| |
| |
| |
[Nummer 6]
Voor rijke lieden
Een schetsje
door Victor de Veen.
I.
Mevrouw van 't kasteel is een engel: schoon, bevallig, minzaam, goedhartig, vriendelijk, beleefd; niet grootsch, niet trotsch, niet stuursch, in één woord, een engel van goedheid voor jong en oud, arm en rijk.
Haar man, de heer markies, heeft de hoedanigheden en de gebreken van meest alle rijke heeren; hij is beleefd, maar ernstig, goedhartig, maar vreesaanjagend, dienstvaardig, maar in schijn onverschillig aan andermans zaken; liefdadig, zeer liefdadig zelfs, ofschoon men hem dikwijls hoort uitvaren tegen luiaards en luiaardij, tegen gebrek aan orde, slemperij, verkwisting, enz. Doch mevrouw de markiezin, o! die is de goedheid zelf! Nooit een uitval tegen wie of wat het ook zij, altijd even vriendelijk en voorkomend.
Op 't kasteel heeft men een oude koetsier, oud en niet oud, een man van bij de vijftig jaar, struisch, kloek en gezond. Daar hij echter sedert ruim vijfentwintig jaar in dienst is bij den heer markies, na eerst drie jaar als soldaat den koning te hebben gediend, begint men hem den oude koetsier of kortaf den oude te noemen, in tegenstelling met de andere knechten uit de stallen, die werkelijk nog jong zijn.
Jaak, de koetsier, zou jongman blijven, zoo werd algemeen geloofd, zoo geloofde hij zelf lang, en zoo geloofde in 't bijzonder de bevallige kasteelvrouw.
Eens kwam Jaak in gesprek met een dertigjarig meisje en maakte er nadere kennis mede; de meid beviel hem zoozeer, dat hij ze ten huwelijk vroeg en bekwam. De bruid was deugdzaam en schoon, al te schoon misschien voor haar geluk en dat van haren braven echtgenoot. De markiezin kon de betrekkelijk jonge en schoone vrouw niet lijden; zij zegde dit niet, integendeel zij bekende dat vrouwe Jaak een pront vrouwmensch was; maar inwendig was ze afkeerig van haar,
| |
| |
wat voor gevolg had dat Jaak zooveel mogelijk van zijne vrouw moest verwijderd blijven, en dit op uitdrukkelijk bevel van den heer markies... door zijne door en door goedhartige markiezin opgestookt.
Alles ging stilletjes aan zijnen gang; vrouwe Jaak stelde een specerijwinkeltje op, beviel een jaar later van een kindje, een frisch jongentje, het beeld zijner moeder meer nog dan dat zijns vaders, en vader en moeder waren overgelukkig.
Er verliep wederom een jaar, en na dat drie, vier andere; nog had Jaaks vrouw der markiezins vriendschap niet gewonnen: Jaak hadde moeten jongman blijven!
Het misnoegen over Jaaks huwelijk groeide bij de markiezin hoe langer hoe meer aan, in zoo verre zelfs dat zij naar eene gelegenheid schijnt gezocht te hebben om Jaak door den markies uit zijnen dienst te doen ontslaan. Deze gelegenheid bood zich op 't onverwachts aan. Jaak was immer als een braaf man aanzien geworden, een man van vertrouwen wiens eerlijkheid door elkeen werd erkend, en toch was Jaak een bedrieger! Dit vond en ondervond de goedhartige kasteelvrouw.
Op de rekening van den zadelmaker, over leveringen aan 't kasteel gedaan, stonden vijf lederen riempjes en in de tuigkamer vond men er maar vier. Jaak werd hierover ondervraagd. ‘Is die vijfde band niet tot uw persoonlijk gebruik gemaakt geworden?’ vroeg de heer markies hem streng. - ‘Om de waarheid te zeggen, jawel, heer markies; juist niet tot mijn persoonlijk gebruik, maar tot dienst van mijn jongentje, die sedert eenige weken naar de school gaat. Ik vraag u vergeving over 't gebeurde, waarde meester, en zal u het bandje betalen. Tot mijne verontschuldiging zou ik kunnen bijbrengen, dat de zadelmaker uit zijn eigen, zonder dat ik er iets van wist, het dingentje op de rekening van den heer markies heeft gebracht; doch ik wil dit niet doen, ik had bemerkt dat het riempje erop stond en ik heb het er niet doen van verdwijnen. Ik heb ongelijk, groot ongelijk gehad; ik vraag mijnheer de markies daar vergiffenis over en zal nooit iets dergelijks meer begaan. 't Is mijn eerste ongetrouwheid, 't zal de laatste mijns levens zijn!
De markies geloofde zijn ouden dienaar en was gereed om hem vergeving te schenken, doch mevrouw de markiezin, die gedurende de ondervraging in de plaats was gekomen, sprak nu met eenen wat strengen glimlach op de lippen: ‘De waarde van dit bandje is zeer gering, en ik zelf zou op vergeving
| |
| |
aandringen, ware er hier geen misbruik van vertrouwen in het spel. Die 't kleine doet, kan licht tot het groote overgaan; ontrouwe dienaars maken mij behoedzaam en achterdochtig...’ - ‘Ach, goede mevrouw!’ viel de ongelukkige Jaak haar in de reden, ‘gij, de moeder der armen en ongelukkigen, wees ook bermhartig vóor mij! 'k Heb misdaan, grootelijks misdaan; kondet gij lezen in mijn hart, gij zoudt zien hoe leed het mij is!’
‘Jaak, mijn vriend,’ sprak de markies ik twijfel geenszins aan de rechtzinnigheid uwer woorden; maar kunnen wij uit bermhartigheid iemand in onzen dienst houden, die niet rechtvaardig is?’ - ‘Met het te doen zouden wij zelf plichtig worden,’ voegde de markiezin erbij.
Twee dikke tranen vertoonden zich in Jaak's oogen. ‘'k Ben dan wel een groote ellendeling!’ kreet de ongelukkige. ‘Ware ik maar liever gestorven dan die daad te bedrijven!’
‘Ontstel u niet te zeer, Jaak’ hernam de heer markies, doch de markiezin liet hem niet uitspreken. ‘Wij, mijn man en ik,’ sprak ze, ‘betreuren met u, en betreuren zeer wat er gebeurd is; voor veel zouden wij willen dat het niet hadde plaats gehad; maar 't is te laat, wat gedaan is, is gedaan, en niemand ter wereld kan dit wegnemen. Een ontrouw man kunnen noch mogen wij in onzen dienst houden, niet waar, Germain?’ voleindigde ze haren zin, zich tot heuren echtgenoot wendende.
‘'t Is zoo,’ antwoordde de markies.
‘Wanneer zal Jaak vertrekken?’ vroeg de kasteelvrouw.
‘Wat dunkt u, toekomenden zaterdag?’ opperde de markies.
‘Gij hoort het Jaak, zaterdag avond,’ zeide de markiezin. ‘Nu moogt ge heengaan.’
Jaak stond als aan den grond genageld. Hij beet in zijnen neusdoek, maar weende niet; zijn blik was zoo strak als ginge hij 't verstand verliezen.
‘Ga heen, Jaak,’ gebood de markies.
Op 't hooren dezer stem scheen de plichtige tot bewustzijn weder te keeren. Hij verroerde zich, maar kon niet voort. ‘Genadige meesters,’ riep hij in de uiterste droefheid uit, ‘hebt medelijden met eenen ongelukkige! Vergeeft, o vergeeft mij!’
‘Dat is niet fraai, Jaak,’ sprak de markiezin met gemaakte deelneming, ‘ons die altijd goed voor u geweest zijn en het
| |
| |
zullen blijven, zulk leed aandoen. Wat ge vraagt, kunnen noch mogen wij toestaan; gij weet het reeds, de heer markies heeft het u gezegd.’
‘Welaan,’ zuchtte Jaak, ‘'t zij zoo....’ en met loome schreden richtte hij zich naar de deur. Vooraleer de plaats te verlaten keerde hij zich halfom en mompelde: ‘Dit zal mij 't leven kosten!’
's Anderendaags morgends verhief de zon zich glanzend boven den gezichteinder en zond hare koesterende stralen over veld en bosch; de vogelen zongen in de heesters en op de boomen, de paardengasten van het kasteel zongen in de stallen, de dienstmeiden in de keuken; allen waren opgeruimd; Jaak alleen, de ongelukkige Jaak, leed en nam geen deel aan 't genot van dezen heerlijken lentemorgen.
Zaterdag avond verscheen. Gedurende den dag hadden het volk uit de stallen Jaak pakken zien maken en bijeenbrengen, maar niemand had hem hieromtrent ondervraagd daar men bemerkt had dat de oude er treurig en afgetrokken uitzag.
't Avondeten werd opgediend. De opper-koetsier ging als naar gewoonte aan de dienstbodentafel zijne plaats innemen. Des heeren markiezes kamerknecht, die een lustige gast was, trachtte door kwinkslagen en koddige gezegden de gemoederen in eene vroolijke stemming te brengen; hij gelukte er echter maar half in; Jaak was bekommerd, Jaak, allemansvriend, leed, dit was zichtbaar en allen, tot de minst gevoeligen toe deelden in zijn lijden.
Bij 't einde van het maal, waarvan de afgestrafte koetsier weinig had genuttigd, stond de man recht en met eene van aandoening bevende stem, zegde hij 't volgende: ‘Mijne vrienden, ik vertrek, ik moet vertrekken, omdat ik eene kleine ontrouwigheid heb begaan... Dit strekke u tot voorbeeld...’ Meer kon de rampzalige niet uitbrengen.
‘Jaak, wat is er gebeurd?’ riepen allen als uit eenen mond. ‘Dat gij oneerlijk geweest zijt, kunnen wij niet gelooven!’
‘Ik was oneerlijk; de prijs van een gewast lederen bandje voor mijn zoontje bestemd, stond op de rekening van wege den zadelmaker, door mijne tusschenkomst, aan den heer markies overhandigd, en ik heb dezen post niet doen uitschrabben.’
Nu klom de verbaasdheid ten top. ‘Hoe! Voor een lederen bandje, dat ten hoogste vijfenzeventig centiemen waard was,
| |
| |
zou een oude trouwe dienaar ongenadig weggezonden worden, zou men dien man schandvlekken, hem doen doorgaan als een bedrieger, als een dief! Neen, dat zou niet gebeuren!
Al de boden, zoo vrouwelijke als mannelijke, vlogen den keukentrap op en stonden eenen halven minuut later, vóór den markies en de markiezin, in eene prachtig gemeubelde zaal. Niemand wist wat zij gingen zeggen, noch wie het woord zou voeren.
De kamerknecht trad aarzelend vooruit en stotterde eerbiedig: ‘Genadige meesters, mijnheer de markies, mevrouw de markiezin, beneden bevindt zich onze trouwe vriend Jaak in de uiterste droefheid. Is het waar, dat hij moet vertrekken, omdat hij den prijs van een lederen bandje op de rekening van mijnheer den markies heeft laten staan? Indien Jaak hiervoor weggezonden wordt, dan vertrekken wij allen.’
‘Ja zeker, ja zeker!’ riepen de meesten in opgewondenheid.
De markies zweeg, maar was zienlijk getroffen.
‘Mijnheer de markies, luister naar uw goed hart,’ ging de kamerdienaar voort, ‘vergeef het klein ongelijk u aangedaan; wij allen vragen het u op de knieën!’ En inderdaad allen knielden op denzelfden stond. De vrouwen huilden van aandoening. Ook de markiezin kon hare tranen niet wederhouden. ‘Heer markies,’ kreet zij, ‘vergeef; hij heeft genoeg geboet!’
‘Staat recht, mijne kinderen,’ sprak de markies met tranen in de stem, ‘alles is vergeven!’
Jaak mocht blijven en Jaak bleef; doch drie maanden later droeg men hem naar 't kerkhof; de man had zijne oneer niet langer kunnen overleven.
| |
II.
Goede ziekendiensters zijn dun gezaaid. Mevrouw van het kasteel weet kranken te troosten en te verzorgen als eene echte liefdezuster. Men heeft haar gezien bij het bed van eenen zieken ouderling, dezen al de diensten bewijzende welke zijnen droevigen toestand vergde; men heeft haar betrapt in de hut eener behoeftige lijderes, knielende op den killigen grond om des te gemakkelijker en des te beter de walgelijke wonden dezer beklagenswaardige vrouw te kunnen vermaken.
| |
| |
En wat de verdienste der daden van de edelmoedige vrouw nog verhoogt, is, dat zij bij het verrichten harer liefdewerken altijd een vriendelijk gezicht weet te zetten, gelijk ook niet dan hartelijke en opbeurende woorden over hare lippen komen. Dat bij haar alles immer met de grootste beleefdheid gebeurt, hoeft niet gezegd te worden.
Op het kasteel had men eenen ouden kok, een man bedreven in zijn vak en die nimmer de spaarzaamheid uit het oog verloor. Hij was eerlijk als goud en sloeg gewetensvol de belangen zijner meesters gade, wat voor gevolg had, dat met betrekkelijk weinig geld, goeden sier werd gemaakt.
Die man was getrouwd, maar had geene kinderen; zijne vrouw bekleedde de plaats van kamenier bij de genadige markiezin.
Eens, men heeft nooit geweten waarom noch waarvoor, vatte de markiezin tegen haren ouden trouwen kok misnoegdheid op. Zij verweet hem in tamelijk strenge woorden, dat hij geen voldoende toezicht hield op wat in de keuken gebeurde en verbruikt werd. Onder andere beweerde zij, dat er op de dienstbodentafel te veel vleesch en bier werd gebruikt; te veel vleesch, zoowel als te veel bier, meende zij, is hinderlijk voor 's menschen gezondheid. Zij, de markiezin zelve, zou voortaan de rekeningen van geleverd bier en vleesch nazien en betalen. Dit besluit trof de oude man als een donderslag, hem, de oude trouwe dienaar dierf men van ontrouw, allerminst van onachtzaamheid beschuldigen!
's Avonds vertelde de ongelukkige aan zijne geliefde echtgenoote wat hem binnen den dag was overkomen. De vrouw, met het inzicht om haren man te troosten, noemde het eene vrouwengril der markiezin, eene gril gelijk men bij haar sedert eenigen tijd nog andere had bespeurd.
De kok gebaarde zich met deze woorden te laten troosten, doch hij was diep in zijne eer gekrenkt en sloot geen oog gedurende den ganschen volgenden nacht. 's Anderdaags morgens stond hij op meer vermoeid dan toen hij zich den vorigen avond had te bed gelegd. Hij, de vroolijke man, de immer opgeruimde gast, verviel in treurige droomerij zoodra hij alleen was, of vergat zichzelven te bewaken. Aan niemand, buiten zijne vrouw, sprak hij van het kwaad vermoeden door de markiezin tegen hem opgevat. Slechts eene enkele maal met den eersten tafelgast, zijn bijzondere vriend, sprekende, bracht hij het onderhoud op spaarzaamheid in groote huizen
| |
| |
te berde, en eindigde zijne rede met de woorden: ‘Als ik er niet meer zal zijn, zal men ondervinden wat eene goede keuken doorgaans kost.’
De goede man had eenigen tijd de hoop gekoesterd en zijne vrouw had daarin gedeeld, dat mevrouw de markiezin, na alles goed te hebben overslagen, hem verschooning zou vragen, allerminst haar ongelijk zou bekennen; maar deze hoop bleef onvervuld, de markiezin was beleefd, zoo mogelijk beleefder dan naar gewoonte, maar tevens was ze koel, afgemeten, en niet meer hartelijk, gelijk zij vroeger doorgaans jegens den kok placht te zijn.
Met des koks vroolijkheid scheen ook zijn verstand af te nemen; niet iedereen bemerkte zulks; later verklaarden slechts enkele dienstboden het ondervonden te hebben.
De vrouw des ongelukkigen hield haren besten man gezelschap zooveel haren dienst het haar toeliet, en de kok scheen deze voorkomendheid op hoogen prijs te stellen en dagelijks betuigde hij er haar zijne dankbaarheid over. Ondertusschen werd de toestand zijner verstandvermogens niet beter, integendeel; eensdaags begon hij te spreken van policie, van gendarmen, van bedriegers en dergelijke dingen meer. De echtgenoote had hem goed te doen opmerken, dat hij van geene oneerlijkheid beschuldigd, zelfs er niet van verdacht was. - ‘En ben ik niet onbekwaam?’ gaf de ongelukkige haar dan ten antwoord. ‘Heb ik mijne taak niet slecht ververvuld? Is dat geene oneerlijkheid?’
De troostende en aanmoedigende woorden zijner gezellin brachten hem echter tot bedaren en deden het volle bewustzijn in zijne gekrenkte ziel wederkeeren.
Op eenen avond terwijl de vrouw des koks hare bediening als kamenier bij de markiezin uitoefende, trad hij eensklaps en ongeroepen in de kamer der meesteres, waar zijne vrouw hare bediening waarnam, en het woord tot deze richtende sprak hij: ‘Lieve, kom mij nog wat gezelschap houden; gij zult mij niet lang meer zien, want straks komen de gendarmen mij halen.’ - ‘En waarom zouden de gendarmen u komen halen, dwaze man?’ vroeg de markiezin. - ‘Omdat ik mijne plicht niet heb gekweten, edele vrouwe, omdat ik oneerlijk was!’ - ‘Gij oneerlijk!’ antwoordde de markiezin. ‘Wie heeft u dat ooit gezegd?’ - ‘Tegen u heb ik misdaan, edele vrouwe.’ - ‘Tegen mij hebt gij niet misdaan; en hadt gij iets misdaan, 't was u van herte vergeven.’ - ‘Gemeend?’
| |
| |
edele vrouwe. - ‘Ja gemeend; alles is vergeten en vergeven.’ De ijlhoofdige man wierp eenen treurigen blik op de beide vrouwen en verliet langzaam de kamer. In 't weggaan herhaalde hij half luid: ‘Vergeten en... vergeven!’
‘Uw man raaskalt,’ sprak de bekommerde markiezin tot hare kamenier; ‘hij moet bewaakt worden. Ga en doe wat ge noodig acht; ik zal mij zelven wel behelpen.’
Nauwelijks waren die woorden uitgesproken of een pistoolschot klonk door het kasteel; men liep naar de kamer van den kok en daar vond men den ongelukkige met een doorboorden schedel. De dood was plotselings geweest.
Het kasteel kwam in rep en roer; pastoor en dokter werden geroepen; men bekloeg den ouden braven man en zijne terneergeslagene echtgenoote; men zocht naar de oorzaak van het gebeurde ongeluk, doch niemand dierf het bestaan hierover iets luidop te zeggen.
De markiezin troostte de nieuwe weduwe op de liefderijkste wijze; voor eene zuster hadde zij niet beter kunnen zijn dan zij voor hare dienstvrouw was.
De ongelukkige kok werd plechtig begraven in bijwezen van heel de bevolking van het kasteel, niemand, zelfs niet de geringste daglooner uitgezonderd. Op zijn graf werd een steenen kruis geplaatst, door de markiezin bekostigd, waarop de naam des slachtoffers gebeiteld stond met de melding: ‘schielijk in den Heer ontslapen op 3 Mei 18.. Hij ruste in vrede.’
| |
III.
Hartelijkere, vriendelijkere, meer medelijdende ziekenbezoekster dan de kasteelvrouw kent men niet. Immer weet zij iets aanmoedigends te zeggen. Verwijten doet ze nooit, al wist zij met zekerheid dat de kranke lijdt door zijne eigene schuld. Immer troosten, immer opbeuren door gezegden over dingen die onder 't oog vallen; spreuken en gebeurtenissen uit het H. Schrift haalt ze zelden aan; zij schijnt deze zelfs opzettelijk te verwaarloozen. Hierin zou ze zich mogelijk kunnen bedriegen; zeer verstandige menschen beweren dat de godsdienst, de geopenbaarde waarheden doorgaans de beste troostredens zijn bij terneergedrukte lieden.
De heer markies is een groote jager; wild heeft hij bijna zoo lief als de leden zijner familie. Het opspringen van een haas, het verschijnen van een reebok, de vlucht van patrijzen
| |
| |
of fezanten kan hem in verruking brengen, niet zoo zeer voor hem zelven, maar voor het genot dat hij zijnen vrienden ten tijde der jacht zal kunnen verschaffen.
En toch is er iemand die meer nog dan de edele kasteelheer konijntjes, hazen, fezanten, patrijzen en reebokken lief heeft, dit is zijne edele echtgenoote. Voor haar zijn er nooit hazen en konijnen genoeg; eene kudde van twaalf, vijftien reeën is eene onbeduidende zaak! Meer, veel meer zouden er moeten zijn; in sommige eigendommen, beweert de markiezin, treft men oneindig meer wild aan, en dit zou hier ook moeten wezen.
Men heeft haar schoon te doen opmerken, dat het wild leeft meer ten koste van den boer dan van het voedsel hem door den kasteelheer gegeven. Op dergelijke gezegden heeft de markiezin een vast antwoord, dat luidt: ‘Als iemand schade lijdt, die schade wordt hem betaald. Wat heeft hij verder te vragen? - Wie eigenlijk,’ voegt zij er somtijds bij, ‘klagen over schade door wild aangericht? Slechte, zorgelooze landbouwers; menschen die te lui zijn om hunnen akker behoorlijk te beploegen of te gierig om er eene voldoende hoeveelheid mest op te brengen; met één woord, domme, onwetende of vaddige pachters. Goede, verlichte pachters klagen nooit!’
Zekere geringe boer beploegde een stuk land dat dichtbij een bosch van den heer markies was gelegen. Alle jaren deed de man klachten over de verwoestingen door het wild aan de vruchten van zijnen akker toegebracht en reeds verschillige keeren had men hem hierover vergoeding moeten betalen. Dit misnoegde den kasteelheer zeer, en nog sterker zijne edele gemalin, mevrouw de markiezin. Daarbij kwam nog de bijzonderheid dat, naar men verzekerde, de pachter er geene zwarigheid in maakte, wanneer hij er de kans toe had, een haasje, een konijntje, of wat het dan ook wezen mocht, neêr te schieten. Den jachtwachter van den markies werd derhalve den last opgelegd den vermetelen boer heel bijzonder te bewaken en op heeterdaad van jachtovertreding trachten te betrappen.
Dit was echter geen gemakkelijk werk; de doorslepene loerjager kwam slechts als de opziener reeds vertrokken was, of wel was hij somtijds ook al met een stuk wild verdwenen vóór de aankomst van den wachter.
| |
| |
Dit stiet mijnheer de markies en mevrouw de markiezin hevig tegen den kop; hun bediende werd streng aangemeld dat, zoo hij binnen de veertien dagen den loerjager niet wist te betrappen, hij, de wachter, uit zijnen dienst zou ontslagen worden.
Thans diende de zaak heel ernstig opgenomen te worden en de wachter deed het; hij vroeg op zijne kosten een jachtopziener van een niet ver van daar gelegen heerengoed om hem in zijne moeielijke taak bij te staan. De medehulp werd beloofd en verleend. Beide ambtgenooten gingen verschillende avonden en morgenden op loer staan of liggen, maar zagen noch hoorden niets; het was alsof de wildstrooper door iemand werd verwittigd, wat ons ondertusschen niet onwaarschijnlijk voorkomt.
Nieuwe maatregels werden genomen; de beide wachters gingen van onder den noen, uur waarop zelden iemand in 't veld bevonden wordt, zich in een stuk graan stoppen op eene plaats waar veel wild was en waar de slimme wildstrooper, naar men verzekerde, menig haasje had overhoop geschoten. Tegen honger en dorst, zoowel als tegen de hitte der zon en de koude van den nacht, hadden de beiden mannen behoorlijke voorzorgen genomen.
Dit maal was de loerjager verschalkt; daar niemand de wachters naar hunnen post had zien trekken, zoo werd hij door niemand verwittigt en bij het vallen van den avond begaf hij zich juist naar de plaats waar de twee ieverige wachters zich schuil hielden. Niet lang was hij daar of een haas kwam toegeloopen; de loerjager legde aan, schoot en trof den hardlooper. Hij wilde hem oprapen toen, o wee! op eens twee mannengestalten dicht bij hem opdaagden. Op dit zicht loopt, ijlt, springt hij als een vervolgde reebok. De anderen zitten hem dapper op de hielen; hij is hun maar weinige schreden meer vooruit, dadelijk gaat hij gepakt worden! In dezen hachelijken stond wil hij eene uiterste poging wagen, het eenige middel om mogelijk aan zijne achtervolgers nog te kunnen ontsnappen. Daar hij juist boven eenen hoogen kant gekomen is springt hij eensklaps van boven naar beneden op het gevaar af zich hals en nek te breken. De achtervolgde verkeerde in de overtuiging dat de wachters zijnen roekeloozen sprong niet zouden nadoen en dat hij, terwijl zij eenen langen omweg zouden maken, den tijd zou hebben om te ontsnappen of zich ergens te stoppen.
| |
| |
De ongelukkige had echter zonder den waard gerekend: in zijnen sprong kwam hij op eenen harden weg te recht en brak zich arm en been.
Thans was hij onweerroepelijk verloren; zonder hulp was hij zelfs onbekwaam zich op te richten, en de triomfeerende jachtwachters ter plaatse gekomen zijnde, zagen zich uit menschlievendheid verplicht andere mannen te gaan roepen om gezamenlijk den armen gekwetsten huiswaarts te dragen.
Niettegenstaande de zorgen door eenen bekwamen geneesheer aangewend, kwam het vuur in den verbrijzelden arm en weinige dagen later bezweek de pensjager in de uiterste pijnen, eene vrouw en drie jonge kinderen achterlatende.
Op den dag der teraardebestelling torschten vier kloeke boeren de lijkbaar van hunnen ongelukkigen vriend op de schouders; de klokken luidden treurig; eene menigte volk, bestaande uit mannen, vrouwen en kinderen, volgden ingetogen den lijkstoet en verdween weldra in de poort van het ouderwetsch kerkje.
De nieuwe weduwe, eene vrouw vreemd aan de gemeente en wees sedert haar vijftiende jaar, bleef alleen in hare woning met de twee jongste harer kinderen; eene goedwillige geburedochter had het oudste bij de hand met zich kerkwaarts geleid. Niet lang echter vertoefde de vrouw alleen in deze nu treurige wooning, zij weende nog volop in de hevigste smart des harte toen, na een licht getik op de huisdeur, deze opengestooten werd en mevrouw de markiezin op den dorpel verscheen. De edele vrouw, een fraai korfje aan den arm dragende, trad binnen met een minnelijk aangezicht, dat van ware deelneming getuigde; zij wende zich tot de bedrukte vrouw en vatte met goedheid dezer van tranen natte handen. Dadelijk wist de markiezin tot moeder en kinderen iets troostends te zeggen; ditmaal sprak ze van den hemel van de vreugde die de goede menschen er genieten; van het geluk dat de overledene gehad had door het ontvangen der H. Sacramenten zich behoorlijk tot de dood te hebben kunnen voorbereiden, enz. Merkelijke andere redens van vertroosting wist zij bij te brengen, en zij trok haar bezoek zoo lang, zeide zooveel schoone dingen tot moeder en kinderen, dat de doodsklokken lang eene tweede en laatste maal hadden geluid en de rampzalige loerjager reeds was begraven eer de markiezin de schamele woon verliet. Het spreekt van zelfs dat de eenigszins getrooste weduwvrouw en hare telgen den inhoud van het korfje ten
| |
| |
geschenke hadden gekregen; de edele vrouwe voegde er de belofte bij, dat moeder en kinderen voor geene armoede hadden te vreezen zoolang de goede God haar leven en vermogen liet.
Zonderlinge doenwijze dezer zonderlinge vrouw! Sommige lieden noemen de markiezin een engel van liefde; anderen heeten haar eene moordenares.... Wij sluiten ons verhaaltje met de woorden: de zon is een weldadig iets, dat koestert en verwarmt... maar ook kan dooden. - Is dit om reden harer duistere vlekken?
|
|