De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 20
(1890)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 264]
| |
De kleine beambteHet was in Augustus van het jaar 1871. Wij zaten voor een der grootste koffiehuizen van het Boulevard des ItaliensGa naar voetnoot(1) en lieten de bonte, golvende menigte nakijkend voorbijgaan. Mijn vriend was voor de eerste maal in Parijs. De puinen der Wereldstad hadden eenen zoo onweêrstaanbaren indruk op zijne verbeeldingskracht uitgeoefend, dat hij zich niet inhouden kon de geloofwaardigheid der teekenaars en reporters zijner vaderlandsche dagbladen over de wreedheden der ‘Commune’ te doen opmerken. Wij waren den ganschen dag rusteloos rondgeloopen en verheugden ons op dit oogenblik over onze ‘halve tas’ in de overtuiging die verkwikking redelijk verdiend te hebben. Het sloeg negen. Immer meer gekleurd vormde zich de veelhoofdige beweging op het Boulevard. Er trad een oude, sidderende man tot onze tafel nader. Zijn gansch lichaam schokte hevig als dat van eenen zenuwzieke. Hij bad om eene aalmoes; mijn vriend reikte hem een geldstuk toe. Eene halve minuut later legde een jonge kerel ons een stuk papier nevens de tas. De vod was met eenige anekdoten bedrukt en droeg op de keerzijde dat opschrift: ‘Mijne heeren en damen, koopt, als 't belieft, dit werk aan uwen toegenegen dienaar, die doofstom is. Het kost maar twintig centiemen.’ Mijn vriend kocht er een. Onmiddellijk daarna verscheen eene havelooze vrouw, die een kind op den arm droeg en een tweede, ouder aan de hand sleurde. ‘Eene arme weduwe!’ murmelde zij op klagenden toon. ‘Heb medelijden, mijne heeren. Mijne kinderen hebben sedert twee dagen niets geëten!’ Daarbij wierp zij blikken ten hemel, die eene martelaarster geene oneer zouden gedaan hebben. Mijn vriend reikte ook haar eene kleinigheid toe en schudde dan nadenkend zijn met krullen omringd hoofd. ‘Er moet toch in deze reuzenstad eene verschrikkende ellende heerschen’ zuchtte hij na eene wijl. ‘De verstootelingen der maatschappij gaan ons hier ten minste met honderden voorbij...’ | |
[pagina 265]
| |
‘Zoo schijnt het, maar schijn bedriegt!’ ‘Hoe dat?’ ‘De ware armen en ellendigen moet gij hier in het licht der vonkelende lantaarns niet zoeken...’ ‘Maar, ik bid u!’ ‘Lieve vriend, ik ken Parijs zoo goed als mijne geldbeurs. Verlaat u daarop. Uwe milddadigheid van zooeven is in 't geheel niet op hare plaats.’ ‘De arme, bevende grijze....’ ‘Loopt den ganschen dag overal rond en zoo recht en krachtig als een grenadier. Ik ontmoet hem dikwijls, wanneer ik mijne morgenwandeling doe. Zijne behendigheid in het schudden brengt hem eene jaarlijksche rente op van vier tot zes duizend frank.’ ‘Onmogelijk! Maar de doofstomme....’ ‘Speelt meesterlijk zijne rol en is echter niettemin een schaamtelooze bedrieger. Hij behoort tot de gekendste figuren des Boulevards.’ ‘En die ongelukkige weduwe?...’ ‘Is zoo weinig weduwe als gij en ik. De twee kinderen heeft zij gehuurd. Zij “verdient” zelfs zooveel, dat zij den oudsten der beide wormen dagelijks vier franken huurprijs betalen kan. Neen, mijn beste, de ware ellende verbergt zich schuw en vreesachtig, alsof armoede eene misdaad ware.’ ‘En waar zijn die echte noodlijdenden te vinden? Zijn het de arbeiders der voorsteden, de soldaten der “Commune”, de mannen der maatschappelijke omwenteling?’ ‘De toestand der werkmansklas laat zeker veel te wenschen, maar op tien gevallen kan de arbeider het negenmaal zoover brengen, dat hij zich en de zijnen uit den slag kan trekken. Gezonde, vlijtige handen verdienen zelfs in de ongunstigste verhoudingen zooveel, dat van eenen eigenlijken nood geene spraak zijn kan. De Parijzer werkman zou zich zelfs eerlijk in de maatschappij kunnen stellen, indien hij geene grootere noodwendigheden had dan de Vlaamsche. Immers daar ligt juist de ondergang eener prachtstad: de overfijne levenswijze der rijken werkt verderflijk op de lagere standen en zoo komt het, dat bij den werkman een onverzoenlijk geschil gerezen is tusschen willen en kunnen. De Parijzer ambachtsman maakt bij iedere maaltijd aanspraak op zijn nagerecht, zoo goed als de “Petit-Crevé” des Boulevards; hij verschaft zich gaarne verkwistende minnarijen | |
[pagina 266]
| |
gansch op de manier der groote heeren. In zulke omstandigheden moet hij zijn dagloon armoedig vinden. - De vlijtige, spaarzame familievader daarentegen kan een eerlijk bestaan hebben: als arbeider heeft hij niet noodig volk te ontvangen; zijne dagelijksche kleederdracht is de bovenmatig gesparige bleeke kiel; hij huisvest zich zonder aanzien voor 't is gelijk welken maatschappelijken omvang, waar en hoe het hem lust; zijne vrouw en zijne kinderen helpen met hem werken, want ook zij kunnen doen en laten wat hun behaagt. Kortom de werkman, ondanks alle ontoereikendheid van onzen socialen toestand en behalve zijne rechtvaardige aanspraak op verbetering, behoort geenszins tot de eigenlijke ongelukkigen. Neen, ik wil u van de ware verstootelingen van het hedendaagsche Parijs spreken: het zijn de ondergeschikte beambten. Van de ellende, welke deze ongelukkigen doormartelt en doorknaagt, maakt zich onze ijdele wereld, die slechts naar den schijn oordeelt, geen begrip.’ Mijn vriend drukte mij den wensch uit iets over de levenswijze der moderne parias te vernemen en zoo verhaalde ik hem wat ik ervan wist. En wellicht is het den weetgierigen lezer niet belangloos, dat ik hier het vluchtige beeld na teekene, dat ik vroeger ontwierp. Zoo niet, heeft hij het opperste recht deze sombere bladzijde over te slaan. | |
II.Het is wel drie jaar geleden, dat ik op eenen schoonen morgen in den ‘Omnibus-Impériale’ van Batignolles-ClichyGa naar voetnoot(1) naar de Wijnhallen wandelde. Mijn gebuur ter rechterzijde, een tamelijk gekleede man van midden de dertig, had een verstandig voorkomen. Zijn bleek gelaat was omlijst met eenen welbezorgden zwarten volbaard, die de vale kleur der wangen nog treffender maakte. Er lag iets als eene onuitspreekbare geestesdroefheid over het gansche gelaat; een adem van vreugdelooze zielsverbijstering vermengd met eene volkomene onderwerping aan het lot. De man boezemde mij belang in. Na weinige minuten had ik een gesprek met hem aangeknoopt. Hij was mededeelzaam zoo als ik verwacht had. Ik vernam, dat hij bediende was in het stadhuis; dat hij | |
[pagina 267]
| |
eerst over een half jaar zijne geboorteplaats - hij noemde een klein stedeken uit Normandië - verlaten had om naar Parijs over te komen. Zijne stem trof mij bijna nog meer als zijn uitwendige. In haren zeldzaam sidderenden klank lag zooveel geheim wee, zooveel onuitspreekbare kommer, dat ik weldra voor den ernstig bleeken man een rechtzinnig medelijden opvatte, zonder mij te kunnen uitleggen hoe hij eigenlijk tot dit gevoel recht had. Na eene reis van omtrent twintig minuten groette hij mij op de beleefdste wijze en verdween in de nabijheid van St-Jacobstoren. Ongeveer vier weken later kwam ik hem tegen in den gang mijner woning. Ik herkende hem oogenblikkelijk. ‘Gij daar, Mijnheer’ zegde ik, ‘hoe gaat het?’ ‘Ah! gij zijt het, mijnheer,’ antwoordde hij met drift. ‘Ik geloof, dat wij nu geburen zijn.’ ‘Woont gij hier in dit huis?’ ‘Ginder in den achterbouw, vijf verdiepingen hoog.’ ‘O, dat Parijs! In eene echt Vlaamsche stad zou men zich sedert lang een bezoek gebracht hebben.’ Hij wierd rood. ‘Mijn toestand laat mij niet toe iemand te mijnent te ontvangen,’ stamelde hij met zichtbare verlegenheid, ‘anders zoude ik....’ ‘Ei,’ onderbrak ik lachend, ‘ik kan wel denken, dat gij daarboven onder het dak geene vorstelijke salons ingericht hebt.... Wat doet het? Bij mij vindt gij ook geene overvloedige pracht.’ ‘Ik ben gehuwd,’ voer hij voort, ‘en heb vijf kinderen. Mijne woning is zeer, zeer klein; ik kan werkelijk maar mijne allernaaste vrienden ontvangen.’ ‘Welnu, wees zonder vrees, ik wil u niet eerder bezoeken, dan wanneer ge mij rechtstreeks uitnoodigt. Maar gij kunt mij ten minste die eere schenken. Wij hebben vroeger op den “Omnibus-Impériale” zoo aangenaam geredekaveld, dat het mij een gansch bijzonder genoegen zou geven u te mijnent te zien. Het bezoek verplicht u in geenen deele. Indien het u tusschen mijne vier muren niet behaagt, zoo zijt gij volstrekt gemachtigd....’ ‘O! gij zijt te goed!... Dat is schoon gehandeld. Welhaast zal ik aan uwe deur kloppen.’ Beleefd groetend snelde hij mij voorbij. Ik echter dacht | |
[pagina 268]
| |
den ganschen dag rond om mij in te beelden hoe het er daar boven op het vijfde wel uitzien mocht.... Ik moest het vroegtijdig genoeg vernemen. Mijnheer Edouard, zoo was de naam des beambten, bezocht mij den volgenden zondag. Ik noodigde hem uit om met mij het avondmaal te nemen, wat hij ten stelligste weigerde. Voor het overige scheen hij zich zeer wel te mijnent te gevoelen. De genegenheid, welke ik voor hem opvatte, gaf aan mijn gedrag jegens hem iets bijzonders hartelijks en vertrouwelijks. Kortom wij wierden weldra goede vrienden en eer de tweede maand vervloog, had Edouard zijn in den beginne zoo terughoudend karakter ten volle veranderd. Hij maakte mij met zijne familie bekend, hij onthulde mij zijnen toestand met de openhartigheid eens kinds, aan wien het eene bevrediging geeft zijnen kommer ongedwongen te mogen uitstorten. En kommer was het in den volsten zin des woords, kommer, nood en ellende, welke deze ongelukkige familie bijna op ieder oogenblik het leven verbitterde en eindelijk haren ondergang aanbracht. Edouard had twaalfhonderd frank jaarwedde; hij woonde zoo teruggetrokken mogelijk, maar toch was tweehonderd vijftig frank het minste, dat hij voor huispacht in afrekening te brengen had. Als bediende van het stadhuis moest hij steeds betamelijk gekleed zijn; ook zijne vrouw mocht in deze hoedanigheid niet geheel en gansch de vorderingen der betamelijkheid te buiten gaan. Ondanks alle vooruitzicht, ondanks alle berekening was het onmogelijk de uitgaaf voor de kleederen beneden de honderd tachtig frank te brengen. Maakte met de huishuur de som van vierhonderd dertig frank. Zetten wij nu, bij toenadering, zestig frank voor wasschen, tachtig voor de kleeding en het schoeisel der kinderen, veertig voor schoolgeld, tachtig voor verbranding, twintig voor licht en negentig voor onvoorziene en niet nader berekenbare uitgaven - voor alles bijna het onmogelijke minima - zoo bleven er voor het eigenlijke levensonderhoud van zeven menschen vierhonderd frank over! Men moet het voor volstrekt onuithoudbaar aanzien, dat eene familie met die armzalige som meer kan bestrijden dan de voedingskosten van eenen trimester. Edouard en de zijnen moesten met vierhonderd frank een vol jaar huishouden. Maar vraagt mij toch niet hoe! Het hart bloedde bij deze troostelooze, wraakroepende ellende. | |
[pagina 269]
| |
III.Een frank en tien centiemen daags in eene stad als Parijs! Dat was de langzame hongerdood in den allerbesten vorm. Inderdaad een der kinderen stierf in den zelfden herfst, - aan de slijmkoorts, zooals de moeder dacht - maar eigenlijk uit krachteloosheid. Ik moet het ten voordeele van Madame Edouard getuigen, dat zij het verhongeren van haar huisgezin meesterlijk wist te vertragen. Zij verstond er zich aan de hongerlijdende magen toch ten minste tweemaal per week te bevredigen. Doch zeker waren het zonderlinge maaltijden, die zij opdiende. Nu eens kookte zij twee pond tarwemeel met zout en water tot eene dikke brij, - eene lekkernij die reeds de drij vierden van haar dagelijksch budget opslorpte. Die brij wierd dan 's avonds tot de hoofdmaaltijd opgediend, nadat een deel voor het ontbijt van den volgenden morgen op zijde was gesteld geworden. Bij elk deel voegde de moeder een bijna onzichtbaar stukje brood, maar nimmer een druppel wijn, hoe onmisbaar die drank, zelfs voor den geringsten stand, in Parijs schijnen moge. Dan eens kocht zij in de markthalle bedorven visch en zocht die tegenwalgende spijs door eene bijtende ajuinsaus een weinig eetbaar te maken. Andere malen wierp zij wat kool in eenen grooten ketel en bereidde eene ‘soep’, 't is te zeggen, zij verzadigde hare familie met water, waarin eenige bladen rondzwommen. Kortom Madame Edouard gebruikte zinrijk bedrog en heden nog is het mij raadselachtig hoe het dien ongelukkigen slagen kon de verwoestende werkingen der verhongering zoo lang wederstand te bieden. Zonder twijfel zijn twee der kleinste kinderen van tijd tot tijd buiten wete der ouders gaan bedelen.... Parijs is groot en de honger doet wee.... Alle moederlijke moraal-voorschriften, alle grondregels van eergevoel smelten weg voor het kwellend gevoel van honger, dat voor het jonge organism, welk groeien moet, dubbel smartelijk valt. In Vlaanderen zou Madame Edouard over een kostbaar hulpmiddel beschikt hebben, dat haar grensloos leed ten minste eenigszins verzachten kan - over den aardappel. In Parijs speelt dit bijzonderste voedmiddel van de Vlaamsche volksklas eene ondergeschikte rol, daar het te duur is. Ook het brood heeft niet dezelfde beteekenis als in Vlaanderen. In éen woord de armen en de verstootelingen van Parijs zijn de ongelukkigste onder de zon. | |
[pagina 270]
| |
De woning van Edouard's familie bestond uit twee plaatsen: eene kamer en eene keuken, die eerder een hok geleek. In deze plaats bevond zich eene meubeleering van de armste soort: drij bedden, eene tafel, zes stoelen en eene oude kast uit eikenhout; dat was alles. Hier zat Madame Edouard van 's morgens vroeg tot 's avonds laat en naaide, breide, lapte, streek en borstelde zich schier het vel van de vingeren. Slechts zóo was het mogelijk de sleet van de kleêr kast der familie met de hooger aangeduide uitgaven te bestrijden. In deze omstandigheden kon dus van eene hulpwinning der vrouw geene spraak zijn. Maar - zal men vragen - zou Mijnheer Edouard misschien in zijne rusturen geen?... Volledig niet, wreede lezer, Mijnheer Edouard was van zeven ure 's morgens tot twaalf ure 's middags en van één ure 's namiddags tot zes ure 's avonds aan het werk, om, na eenen genomen maaltijd, opnieuw onder zijn lastig juk gebogen te worden. Menigmaal kwam hij slechts om half elf van het bureel terug. Enkel des Zondags in den namiddag was hij vrij, maar zoo afgemat, dat hij deze uitspanning gansch aan zijne krachtherstelling moest wijden, wilde hij niet ziek worden. Op zekeren dag kwam Edouard bij mij op de kamer en bad mij met sidderende stem hem eene kleine leening te willen doen. Zijne vrouw was sedert drij dagen bedlegerig.... Zij behoefde zorgen, geneesmiddelen en den bijstand des doktoors.... maar er waren geene honderd ‘sous’ meer in huis. Nooit had zulkdanige bede mij meer getroffen als deze. Er lag zooveel bescheidenheid, zooveel fijn gevoel in het karakter en de manieren van den ongelukkigen man, dat ik in dit oogenblik gewenscht zou hebben over Rothschild's renten te beschikken, alleenlijk om een paar banknoten van duizend pond aan de voeten van den armen man te kunnen leggen. Ik wist wel, dat Edouard, die sinds lang met het te kort worstelde, voorzeker nooit in staat zou geweest zijn eene gedane leening terug te betalen; maar ik geloof, ware ik HarpagonGa naar voetnoot(1) in persoon geweest, dat ik toch dit medelijdenswaardig slachtoffer der maatschappelijke ongelijkheid niet neen zou gezegd hebben. Een dringender beroep aan het menschelijke erbarmen dan Edouards droeven blik zou geen dichter gedroomd hebben. | |
[pagina 271]
| |
IV.Dit gebeurde in Juni 1870. Twee dagen later ondernam ik eene reis in Zwitserland, waar ik, onvoorbereid als iedereen, door de geweldige politieke voorvallen tusschen Frankrijk en Duitschland verrast werd. Ik zou Edouard niet meer wederzien. Bij mijnen terugkeer naar Parijs vond ik zijne weduwe in den jammerlijksten toestand.... Het volgende was intusschen voorgevallen: Gedurende de eerste maand des oorlogs ging de levenswijze der ongelukkige familie haren ouden, gewonen, droevigen gang. Ook de belegering van Parijs door de Duitsche troepen verslechtte niet merkelijk haren toestand. Sinds lang waren de lijders gewoon de ruwste ontberingen in stilte te verkroppen en nu leverde men hun kosteloos de noodige levensmiddelen, die zij zich uit eigen vermogen niet verschaffen konden. In Maart echter, toen de regeering van Versailles krachteloos terugweek voor de oproerlingen, die in den beginne nochtans licht te overweldigen zouden geweest zijn, en zij Parijs aan het gepeupel der Voorsteden prijs gaf, stortten zoovele gebeurtenissen over de Wereldstad, dat Edouard zijne bediening verloor en in den letterlijken zin des woords broodloos werd. De goedhartigheid der huisbewoners onttrok hem en de zijnen aan den uitersten nood en hij nam den hem aangeboden onderstand dankbaar aan, ofschoon hem het bewustzijn van de aalmoezen van anderen te moeten leven als lood op de ziel drukte. De ‘Commune’Ga naar voetnoot(1) richtte zich in. Zij vroeg beambten. Men gaf Mijnheer Edouard de gelegenheid zich te melden. Hij aarzelde, maar de honger besliste. Met honderd vijftig frank maandelijksche bezoldiging trad hij in een stedelijk bureel. De familie herademde. Zoo schitterend was zij nog nooit in stand geweest. De geluksdroom was echter maar van korten duur. Na wekenlange schermutselingen schenen de regelmatige troepen ernstig te zullen worden. De ‘Commune’, niet leefbaar uit oorzaak harer princiepen, verzwakte zichtbaar van dag tot dag. De grollende donder van het geschut der regelmatige | |
[pagina 272]
| |
troepen scheen de verblindende machthebbenden des stadhuizes een nakend, onvermijdelijk, schrikkelijk einde te voorspellen.... De meidagen gevoelden deze voorspelling op onvoorziene wijze. Moord en brand woedden beestachtig door de straten der reuzige Seinekoningin. De bataillons van Mac' MahonGa naar voetnoot(1), door den sterken wederstand der verbondene oproerlingen verbitterd, begingen wraakroepende gruwzaamheden. Weerlooze mannen en vrouwen wierden zonder vonnis noch recht bij duizenden doorschoten. Ook Edouard moest zijn ‘hoogverraad’ met het leven betalen. Een booze schurk kloeg hem aan als beambte en medeplichtige der heeren Pyat, AssyGa naar voetnoot(2) en consoorten. Eene afdeeling beschonken muskettiers drong in zijne woning, rukte hem uit de armen zijner sidderende familie en sleepte hem tot aan den naasten hofmuur, waar hij, door vijf kogels getroffen, den politieken marteldood onderging. Zijne misdaad bestond hierin, dat hij niet geleerd had van honger te sterven. | |
V.Hoeveel gelijksoortige slachtoffers heeft de barbaarschheid der omwenteling neergeveld? En hoeveel ongelukkigen van Edouards soort gaan, zelfs zonder het doodend lood, in ellende en wanhoop langzaam ten gronde. Waarlijk, de arbeiders van eenen kwikzilverberg zijn in geene hoogere maat den knagenden wormen der lichamelijke en verstandelijke vernietiging prijs gegeven dan de Parijzer beambten van lageren graad! En Edouard behoorde nog tot degenen, die zich aan de vorderingen der uiterlijke vormen het meest onttrekken. Vele zijner ambtgenoten houden er nog aan eene ontvangstkamer te bezitten en verminderen op die wijze hunne voedingsinkomsten van zestig tot zeventig frank! Zou men het voor mogelijk aanzien, dat er zich in zulke omstandigheden bij eene laatste openstaande plaats in een der stadhuisbureelen driehonderd negen en zeventig aanvragers, | |
[pagina 273]
| |
waaronder negen en tachtig gehuwden, gemeld hebben? De opbrengst der aangekondigde plaats bedroeg negenhonderd vijftig frank 's jaars - en driehonderd negen en zeventig kandidaten. O, menschelijk jammer! Kortrijk, Januari 1885. Al. VANNESTE. (Naar het Hoogduitsch). |
|