k Heb haar moeten beloven te waken over u, heb ik het niet gedaan? en sedert een tijd beve ik als ik hier kome, uit vrees dat zij spreken zou! Wij 'n zijn van zulk geen volk, steekt dat ongelukkig mensch uit uw hoofd, 'k zal u alles geven wat ik mag, en zelve droog brood eten! Och toe, believe het u, laat mij rustig sterven gelijk mijn vader gestorven is!’
Stant keerde het hoofd af om zijne tranen te verbergen. Frederik was zoo bleek geworden als een doek; vruchteloos poogde hij te spreken.
- 'k Heb misdaan, 'k heb misdaan, 'k weet het, ‘stiet hij eindelijk uit,’ maar nu is het te laat; laat mij gaan! de duiven vinden hunnen kost op het land, ik zal wel ieverst een stuk brood vinden voor ons getwee. Stant mag hier blijven. 'k Heb
| |
| |
handen aan mijn lijf, en hoe verder zij wil medegaan, hoe verder wij van hier zullen leven.
- Wie jaagt er u weg, Free?
- Och! kan dat zoo blijven duren, vader. Gij veroudert bij der oogen!
- Hoor Free, sprak de broeder, gejaagd en ontroerd, geef mij de hand, gij zijt de oudste en met twee kan het hier niet zijn. 'k Wensche dat gij gelukkig waart in uw trouw; en 'k zal met vader elders gaan wonen, en anders aan den kost zien te komen.
- Och gij 'n kent dat vrouwmensch niet; - en snikkend perste de hovenier, met zijne groote hand de tranen uit zijne oogen.
- Wij 'n zijn van zulk geen volk, zeg ik u, Free. Zijt gij beter geworden sedert dat gij daar gaat? 'k Heb uwe moeder leeren kennen bij 't ziekbed van mijne moeder, en de oude vrouw heeft haar zelf gevraagd in ons huis te willen blijven. Zwijg, 'k 'n mag er niet op denken!... wat verschil bij u, Free!’
- De menschen klappen zoo licht vader. Wie weet er iets op haar te zeggen? Bij anderen lacht ze, maar bij mij weent ze, als zij weet dat niemand het zien zal. Had zij gewild, zij was al lang meesters geweest van een groot pachthof. Gij én kent ze niet vader, gij én kent ze niet.
- Gij én kent ze niet Free, jongen, viel Stant uit; als ze hare oogen sluit zijn alle hare deugden weg. Dat ze u de proost aanried, 'k wilde 't land uitloopen om in uwen weg niet te staan. Maar hij 'n zal het niet doen; 't 'n is voor mij niet dat ik spreke, 't is voor vader. 'k Heb ik ook handen, en de moed ontbreekt mij niet om te zoeken, tot dat ik mijn brood gevonden hebbe.
- Kinders verstaat u toch.
- Zij 'n trouwt u niet, Free, zij trouwt dezen post en vaders gespaarden penning; zij trouwt om van haren vader verlost te zijn, die zij in 't oudmanhuis wenscht....
- Zwijg, nu is 't genoeg, ik 'n ken ze niet, zegt ge, als 't zoo is, 'k wil ze leeren kennen. Hier komt ze nooit, en nimmer wil ik mijn deel vragen. Vader, mag ik trouwen?’
De avond was nu geheel gevallen en in de verte luidden de klokken van stad. Meer en meer sterren doorpeilden de lucht en zonden hunnen weemoedigen blik op de droeve aarde. Het
| |
| |
was dus beslist, er moest nog eens aan scheiden worden gedacht, scheiden dat, hoe ouder men wordt, hoe lastiger valt.
De oudste zoon hernam.
- Heb ik misdaan vader, met haar mijn hert te schenken, ik weet het niet! Vergeet 'tgeen op dezen avond gebeurd is Stant, 't was de drank... Bij mij is zij niet gelijk bij andere menschen, gij zult het zien vader, als ik haar zeg wat ik van zin ben, zal zij mijn gedacht goedkeuren.
- Zij 'n doet Free, en daarbij gij weet wel, dat ik niet willen zou.
- Hoort, kinders, gij moet een besluit nemen. Denkt er acht dagen op, en vraagt meer raad aan God dan aan de menschen. Hier zult gij mij te naaste week zeggen, wat gij onder u besloten hebt, en dat zal mij welgevallig zijn.
- Goed, vader, sprak Stant, als wij anderszins niet kunnen overeenkomen, zal het lot beslissen.
- 't Geen ik gezegd heb, blijft gezegd, klonk het uit den mond des oudsten zoons, en het drietal stapte zwijgend voort, zonder nog een enkel woord aan de samenspraak te voegen.
Hun gemoed was vol, en nog lang leekten er stille tranen; niemand dacht aan spijs, geen licht werd in de woning aangestoken, en niets stoorde de stilte; alleen het uurwerk leefde voort, bij de dienaars van dezen, voor wien het stil was gevallen.
* * *
De zomer eindigde in nattigheid. Zware onweerswolken braken over de streek los, en laafden overvloediglijk de uitgeblakerde aarde. De val der bladeren werd er door verhaast, en de teringlijders bezochten in den geest, de toekomende lente, die zij niet meer beleven zouden. De doodenakker zag vele nieuwe bewoners. Hoe lastiger het werk was, hoe meer en meer men er kreeg bij de Rafels. En toch was Frederik nooit te vermoeid deze week, om eens tot aan den molenwal te loopen, en daar, over den toog leunend, ingewikkelde samenspraken te houden met zijne verloofde.
Welk was hun besluit! Dezen avond zou de vader het weten, daar op dezelfde plaats, waar men acht dagen vroeger, deze eerste droeve bijeenkomst hield. Moeders graf was terecht het heiligdom van 't huis in vaders oogen. Daar gevoelde hij hare aanwezigheid, hij die haar altijd gemist had bij de minste wolk, die eenigszins schaduw op zijn hert wierp. De
| |
| |
avond kwam voor zijnen tijd, als had hij genoegen in den angst van den ouden duts. Het was dezelfde grijsaard niet meer. Ontroerd waren de trekken van zijn gelaat, en de blik rustte op de aarde. Zijn stap was onzeker, en ondanks de avondkoelte, vaagde hij het zweet van zijn voorhoofd. Och, hoe geerne had hij hier nog eenige jaren verbleven, hier, waar zoo velen maar met angst en tegenzin kwamen.
Hij vond zijne kinders op de aangeduidde plaats, en trachtte ondanks de toenemende duisternis, in hunne oogen, in hun hert te lezen.
Rafel ontblootte het eerbiedweerdig hoofd en vroeg ontroerd en ontsteld een gebed voor zijne overledene gade.
- Laat ons eerst voor moeder bidden, 't is de laatste maal dat wij het te zaam zullen doen.
Hij bad langst. Eindelijk zette hij de klak weer op en sprak zijn oudsten zoon aan.
- Zijt gij nu overeengekomen? Wat heeft deze dochter gezegd, Free?
't Was Stant die antwoordde.
- Wij zullen loten, vader.
- Is dat u wel, Free?
- Ja het, vader.
- In Godsnaam dan. Hij wilde weg, maar de jongste hield hem tegen.
- Nu seffens, als 't u belieft, vader. Gij moet er bij zijn. Trekt twee gerspijlen, Free.
En moeders graf verschafte het middel om de moeielijkheid te beslissen. Droeve akker, droeve oogst!
- Vader, wilt gij?
- Neen, neen, gij liever, haast u; en de jongste zoon zag met bezorgdheid den vader aan, die zijne kinderen beurtelings in de oogen keek, overlast van droefheid en angsten.
- Wat voor een trekt ge?
Free's hert klopte snel. O, nu had hij niet meer durven zeggen, dat zij haar niet kenden: zij kenden de meid veel beter dan hij zelf.
Als de pijlkens getrokken waren, mat men ze nevens een. Stant had het korste; hij zuchtte, ondanks allen goeden wil om zijne droefheid te verbergen.
- Nu weten we toch waaraan ons houden, Free heeft gewonnen, vader.
- In Godsnaam, zei de man nog eens, en dieper zonk hem
| |
| |
't hoofd op de borst, De oudste zoon was heengegaan. Wat moest hij hun ook zeggen. Zij waren gebleven, waarschijnlijk bad de vader weder. Stant schuurde zijne keel, die door het wee belemmerd was, om te kunnen zeggen:
- Gaan wij, vader?
- Wat zult gij nu doen, jongen?
Wel daarmede was hij niet verlegen, werken hier of daar. Dat zou zich wel schikken.
Zij stapten voort over den gewijden grond, elk aan zijne eigene gedachten.
- En wat zoudt gij zeggen, vader, indien ik arbeider wierd?
- Och, dat is zoo lastig kind....
- Men wint in evenredigheid, vader, en nonkel Docus is er toch 81 bij geworden....
- God zij geloofd, wij zijn toch zonder iets niet...
- Ja, maar ik 'n zal het toch nooit doen minderen. Dat is uw penning, g'hebt hem genoeg beslaafd.
De oude stond stil als hij aan de poort gekomen was, en keerde zich tot den donkeren doodenakker.
Hier en daar was de witten arduin eener tombe nog zichtbaar, en de populieren van den middenweg, fluisterden stil tegen elkander, ondanks hun verdund gebladerte.
- Als ik hier kwam om te spelen, sprak hij luidop denkend, was er nog niet een dezer schoone steenen te zien. 't Is zeer lang geleden, veel langer dunkt het mij dan dat ik oud ben. De wegen waren anders en 't is 't derde kruis dat ik hier wete staan. Indien al dezen, die ik hier ter ruste gelegd heb, weer opstonden, 't ware eene groote stad vol.... Er liggen er vier zonder hoofd, onder ander Maitel de vadermoorder daar....
De grijsaard wees eenen donkeren hoek van het gewijde veld en vervolgde:
- Daar vader.... daar moeder.... daar uwe moeder.... en zoo vele, vele anderen. 'k Zegge eene gansche stad vol.... God geve hunne zielen de eeuwige ruste.... Waar is Frederik?
- 'k Weet het niet, vader....
- Och gij moet hem vergeven Stant; deze jongen heeft op het doolkruid getrapt, als zijne oogen opengaan, zal hij zijn ongelijk bekennen.
- Wij hebben getrokken, vader....
- Nietwaar, zij wilt dezen post als bruidschat hebben? 't Was wel gelijk gij zegdet over acht dagen!
| |
| |
- Willen wij in huis gaan vader?
- En nu is hij haar het nieuws gaan melden zeker.... Er vallen regendruppels....
En toch zij gingen niet in huis, ondanks de regen en de duisternis. Moesten zij geen afscheid nemen van den akker, waar zij welhaast beiden vreemdeling zouden zijn? Stille tranen dropen langs des jongelings wangen; hij dorst ze niet afdrogen om zijne smert niet te verraan. Tegen de poort geleund, de handen in de zakken, keek hij besluiteloos de duisternissen in, die zwarter en zwarter wierden, en eenen sluier spanden over zijn verleden; hij bedekte de gelukkigste jaren van zijn leven, den aanvang merkend van eene onzekere toekomst. Later zou hij zich immer met genoegen de stonden herinneren, die hij hier genoot, voor dat deze dwaze liefde de vrede heenjoeg.
- Och 't is zijn tijd, hernam de oude weer, ware het al zoo niet gekomen, ik zou er niets tegen gehad hebben.
Nog lang stonden zij daar besluiteloos en stilzwijgend. De vader dacht inwendig het vervolg zijner opsomming van zoo even, als wilde hij zijn eigen getuigenis geven, dat hij hier immer trouwen dienst had gedaan, als moest hij een opvolger, die zijne gedachten lezen kon, op de hoogte van den toestand brengen, vóór hij hem de sleutels der poorten gaf. Graver en zoon kwamen bij den heerd als acht dagen vroeger: droef en moedeloos; en geen van beiden dacht er aan hem te doen opflikkeren.
Wat voordeel: Hij kon toch hunne herten niet verwarmen!
* * *
Zij woonden nog saam, maar zouden haast scheiden. Stant wilde weg zijn voor zij hier kwam; de dochter ‘uit den molenwal’ had het ook zoo liefst.
Ondertusschen was het jaar maanden ouder geworden en liep naar zijn einde.
Het houweel moest de hartgevrozen aarde dwingen haren schoot te openen, en het laatste pijlken gras was versteven onder den bijtenden adem des winds.
Stant was aanveerd onder de arbeiders en zou heden in bediening treden. Heden zou men hem de schoenen vagen bij den eersten zak, dien hij uit het schip naar boven bracht, of als hij de streng over den schouder geslagen had, om den zwaar geladen oliebroodwagen voort te trekken.
| |
| |
De vader had een huisken in 't zicht, een huisken met een hof, niet te duur van pacht, en niet te wijd afgelegen van de vergaarplaats des jongen arbeiders. Zelfs de toekomstige schoondochter had reeds hare toekomstige woon bezocht, en Rafel vond de meid beter dan hij zich had voorgesteld. Hij trachtte zich te overtuigen, dat men hare zwarte oogen gelasterd had, en ontving haar vriendelijk en gulhertig. Wat zij over hem dacht, misschien wel dat alle vaders, als hunne kinders groot zijn, even in den weg loopen. Zoo balsemt de tijd alle wonden, en geneest hij het pijnlijkste zielenleed. De man vroeg nu zich zelven af hoe het mogelijk was, de zaken niet met kalmer oog aanzien te hebben, en er kwamen stonden dat hij wenschte reeds in zijn huisken te zijn.
Hij zou den nieuwen graver bijspringen, als er veel werk was, ofwel zich in den hof bezig houden, en wie weet zouden zij met den tijd het groenselieren niet aangaan en eene koei koopen. De man legde vuur aan en zag verlangend naar het horlogie, hoeveel tijd er nog verloopen zou, eer Stant naar huis kwam.
Bij den ontstoken heerd zette hij zijne mijmeringen voort, overdacht zijn gansche leven, en bouwde in de toekomst nog wel dertig jaar vooruit. Hij zag stoeiende kinders die hem grootvader hieten, en met wien hij spelen mocht. In de gloeiende asch van den heerd vond hij de hoop en 't geluk weder, en de goede grijsaard die, overmand van droefheid, wenschte te sterven over eenige weken, vreesde nu, dat de dood, afgunstig over zijn geluk, hem treffen zou.
Zware stappen deden hem het hoofd oprichten, en als hij door 't venster keek, zag hij twee arbeiders bij den proost aanbellen. Zij gingen niet binnen, de zuster des geestelijken moest hun gezegd hebben dat ‘monfreer’ niet te huis was.
Nu kwamen zij naar zijnent toe. Hij kende deze lieden van aanzien. De graver is een dergenen die vele aangezichten kent. Hij moest ze niet uitnoodigen binnen te treden, zij deden het van zelfs. Nu slechts bemerkte hij hoe verslagen hunne trekken waren.
- Wij hadden liever den proost te huis gevonden, vader... Zij hebben ons gezonden te regarde van uwen zoon.
- Van Stant? Wat is er mede gebeurd?
- 't Zijn Ons Heerens werken, sprak nu de andere, en nam zijne zware feutere savanje van het hoofd.
| |
| |
- Zie vader, 'k was er niet verder af dan van hier tot daar, als het ongeluk plaats greep.
- ‘Och God, is er een ongeluk gebeurd met onzen jongen,’ jammerde Rafel. Hij nam de beide armen van den bode vast en keek hem angstig in de oogen.
- 't Kan alle stonden van den dag met ons ook voorvallen, vader....
- Och zeg toch, is hij dood?
De mannen zwegen en ontweken den blik des grijsaards.
- Och zeg, hij 'n is toch niet dood zeker?!
- Uw jongen is heel slecht man. Niemand wilde het u komen zeggen.... wij hebben er voor geteerlingd.... Van denzelfden zak, dien hij opnam als wij hem de schoenen vaagden.... 't Is tot Nevens gebeurd.... de grooten bloemmolen....
- Och God, och God Stant toch, jammert de oude man.... Free.... Free.... Stant is verongelukt, Free... och O.L. Vrouwe toch!
Hij liet zich vallen op den kapblok, en daar, het hoofd in de handen, zocht hij eenen enkelen traan, om zijn gemarteld gemoed te ontlasten, hij, die in vijftig jaar niet meer geweend had?
De jongste arbeider ging tot de deur, en fluisterde iets in 't oor van zijn maat.
- Gij moet niet verschieten, vader, sprak deze, ze brengen uwen zoon naar huis.
De vader wilde opstaan, maar hij kon niet. Stenend van zedelijk leed sloeg hij de handen aan het gezicht.
Buiten naderde eene droeve groep. De mandkoets door twee arbeiders gedragen, twee er nevens, en een vijftigtal kinders, - waar ontbreken zij? - die vooruitkwamen geloopen. Reeds hadden er drie aan 't venster post gevat. Zij keken tusschen de gordijnen, om te bespeuren hoe een huis er uitziet als de zoon dood is gevallen, en de grootste, die het best merken kon, vertolkte hetgeen hij zag:
- 't Is zijn vader.... Hij krijscht....
Een der arbeiders kwam buiten om de nieuwsgierige jongens van 't venster te houden, meest nog om van het droef vertoog daarbinnen verlost te zijn. Het was wreed om aanzien hoe de ouderling daar op dien blok zat te bidden, te klagen, te zuchten en te stenen. Het scheen den ruwen knaap geestiger bij het lijk!
Men bracht de koets binnen, en de man jammerde voort.
| |
| |
De verongelukte werd in de kamer gedragen, en vaders ledekant werd zijn doodbed.
Reeds was de droeve maar in 't omliggende verspreid. De geburen vervulden het huis, en in de eerste opwelling van medelijden, door de onverschilligheid eilaas zoo ligt gestremd, poogden zij den klagenden grijsaard te troosten wiens jammeren aanhield.
Frederik vermoedde geen ongeluk.
Hij ook maakte wellicht aangename plannen, op twee stappen van de plaats waar zijn broeder overmorgen zou begraven worden. Als zijn werk afgedaan was kwam hij langs achter in huis en hoorde dat er volk in de keuken was. Hij trok de deur open en zijn blik viel op de koets.
Hij wierd zoo bleek als de doode, en zijne opengespalkte oogen vroegen uitleg aan de twee kraankinders, die de berrie wegdroegen.
Zij stonden daar zoo ontsteld als hij zelf, vruchteloos het passend woord zoekend, om hem in te lichten over 't ongeluk.
Bevend van angst trad hij tot de kamer.
Het eerste dat zijn blik ontmoette was het lijk zijns broeders!
Er zonk een floers voor zijne oogen, het was alsof een zwaar gewicht hem op de borst werd geworpen, en had hij zich aan de schouw niet vastgegrepen, hij zou omgevallen zijn.
En terwijl hij voor eenen stond de hand aan de oogen bracht om het ijselijk verschijnsel af te weren, hoorde hij vader zinneloos van wanhoop, zijn gemarteld hert lucht geven, en God en de menschen klagen, welke diepe wonde hem op dezen dag geslagen werd.
- Free, Free, zie toch hoe ze onzen Stant naar huis hebben gebracht!...
* * *
Voortaan was de zonne uitgedoofd voor den ouden graver; alle gelukkige aardsche droomen waren verzwonden, en eindigden bij het doodsbed van zijn kind. Nog eenige uren en de aarde zou zijn lijk bedekken, het lijk van zijnen Stant, zijnen Benjamin. Dat dorst de wreede dood doen!
Hij zat nevens den verongelukte en liet het hoofd rusten op dezelfde peluw, die zijn zwaar gewond hoofd ondersteunde!
De eerste stap, dien de jongeling zette op zijne nieuwe loopbaan, had hem het leven gekost!
| |
| |
Nevens het bed stond een tafeltje met een wit kleed erover, de palmtak in 't gewijd water gedoopt, en tusschen twee brandende keersen, hetzelfde kruisbeeld dat reeds driemaal deze doodenkamer had versierd.
De oudere broeder, voortaan 's gravers eenig kind, onderhield een vuur in de keuken: Zijn verdoofd gesnik was het eenigste dat de stilte onderbrak, die rond het doodsbed heerschte. De gelaatsbleekheid van den overledene vermengde zich met de witheid der lijkwade, alleenlijk zijn zwarte haarbos stoorde de eenheid van tint. De dood had haren ernstigen stempel op dat wezen gedrukt: vrede en rust waren in zijne trekken zichtbaar, ondanks de schrikkelijke dood, die hij gestorven was.
Hij sliep!
Hij sliep aan drie en twintig jaar, zonder een oogenblik afscheid te nemen van 't leven.
Hij viel, bleef liggen waar hij gevallen was, en hoorde de dood toe. Gesloten was dat oog voor allen aardschen dageraad, en geen gerucht zou hem nog tot 't leven roepen.
Och, wat moet de dood spotten met al onze vooruitzichten! Op welke kranke middels steunt toch de mensch om zich leven toe te kennen: Jeugd, kracht, gezondheid, ontwijken hare slagen niet, tranen vermurwden nooit haar gemoed, en met voorliefde valt haar zeisen waar het meest verwoestingen aanricht.
Hij sliep, en zijn vader moest hem de oogen sluiten! Wie zou deze van den armen wroeter luiken, als allen heengingen voor hunnen tijd, ongevoelig aan de eenzaamheid van deze die te lang leefde!
Nauw was de kleine aan de wieg ontsnapt, of zijn vader moest ook zijne moeder zijn. Hij sprak het kind over de gestorvene, die hem het leven schonk, voor het wist wat sterven, wat eene moeder was.
Voor haar grepen 's mans verheelde, lam gewrochte vingeren de zijne vast, zoo klein dat hij lang werken moest, voor ze gekruist waren; en menigen avond bad men samen, en dikwijls zuchtte de man alleen, terwijl de knapen speelden op zijnen schoot, terwijl beiden, dank zijne zorgen, 't verlies hunner moeder haast niet hadden gevoeld.
En evenals zij zou gedaan hebben, dekte hij hun 's avonds toe, en gaf hun een kruisken voor moeder. Vergenoegd betrok hij zijn eenzaam leger, dankte God over 't vervlogen geluk, en de behoudenis harer kinders.
| |
| |
Het bleef alles het hare, het huis, de echtgenoot, de knapen, en hier waar geene enkele afbeelding der echtgenoote te merken was, sprak alles nog van haar, alsof zij slechts voor een enkelen dag was uitgegaan, en morgen haar huis weervinden moest, gelijk zij 't gelaten had.
Was haar zegen nu van deze woon geweken? Rustte moeders blik niet meer op hare sterfkamer? Sedert eenigen tijd was de eendracht hier geschonden, eene vreemdelinge zou haast de onbezette plaats innemen, en iedereen den armen ouderling iets willend ontrooven, nam de dood hem zijnen Stant, den eenigen, waarmede hij over haar nog spreken kon.
Stil was de nacht. Zelfs de wind eerbiedigde de wanhoop des vaders. Het gewijde licht vervolgde kwijnend zijn droef leven.
De man draaide het hoofd op zij, en de lippen tegen de wang van den doode, luisterde hij een stond, of Free reeds den heerd had verlaten.
Och waarom werd dezen geheimzinnigen stap door hun beiden niet gedaan? Zoo eenzaam kan het den overleden niet zijn in zijne enge kist, als het den vader geworden was, in deze groote wereld vol vreemdelingen.
- Och mijn arme Stant toch, mijn arme jongen!
Niets in de keuken beantwoordde zijn geklag. Frederik was in slaap gevallen of heengegaan. Hij was toch maar zijn broeder!
- Och mijn arme Stant toch, mijn arme jongen.
En eensklaps brak zijn hert. God gaf hem toch nog dezen troost: te mogen weenen; weenen bij 't lijk van zijn kind, gansch alleen, zonder dat iemand zijne snikken kon tellen, of hij door zijn verdriet iemand leed deed.
- Och gij waart toch zoo braaf, Stant, en nooit hebt gij mij een hard woord gegeven... Free ook wel niet, maar toch..., en gij bleeft bij mij omdat gij vader alleen niet wildet laten, omdat gij wist dat vader voor uws getwee ook alleen gebleven was... en als Lucie trouwde, wist ik waarom gij weendet, ik wist wie er Lucie geerne zag, wie haar voor mij van de hand had gewezen... Och mijn Stant, och mijn arme jongen.. En Free...
- Wat belieft er u, vader?
- Och niets, zijt gij daar in de keuken, 'k meende dat gij naar bed waart... kom eens hier,.. zie Stant daar toch liggen...
| |
| |
De zoon vervoegde den ouderling, en zocht met kinderlijken eenvoud zijn diepe smert te stillen.
- Ge moet niet meer weenen, vader,... als 't u belieft, ween toch zoo niet, ik ben hier nog vader.... ben ik ook uw kind niet.
En hij zelve borst in tranen los, en snikte en huilde zijne smart uit tegen den rand der deur.
- Kom Free, wij zullen eenen Onze Vader lezen.
- Vader, dat ge moest weten wat er mij op 't hert ligt!...
Geknield liet hij zich voor des grijsaards voeten vallen en bleef daar als een slachtoffer der wanhoop, zijne leden wringen van zielenleed. Rafel zocht hem te bedaren; hij had het weenen gestaakt en trachtte zijn zoon opterichten, zonder dat zulks hem gelukte.
- Vader mag ik het u zeggen?... ik moet het u zeggen of 'k liep naar de Leie en 'k versmoorde mij!
Hij stond op en keerde zich nu tot het lijk.
- 't Was zij, 't was zij.. och, gij kendet ze zoo goed! vergeef mij Stant... 'k heb gezeurd... ik moest daar nu op uwe plaats liggen, ik moest arbeider zijn... ik moest nu dood zijn!...
- Free, Free toch!...
- Hoort gij vader, ik was die zeuraar... ik moest nu daar liggen, en gij moest hier blijven met Stant die u maar alleen geerne zag... Och, waarom is het zoo niet vader... 'k heb... Stant, 'k heb... och nu weet hij het al vader... 'k heb met mijnen nagel het graspijleken afgesneden dat Stant trekken ging, dat pijlken van moeders graf,... de andere had het mij opgegeven... 't is een door slecht vrouwmensch... Vader, wat moet ik doen?
De man bleef sprakeloos.
- Vader, wat moet ik doen, ‘en weer wierp Free zich op de knieën voor den doode en bleef daar snikkend zijn vaders antwoord afwachten.
- Ge moet doen, zone, wat God u in 't herte steekt... 't Is Gods werk... Stant was misschien best gesteld om voor Hem te verschijnen!...
- Vader, 'k zal boeten, 'k zie nu hoe diep ik gevallen ben... 'k zal boeten, vader, 'k zal boeten, Stant!
En versterkt richtte hij zich op. De belijdenis had zijn hert verlicht; zijn besluit was genomen. Hij boog zich over den
| |
| |
doode, en terwijl zijne lippen dezes mond genaakten, fluisterde hij nogmaals als vertrouwde hij hem een geheim:
- 'k Zal boeten, Stant... 'k zal boeten.
* * *
Ondertusschen kwam het ontslag van den ouden, en de benoeming van den nieuwen graver. De put van zijn broeder was nochtans de eerste niet, dien Free in zijne nieuwe hoedanigheid maakte, noch de laatste, dien Rafel als bediende van stad dolf.
Sinds de droeve plechtigheid zag men den hovenier nimmer weder, en de oude Rafel bleef alleen in 't eenzame huis.
Als de buren nieuws over Frederik vroegen, vergenoegde de man zich te doen opmerken, dat hij wel was waar hij was.
Hetzelfde antwoordde hij den vader der zwarte oogen, die van hunnentwege ‘eens increteren kwam, hoe dat het nu al stond met Free’.
De droefheid bij de bewoners des Molenwals overschreed eigentlijk de palen niet van een beredeneerd gevoel, want denzelfden dag vernam Rafel de tonen des boekorgels, als hij tegen den avond van de goddelijke diensten huiswaarts keerde.
De meest onsamenhangende uitleggingen werden over Free's verdwijning gegeven. Zoo had hij tegelijk dienst genomen in 't Oost-Indisch leger, onder de zouaven van den paus, en de scherpschutters van Faid'herbe, en volgens anderen zelfs was hij missionnaris geworden.
De eenige die het weten kon zweeg over zijne bergplaats, en nooit kwam een enkel woord over zijne lippen nopens de redenen zijns vertreks.
Eene blijgeestige groep wijkenaren, die korts na deze gebeurtenissen een uitstap tot den Casselberg deed, bezocht tevens het klooster der Trappisten, en wilde den gewezen hovenier van Rafels in eenen der broeders herkennen, die stilzwijgend de koor der kerk aan 't uitvagen was.
De oude Rafel bleef nog verscheidene jaren in bediening. Hij bad voortaan op vier graven het gebed tot eeuwige rust, totdat zij aan hem zelf werd geschonken.
Dezen dag stierven de Rafels uit, na omtrent 150 jaar hunnen waren naam overleefd te hebben.
Kortrijk, 1889.
R. Vermandere.
|
|