De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 20
(1890)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe wonderlamp
| |
[pagina 239]
| |
Bij den koopman echter hadden wij kaarsen, waarvan er slechts acht of zelfs maar zes in een pond gingen. Die gaven dan ook een zeer voornaam licht, als zij ten minste geregeld gesnoten werden of wanneer er geen ‘roover’, zooals de neerhangende, glimmende pit heette, het vet wegat. Bij de ‘Millykerzen,’ die, zooals onze knecht Christiaan wist te vertellen, van olifantsmelk gemaakt werden, mochten wij dus gaarne werken. Desniettegenstaande deden wij alle fijnere werkzaamheden, zooals stikken, knoopsgaten maken, verstellen, enz. bij het lieve daglicht en verschoven de overige zaken op het kaarslicht van olifantsmelk. Eens in den adventstijd toen wij bij den koopman werkten en de huisheer 's avonds laat van Graz thuis kwam en ons om het matte kaarslicht turend voorovergebogen zag, klopte hij de sneeuw van zijne schoenen, keek ons aan en zeide: ‘Zie zoo snijders! vandaag heb ik zeker goed opgepast.’ ‘Zoo?’ - antwoordde mijn meester, - ‘hoe meent ge dat?’ ‘Omdat ik voor jelui het gas heb meegebracht.’ ‘Begint ge óok al, Karel?’ riep mijn meester verstoord uit. - ‘U had ik voor te verstandig gehouden, om met ons, eerzame handwerkslui, den spot te willen drijven.’ ‘Ho, ho! meester, zoo is het niet bedoeld,’ suste Karel, ‘ik heb niet eene geit meegebracht, maar het gas, dat men branden kan, zoo als in de stad.Ga naar voetnoot(1)’ ‘Zoo spreekt men nu het Duitsch!’ bromde mijn meester; ‘vooreerst zegt men niet “die Gas” maar “die Gais,” of wat nog beter is “die Ziege” en ten tweede noemen de stadslui hun brandend licht “das Gas.” Ge zijt vroeger nog wel schoolmeester geweest, Karel, en ge weet dàt nog niet eens?’ ‘Brom maar, brom maar!’ riep de koopman vroolijk ‘als ik maar eerst het nieuwe licht heb aangestoken, zult ge wel anders spreken; dat wed ik!’ Toen nu de gekochte waren uitgepakt werden, kwam er een sierlijke olielamp voor den dag, met eene lange buis van glas er bij, een groen papieren scherm, en een smal reepje katoen en een vaatje met olie. ‘Wat hebt ge daar toch voor dingen?’ vraagde mijn meester. ‘Dat alles bij mekaar,’ antwoordde Karel, ‘behoort bij het nieuwe licht, dat uit Amerika gekomen is - de petroleum. Het brandt zoo helder als de dag; ge zult het straks zelf zien.’ ‘Hij begon de lamp met olie uit het vaatje te vullen, en het smalle reepje door het eikelvormige vreemdsoortige huisje te trekken, dat als zuiver goud blonk. Toen zette hij de onderdeelen in elkaar, stak het uitstekende einde van de pit aan, zette er de buikvormige glazen buis over heen, zoodat | |
[pagina 240]
| |
wij meenden dat het glas moest springen, - en nu zouden wij het wonder aanschouwen. En wij zagen het! Het was een mat licht, dat met zijn zwarten, kwalijkriekenden rook terstond de geheele glazen buis zwart kleurde. Wij allen riepen eenstemmig ‘Bedrog! bedrog!’ Karel draaide met het schroefje de pit hooger op, maar toen kwam er nog meer rook; hij draaide ze weer wat lager, toen werd het duister. Als dolzinnigen barstten wij in schaterlachen uit, maar Karel bromde, terwijl hij met koortsachtige gejaagdheid alles beproefde om het nieuwe licht te krijgen; ‘Nu ik geloof, dat die verdraaide lampenkoopman mij leelijk heeft beet gehad. Maar ik heb toch gezien in de stad, dat daar zulke lampen daghelder brandden!’ ‘Laten wij het nog eens probeeren, en het glazen buisje wegnemen,’ zeide mijn meester - maar hij trok zijne vingers met een hevigen kreet van pijn van den heeten cylinder terug. Het gelukte Karel met een dikke lap het glas van de lamp te krijgen; maar toen brandde de vlam nog veel donkerder en rookeriger; het kaarslicht daarnaast echter trilde niet zonder leedvermaak onophoudelijk heen en weer. Toen wij met de nieuwe lamp nog alles beproefd hadden, en de kamer eindelijk met rook en stank gevuld was, riep Karel der helsche vlam eenige scheldwoorden toe en blies dan het licht uit. De kaars brandde met stille waardigheid voort en mijn meester zeide: ‘Ja, ja, die ob-end'op verstandige lui van tegenwoordig laten zich soms nog deerlijk beetnemen.’ ‘Wat is het toch voor eene olie, de petroleum?’ vraagde nu onze knecht Christiaan. ‘Die zou uit den grond komen,’ verklaarde Karel. ‘Daar heb je het!’ riep onze knecht, ‘dan is het geen wonder, dat ze niet deugt: het zal enkel water zijn.’ ‘Houd je stil! ik wil er niets meer van hooren,’ zeide Karel, en zette de zoo deftige, maar toch onbruikbare lamp in een hoek. Er verliepen een paar dagen. Toen kwam de St. Thomasdag, en Karel en mijn meester gingen 's morgens vroeg naar de kerk; Christiaan was reeds met het oog op de aanstaande feestdagen naar zijne ouders vertrokken. Zoo zat ik alleen bij de kaars te werken. Nu was er echter nog iemand in huis die de koeien in den stal melken moest en na gedanen arbeid ook bij mij aan tafel kwam zitten om aan haar zondagskleed een zijden strik te naaien. Zij was zeventien en ik negentien jaar oud, en op zulk een leeftijd is men wel eens wat overmoedig. ‘Wat zullen we eens doen, Hanna, nu we juist zoo alleen zijn?’ Dat was mijne eerste bescheiden vraag ter inleiding. ‘Ik weet wal,’ zei ze, ‘nu we alleen zijn en iedereen | |
[pagina 241]
| |
naar de kerk is, moesten we de nieuwe lamp eens opsteken.’ Wij zetten het ding midden op de tafel, staken de pit aan, drukten het glas er over, maar het was nog altijd hetzelfde duistere, walmende licht van vroeger. Toch gaf het een rozerooden weerschijn, zoodat de lamp ons beter beviel dan het waterachtige kaarslicht, dat ik dan ook uitblies. ‘Wat zijn we nu deftig, we hebben waarlijk een stadslicht,’ bemerkte het meisje, ijverig naaiende. ‘Ja,’ antwoordde ik, ‘wat maak je daar eigenlijk?’ - En ik schoof wat dichter bij. ‘Ik vind dat we de lamp wel wat lager konden draaien, om het walmen te verminderen.’ Ik deed het; Hanna beurde met haar boezelaar het glas omhoog, snoot de pit en klaagde, dat zij bij haar werk niet goed kon zien. ‘Schei er dan mee uit,’ ried ik haar aan, ‘je moet je niet de oogen bederven. Ik wil je iets vertellen, Hanna.’ ‘Als het dan maar iets verstandigs is.’ ‘Dom is het niet. Zie, meid, we hebben nu heerlijk den tijd om elkander een kus te geven.’ ‘Neen maar!’ fluisterde zij en naaide verder zonder op te zien. ‘'t Is immers te donker,’ zeide ik en dacht aan het naaien. ‘Neen, het is te licht,’ lispelde zij en dacht daarbij zeker aan het kussen. ‘Dat is te verhelpen,’ meende ik en draaide de lamp nog wat lager neer, zoodat de pit geheel in het eikelvormig hoedje verdween. Maar in plaats dat het donker werd, straalde uit de spleet eene breede, verblindend witte vlam zonder rook omhoog. Wij beiden schrikten voor het heldere licht, dat op tafel en muur en op onze gezichten blonk. ‘Het licht!’ riepen wij uit, ‘het licht!’ en van verwondering hebben wij al het andere vergeten. Zoo zijn wij achter het geheim van de wonderlamp gekomen; men moest de pit niet in de vrije lucht laten staan, maar geheel in de spleet laten dalen om het eigenlijke licht te hebben. Toen de oude lui uit de kerk thuis kwamen en in de kamer de verlichte heerlijkheid aanschouwden, riep Karel verheugd uit: ‘Daar hebben wij het! daar hebben wij het! Wie heeft het gevonden?’ ‘Peter,’ zeide Hanna. ‘Het is volkomen waar,’ merkte mijn meester op, en zag ons scherp aan, ‘als men twee zulke jonge lui alleen laat, dan gaat er ons immers een licht op.’ Nog eenmaal werd de kaars naast de nieuwe lamp aangestoken: ach, hoe armzalig, hoe doodsbleek! ‘Schaam je!’ riep mijn meester en blies als een ondankbaar mensch haar uit. Ik weet geene nieuwigheid, die bij het landvolk zulk een spoedigen opgang gemaakt heeft, als vóor twintig, dertig jaar | |
[pagina 242]
| |
de petroleumlamp. Maar voor de boeren was het licht veel te helder - snel dus een dubbel belastingbiljet er over. Zoo is het thans bij het belaste licht weer goed te minnekoozen; - maar Hanna, helaas! heeft reeds rimpels op haar gelaat. T. PLUIM. |
|