| |
| |
| |
Cornelia
Een schetsje
door P. van Delen.
De zomer van het jaar 1889 spoedde met reuzenschreden voorbij. Wel stond, bij helder weder, de middagzon nog glansvol aan den hemel, doch de velden, die zij bescheen, hadden al hunne jeugd en frischheid verloren. Dorre, gele bladeren hadden zich reeds van de boomen losgemaakt, om met den minsten wind neder te dwarrelen; en dan de avond, die elken dag vroeger inviel, dit alles duidde aan dat men het jaargetijde naderde, waarin zich eene algeheele verkwijning in de natuur zou doen gevoelen.
Op eene kamer der tweede verdieping van een huis, in de volkrijkste voorstad van Antwerpen gelegen, woonde een huisgezin, tijdelijk bestaande uit eene vrouw, drie minderjarige kinderen en eene dochter van iets meer dan zeventien jaren. Wij zeggen tijdelijk, want de man, welke eertijds in hoedanigheid van bureelbediende gebezigd was in een der voorname handelshuizen der stad, had zich, door den val in het ruim van een schip, erge breuken veroorzaakt en werd nu sedert zes maanden in het gasthuis van Stuyvenberg verzorgd. In den beginne hadden de stoffelijke aangelegenheden van het huisgezin er niet merkelijk door geleden; de koopman, in wiens dienst de vader zich 't ongeluk op den hals had gehaald, had hem edelmoedig zijn loon blijven betalen; maar één ongeluk komt zelden alleen; eene handelsramp was de beurs komen treffen, de groote koopman van voorheen was ten gronde gegaan en had, om achtereen volgende verwikkeligen te vermijden, geraadzaam gevonden de plaats te verlaten.
Jammer genoeg. Men zal beseffen dat deze nieuwe tegenspoed als geroepen scheen om het huisgezin van den werkman tot de ellende te doemen. Een weinig opmerkzame geest, die de nieuwe woning welke men onlangs betrokken had, zou zijn binnengetreden, moest spoedig bemerkt hebben, dat men er aan beter gewoon was geweest, en dat de eenigszins
| |
| |
zindelijke meubelen, welke nu tusschen alle soort van gewoon huisgerief gerangschikt stonden, wel zeker vroeger in een afzonderlijk vertrek hunne eereplaats hadden genoten. Waarom toch, terwijl er gebrek was, deze niet tot geld gemaakt? O, ordelijke werklieden houden zooveel aan voorwerpen, die zij ten koste van aanhoudende spaarzaamheid en God weet, dank aan welke ontberingen, verkregen hebben. En toch, er wordt immers zoo weinig betaald, als men door armoede gedwongen, verkoopen moet; en hadden zij geene hoop meer eenmaal uit hunnen benarden toestand te geraken? Laat ons het hun toewenschen, zij het echter dikwijls slechts een droom, zij is toch opbeurend en verkwikkend, de hoop!
Het was vroeg in den morgen; de moeder scheen het bijzonder druk te hebben, en dat zij zich dien dag geene begoocheling maakte, bleek wel, want zij was buitengewoon knorrig, en de kinderen die zij aankleeden moest om ter school te gaan, hadden veel te lijden van hare kwade luim. Het moest wel zijn dat deze hardheid het meisje mishaagde, dat aan het venster te werken zat, want bij elke berisping, wat vinnig toegediend, zag het verdrietig en verwijtend naar zijne moeder op. En inderdaad wat konden de kleinen het verhelpen, of ze dan stil of luidruchtig waren, het veranderde niets aan den toestand waarvan zij, gelukkig, het begrip niet hadden.
Wanneer de vrouw haar werk geëindigd had, nam zij de kinderen beurtelings bij de hand, en met de gemoedsbeweging eene moeder eigen, kuste zij hen vervolgens alsof zij hun wilde doen gevoelen, was ze dan al eens onredelijk, zij het toch zoo erg niet meende.
‘Nu, kinderen,’ zegde ze bedaard, ‘gaat, geeft uwe zuster nog een zoen en begeeft u dan wijs naar school, leert goed, weest gehoorzaam en oplettend.’
Toen de kinderen zich verwijderd hadden, schikte zij nog het een en ander op zijne plaats, en kwam vervolgens als om te rusten, zich vóor hare dochter nederzetten.
Wat beteekende de strakke blik dien zij eene lange wijl op het meisje gevestigd hield? Was zij wellicht in opgetogenheid bij het aanschouwen haars kinds? O! eene gelukkige moeder ware er zeker trotsch om geweest, maar zij was geene gelukkige moeder, want zij kon hare kinderen het noodige niet bezorgen. Wat gaf het haar, dat hare dochter bekoorlijk
| |
| |
schoon was? Dit is eene weelde voor rijke menschen, maar die voor haar geene bete broods in huis zou hebben gebracht; en wij zullen de vrouw de beleediging niet toebrengen dat zij, ondanks hare ellende, er den hemel niet innig voor dankte,
‘Cornelia’, zegde zij eindelijk, ‘zal uw werk heden nog kunnen afgeleverd worden? Van gisteren reeds is de kamerhuur vervallen; ik durf mij beneden niet laten zien.’
‘Ja, moeder, voor middag nog; het is met dit inzicht dat ik dezen morgen vroeger dan gewoonte begonnen ben.’
‘Hoeveel meent gij te zullen ontvangen?’
‘Ja moeder, het is mij bijzonder tegengevallen; ik had in twaalf zakdoeken twee letters te borduren; nu wil het juist, dat het de grootste letters van het A.B. zijn, en daar men voor alle het zelfde betaalt, was mij dit zeer schadelijk.’
‘Maar zeg, hoeveel zult gij ontvangen?’
‘Vier en twintig gothische letters aan vijftien centiemen, dit maakt drie franks en zestig.’
‘Drie franks zestig centiemen voor bijna eene week te werken, als men rekening van de buitenuren houdt; maar Cornelia, vroeger kondet gij toch meer verdienen.’
‘Wat kan ik het verhelpen, moeder, vroeger kwamen de doeken niet van de fabriek met de teekens naar verkiezen er in geborduurd en dit aan zeer lagen prijs, en als ik nu zooveel niet afdoe als over twee maanden, dit is omdat de zon later opkomt.’
‘Ik zeg niet dat gij lui zijt, maar waarom, wanneer uw stiel niets meer opbrengt, dan geenen anderen begonnen?’
‘Het is waar, moeder, ik had dit vroeger moeten beproeven, voor dat het ongeluk gebeurde, maar gij weet toch dat alle werk eenen leertijd vraagt; gij zult begrijpen, dat men het oogenblik niet slechter zou kunnen kiezen dan heden.’
‘Er zijn toch broodwinningen, waar men zelfs geen bepaald bedrijf voor kennen moet; in de bougiefabriek zijn er meisjes die het dubbel winnen van hetgeen gij met uw borduren verdienen kunt.’
‘Ja, moeder, ik versta u, gij wilt zeggen, dat ik ook in eene fabriek moet gaan werken; ik weet, ik ben er zoo min te goed voor als een ander, maar dan hadt gij er mij van mijne kindsheid moeten toe opleiden; gij weet dat vader er niet van hooren wilde, en kan ik het nu verhelpen dat mijn stiel ten gronde gaat?’
‘Ja, dit is een kostelijk gezegde: vader wilde niet, vader
| |
| |
wilde nooit wat hij wist dat gij niet geerne deedt; gij kendet ook zoo goed hem te fleemen.’
‘Ik ben nooit eene fleemster geweest,’ antwoordde het meisje driftig,’ ik heb vader altijd lief gehad, gelijk ik u lief heb, en verdient hij het niet van zijne kinderen bemind te worden?
‘Inderdaad,’ bekende de vrouw, ‘hij verdient het.’
‘Jufvrouw Pauline, in de patronage, aan wie ik het verteld heb, heeft gezegd dat vader gelijk had, dat het veel wenschelijker is te huis bij zijne ouders den kost te verdienen.’
‘Jufvrouw Pauline had goed zeggen; haar vader was bemiddeld; als men integendeel niets dan zijne handen heeft, moet men het werk zoeken waar het te vinden is. - Ik weet dat het vroeger beter ging,’ hernam de vrouw, ziende dat hare dochter het onmiddellijk antwoord schuldig bleef; ‘toen mijne moeder zaliger trouwde, had zij nog nooit eenen dag buiten huis gewerkt, maar toen ging het kantkussen goed en de meisjes konden eenen goeden penning, om zoo te zeggen aan den schoot harer moeder verdienen. Dit is nu veranderd, om er te komen willen of niet, men moet de wereld in.’
‘In eene fabriek gaan werken,’ weende het meisje, ‘tusschen mannenvolk waar ik de zedelijkheid niet van ken, en meisjes die mij afkeerig zijn, omdat ik nooit met haar heb omgegaan, maar vader zal het zoo min gedoogen als vroeger.’
‘Ja, vader, altijd vader, als vader geneest en hij weder het werk kan hernemen, dat hij dan doe wat hij wil, en verkiest hij eene juffer van u te maken, welnu, mij is het ook goed.’
Na deze harde woorden, keerde de vrouw tot hare bezigheden terug, en het meisje, door het gedurig afdrogen harer tranen, kon het niet verbergen, hoe het onderhoud, dat zij met hare moeder kwam te hebben, haar smartelijk had aangedaan. De vrouw had ook zooveel gezegd dat niet anders kon dan haar bedroeven.
Hoe moeielijk het werken haar nu ook ging, bracht zij hare taak toch ten einde, en zich gereed makende om te gaan afleveren, beloofde zij hare moeder spoedig terug te komen.
De bezinning had de vrouw intusschentijd tot bedaren gebracht, want wel zeker, zij was moeder en kon de tranen harer dochter niet zonder aandoening aanschouwen; zij berouwde zich hare taal van daareven, en om het goed te
| |
| |
maken zonder haar leedwezen te erkennen, zegde zij met gemeende gemoedelijkheid:
‘Ja, dit is goed, maar het is niet noodig dat gij u overhaast, het zal er op een uur niet aankomen; het is schoon weder vandaag, maak een omweg; de frissche lucht zal u goed doen, gij ziet bleek, dit komt van het teveel zitten.’ En het meisje, opgebeurd door de hartelijke woorden harer moeder, liep met de snelheid eener hinde naar beneden en verdween spoedig uit de straat.
Maakte Cornelia nu misbruik van de toegevendheid harer moeder, men zou het kunnen veronderstellen, want de kinderen waren intusschentijd uit de school gekomen en er weder henengegaan, zonder met Cornelia het schrale middagmaal te deelen dat zij toch, ondanks de omstandigheden, wist te verlevendigen. Ongerust over dit lang uitblijven, was de vrouw wel tweemaal aan het venster gegaan om de straat in te zien. Was er een ongeluk gebeurd? O! in gedurigen tegenspoed wordt men niet zelden fatalist en men dweept om in elke omstandigheid er het ergste van te verwachten. Eindelijk dien toestand van onzekerheid niet langer kunnende verduren, was zij besloten op inlichtingen uit te gaan, toen op eens hare dochter voor haar stond en het bedrag van het verdiende loon op de tafel legde.
‘Maar, Cornelia, hadt gij dan dezen morgen slecht gerekend, of hebt gij nu geld verloren, hier zijn twee en zeventig centiemen te kort?’
‘Ik heb noch misrekend noch geld verloren,’ sprak het meisje in opgewondene gemoedstemming; ‘madame heeft gezegd dat zij geen vijftien centiemen kan blijven betalen: voor nu heeft zij, bij uitzondering, er twaalf gegeven, maar in het vervolg slechts tien, zij kan het er voor gedaan krijgen.’
‘Tien centiemen, en hebt gij werk aan dien prijs aangenomen?’
‘Ik heb niets aangenomen, ik heb gezegd, dat ik aan zulk spotloon niet werken wil; Marie van den schoenmaker, die nu ook zonder werk is, is met mij op zoek gegaan en wij hebben reeds ander werk gevonden; van morgen vroeg win ik reeds geld.’
‘En waar hebt gij dit werk zoo spoedig gevonden?’
‘Aan de dokken, in de Cartoucherie.’
‘In de Cartoucherie?’
De vrouw was niet, gelijk men het zich wel zou hebben
| |
| |
kunnen voorstellen, eene hardvochtige moeder, het was de ellende die haar grimmig en knorrig had gemaakt; zij begreep, want zij had het gevoel om het te begrijpen, wat het aan hare dochter moest hebben gekost, tot het besluit te komen dat zij genomen had; zij, het kuische kind, altijd zoo oplettend om haar hart vlekkeloos te bewaren, ging zich in een midden begeven, waar de gesprekken niet zelden een gedurige aanstoot tegen de eerbaarheid zijn, en dit uit opoffering voor eene moeder die haar zoo menigmaal onbillijk bejegende! In geestdriftige opgewondenheid sloeg zij den linkerarm om den schouder harer dochter: ‘Dat God u zegene, gelijk uwe moeder u zegent,’ zegde zij, terwijl zij de twee vingeren der rechterhand op het voorhoofd van haar kind drukte, van daar op de borst en vervolgens van de linker naar de rechter zijde.
‘Maar, moeder, gij zult het vader niet zeggen, niet waar?’
‘Waarom mag vader niet weten dat gij een goed kind zijt?’
‘O neen, nu niet, het zou hem bedroeven; later als het gedaan is.’
‘Welnu dan, ja, als het gedaan is, want het zal toch niet lang meer duren; gij weet dat de docter in het gasthuis heeft gezegd, dat er sinds eenigen tijd eene merkelijke versterking in de ledematen van vader is ontstaan, en dat hij zelf het ook meent te gevoelen. Hewel, als God ons de gunst verleent zijne genezing te bekomen dan zullen wij wederom een huizeken huren, dat gij naar hartelust zullen mogen schikken en er zal dan geene spraak meer zijn, noch van fabriek noch van Cartoucherie; maar nu, gij weet het toch ook, wij staan voor eene onverbiddelijke noodzakelijkheid.’
Den anderen morgen zeer vroeg had het meisje hare rust, indien de slaap van dusdanigen nacht eene rust heeten mag, verlaten. Was het nu voorgevoel of eene verwittigende inspraak van hierboven, terwijl de moeder het ontbijt gereed maakte, was zij ter kerke gegaan en er tot de heilige tafel genaderd.
Te huis terug gekeerd, vooraleer naar het werk te gaan, kuste zij hartstochtelijk hare broederkens, die nog in hun beddeken lagen te slapen, en schijnbaar blijmoedig en opgebeurd, reikte zij hare moeder de hand en beiden wenschten elkander een gelukkig wederzien tot den avond.
| |
| |
Den 6 September 1889 was daar, een dag die eeuwig in de geschiedenis van Antwerpen zal voorkomen als ware hij er met tranen ingeschreven. Aan onze stad- en tijdgenooten zal ze nooit uit het geheugen gaan, de schrikkelijke ontploffing, die zich in den nanoen van gemelden dag deed gevoelen, en die al de huizen in hunne grondvesten schokte. Wie zal den angst en de verslagenheid vergeten, die ieder aangreep, toen hij zijne woning ontvluchtende, daar voor zich die ontzaglijke dampkolom ontwaarde, die weldra de gansche stad overschaduwde en er als een ontzettend natuurverschijnsel verscheidene minuten hangen bleef! Wat was er gebeurd! o, wel zeker, eene ontploffing heeft niet altijd de schrikkelijke gevolgen die men aanvankelijk er van vreest, maar de berichten die men daarna vernam, waren niet in staat eenige begoocheling over de min of meerdere uitgestrektheid van het ongeluk te laten. Weldra verspreidde zich de mare: Het kardoezenfabriek aan het Afrikadok is gesprongen; drie honderd dooden en gekwetsten. O ramp, o ramp!
Zullen wij nu zeggen: arm kind? O, wel zeker, zij heeft haren Calvarieberg gehad, maar in luttel tijds en vroom en moedig heeft zij denzelven beklommen; maar wij zullen zeggen, en dit in de volheid onzer meening: arme vader, diep ongelukkige moeder.
|
|