mij over den boord van den diepen steenput gebogen, hoorde den houten emmer in het water plonsen en naar boven gehaald worden met een geplas en geklater, dat allengskens overging, - bij het gepiep der draaiende as onder de koorde, - in een trippelenden zang der dikke, neervallende druppels.
Ik bereikte de woning, en alles er om heen scheen zoo verlokkend, zoo vertrouwelijk, dat ik met waarlijk lichten stap den wegel insloeg tusschen oude vlierstruiken, - door hooge appelboomen overlommerd, - en langs den gevel, met wijngaardranken bekleed, op het voorhof kwam. Overal heerschte diepe zondagsrust. Ik ontwaarde twee oudjes, man en vrouw, die in de deur van den koestal stonden, en naar binnen blikten. De man met gebogen rug was in de hagelblanke hemdsmouwen, had de blauwe trosslaapmuts op de grijze haren; de vrouw, mager en klein, droeg eene sneeuwwitte pijpjeskap met blauwe lintjes, en over de gestreken, roode jak met zwarte bollekens, een bruin gebloemden, katoenen borstdoek. Hoe goed en eenvoudig kwamen ons tweetal mij voor.
Ik naderde, verklaarde in eenige woorden mijnen nood.
De ouderling, met het getaand, gerimpeld aangezicht, zag mij vriendelijk aan met de kleine oogjes en sprak:
‘Ik heb Napoleon gediend, mijn jongen, en weet wat dorst lijden is. Ga maar binnen: op de kannebank staat de karnemelk kuip met den schotel er in; schep maar op en vul uw buikje!’
En de vrouw, met bloedroode onderlip, zag mij deelnemend aan en vervolgde:
‘Ge zijt bezweet, vriendje; nu moogt gij geen koud water drinken, ge zoudt er heel zeker eene ziekte van opdoen... Onze karnemelk is zoo goed!’
En beiden keken weer den koestal in.
Het vertrouwen, dat ze in mij stelden, roerde mij diep; ik maakte het vast voornemen thuis nooit geen kattekwaad meer te verrichten, opdat de goede ouderlingen maar niet zouden vernomen hebben, dat ik soms een kleine, stoute jongen was.
Ik ging de arme woning binnen; de noteboomen, vóor het venster, wierpen hunne zware schaduw in de keuken; rood als bloed waren de tegels van de kannebank, en de ijzeren banden van de kuip blonken als glanzend zilver. De houten schotel, die op de melk dreef, was schier zoo wit als deze