| |
| |
| |
Kops en Brants
(Fragment uit een onuitgegeven verhaal)
door Jan Boucherij
Onder de reizigers, die den 2 September 1865 het statiegebouw der lieve stad Weddingen verlieten, bevond zich een jonge man van zoo wat vijf en twintig jaar, die, na aandachtig de wachtende personen te hebben gade geslagen, zich met lichten tred stedewaarts spoedde. Een vreemdeling kon het stellig niet zijn, want, zonder vragen of zoeken ging hij de groote Statieplaats over, om weldra in eene der aanpalende straten te verdwijnen.
Met rasse schreden vervolgde hij zijnen weg, totdat hij voor den winkel van eenen beenhouwer staan bleef. Zonder aarzelen trad hij binnen, liep, na de vrouw des huizes gegroet te hebben, den trap op, en daar gekomen klopte hij twee, drij keeren met zijnen wandelstok op eene deur, waarop een kaartje vastgehecht was met den naam: Oswald Kops.
‘Wie is daar?’ riep eene stem binnen de kamer.
‘Durft gij 't vragen?’ klonk het antwoord van den bezoeker, die terzelfdertijd de deur opende.
‘Wel, Antoon, Antoon! Zijt gij het? Zoudt ge willen gelooven, dat ik u gansch vergeten had?’
‘'t Is wat moois van u!’ zeide de aangesprokene, ‘van eenen ouden vriend als gij, had ik dàt toch niet verwacht. Ik schrijf u, dat vandaag mijne vacantie begint, dat ik om vier uur aankoom, en in plaats van mij aan de statie te komen afhalen, houdt gij u hier op uwe kamer bezig met... ja, met wat...’
‘Met mij wat op te schikken! Maar luister, ge zijt onrechtvaardig, Antoon. Wanneer ik u de reden mijner schijnbare nalatigheid zal hebben bekend gemaakt, zult gij wel anders spreken... Maar steek dan toch een handje toe! ge ziet, dat ik het knopje van mijn hemd niet kan dicht krijgen, en ge zoudt mij niet eens uit die slavernij verlossen!’
‘Best, jongen, maak u nog wat lastig tegen mij; neem mij voor uwen knecht, beveel... Daar, is er nog iets van uwen dienst, mijnheer?...’
‘Kom, kom, ge moet dat immers zoo niet opnemen; ge weet wel, dat ik wat oploopend ben. Zie zoo, zet u hier in
| |
| |
mijnen zetel. Wat wilt gij gebruiken? Maar spoed u, want ik heb niet veel tijd.’
‘En ik heb er ook niet veel, bijgevolg zal het best zijn uwe hospita niet lastig te vallen en maar te denken, dat wij iets gebruikt hebben. En nu, uwe verontschuldiging! Biecht op, wij zullen eens onderzoeken of zij geldig is!’
‘Goed, mijnheer de inkwisiteur. Ge moogt echter van geluk spreken, dat ik vandaag in bijzonder goede luim ben, anders zoudt gij uwe ongeloovigheid duur kunnen bekoopen... Maar, waar heb ik nu mijnen zijden halsdoek gelaten? Als men alleen op een kwartier woont is het toch altijd wat. Zie, Antoon, zulk een leven begin ik moede te worden... Waar mag die halsdoek nu liggen? Maar blijf dan toch daar op uwe duizend gemakken niet zitten; zoek ook eens wat!’
‘Zachtjes aan, vriendje, bedaar. Wel, hebt ge van uw leven! Waarachtig, gij begint uwe oogen te verliezen! De halsdoek ligt voor uwen neus op het bed. Jongens, jongens, er schort u iets! Ik geloof dat gij vandaag op ontdekkingen uitgaat. En pas eene maand geleden zwoert gij mij, eeuwig jongman te zullen blijven.’
‘Heb ik dat gezegd?’
‘Zoo, daar begint ge ook al het geheugen te verliezen? Nu twijfel ik niet meer, of de liefde heeft u in hare netten gevangen. En, wanneer het huwelijk? Ik hoop wel, dat uw oude vriend Antoon op het feest zijne beenen onder tafel zal mogen steken!’
‘Wat praat ge daar allemaal? Straks zult ge nog gaan meenen, dat ik al getrouwd ben! Kom, laat die gekscheerderij varen; gij moet met zulke ernstige zaak den spot niet drijven.’
‘Zoo dat het dan toch gemeend is? Als het zoo is, proficiat op voorhand!’
‘Loop de zaken niet vooruit; wij zijn op verre na nog zoo wijd niet als gij denkt.’
‘Maar, ge kent ze toch zeker reeds uwe toekomende? Welnu, maak mij eens haar portret, laat mij eens oordeelen of gij eene goede keus hebt gedaan. Is zij zwart of blond, klein of groot?’
‘Voor mij is het een engel. Zij heeft weelderig, bruin haar, schoone, heldere oogen, eene slanke gestalte; kortom, 't is een fijn, poezelig ding! En wat meer is, er zijn centen bij!’
‘En moet gij zoo alle dagen uw beste pak aantrekken om haar te gaan bezoeken?’
‘Zijt gij gek? Het is vandaag den eersten keer, dat ik in haar huis ga. Maar ik ken haar toch al sedert langen tijd. Verleden winter heb ik ze meer dan eens met hare ouders in den Vlaamschen Schouwburg gezien en met haar gesproken. Haar vader is een bijzondere vriend van mij; schier elken avond speel ik met hem met de kaarten, en 't is hij, die mij
| |
| |
uitgenoodigd heeft op een familiefeest, dat vandaag ten zijnent gevierd wordt.’
‘Haar vader is een vriend van u, zegt ge, maar zij?...’
‘Wel, Antoon, wat zijt ge nog naïef. Gij verstaat toch wel, dat het overige van zelf komen zal, eens dat ik daar in huis ga. Ik ben immers zulk een leelijke jongen niet?’
‘Dat is waar, doch in uwe plaats zou ik daar toch zoo zeker niet van zijn. God weet heeft het meisje wel ooit aan u gedacht! Misschien heeft ze reeds kennis aan eenen anderen.’
‘Maar haar vader?’ bracht Oswald in het midden.
‘Haar vader, haar vader!’ riep Antoon eenigszins driftig. ‘Ge zijt toch niet van zin met haren vader te trouwen!... Nu, ik wil uwe gouden droomen niet vernietigen; ik wensch uit ganscher harte dat gij gelukken moget; en hoe is de naam van uwe engelin?’
‘Ja, hoe heet ze nu weer?... Wacht eens.... Adela!’
‘Adela? En ze woont?...’
‘In de Wagenstraat!... De dochter van den kruidenier Lanckmans.’
‘Adela Lanckmans, zegt ge? En 't is daar dat gij ter feest gaat? Wel, dan gaan we samen.’
‘Hoe zoo, samen? Ge zijt toch niet uitgenoodigd?’
‘En waarom zou ik het niet zijn? Dat huis en die menschen ken ik van toen ik nog een kleine jongen was; ik heb er duizenden keeren gespeeld, geëten en gedronken. August, de broeder van Adela, is mijn oudste en trouwste vriend, en bazin Lanckmans is voor mij altijd als eene tweede moeder geweest. Telkenmaal dat ik in vacantie kom, vind ik daar een tweede tehuis. Het zal u dus wel niet verwonderen, dat ik ook uitgenoodigd ben om het zilveren bruiloftsfeest van baas Lanckmans te vieren!’
‘Gij kent dus Adela? Welnu, heb ik haar portret niet juist weergegeven? En hoe vindt ge mijne keuze?’
‘Opperbest! Als die knappe meid ooit de uwe wordt, zult gij er eene flinke huisvrouw aan hebben, meen ik.’
‘En om dit doel te bereiken, durf ik op uwe hulp rekenen.’
‘Dat moogt gij; al wat in mijn vermogen is, zal ik doen!’
Het was langzamerhand tijd geworden om voort te gaan. Oswald Kops wierp nog eenen blik in den spiegel, om zich te overtuigen dat hij volkomen in regel was, en de beide vrienden begaven zich op weg naar de Wagenstraat.
Terwijl zij aan het wandelen en druk aan het praten zijn, zullen wij hen aan den lezer voorstellen.
Antoon Brants oefende het ambt van onderwijzer uit in de gemeente Meilegem, op vijf uur gaans van de stad Weddingen gelegen. Toen hij zestien jaar oud en op het punt was in de normaalschool te gaan, had hij zijnen vader, den laatsten steun zijner jeugd, verloren, en het was dank aan eene
| |
| |
oude tante, dat hij zijne studiën had kunnen voortzetten en voltrekken. Hij was dan ook eerst in Weddingen geplaatst geweest, alwaar hij algemeen geacht en bemind werd. Ook zou bij hem nooit het gedacht zijn opgekomen zijne geboortestad te verlaten, indien hij niet op zekeren dag in onmin ware geraakt met den schepene van onderwijs. Deze - een laatdunkend en verwaand man - verdacht Antoon mede te werken aan een hem vijandig weekblad der stad; hij deed hem bij zich komen; het eene woord bracht het andere mede; het onafhankelijk karakter en de vastberadenheid van den onderwijzer deed den schepene tot bedreigingen zijne toevlucht nemen, en Antoon, eene dergelijke behandeling niet kunnende verdragen, nam ten slotte de plaats van onderwijzer te Meilegem aan, welke hem werd aangeboden.
Maar zijn edel karakter en zijn hart van goud hadden hem in Weddingen, hoewel hij het reeds twee jaar verlaten had, de achting en de toegenegenheid van alle weldenkende lieden bewaard, in zooverre, dat hij bij zijne oude vrienden en bekenden altijd een welkome gast was.
Zijn vriend, Oswald Kops, kon zoo wat den ouderdom van zeven en twintig jaar bereikt hebben. Het was een levendig ventje, van middelbare gestalte, geboortig uit een naburig dorp, en die door zijne overdrevenheid in kleeding en gebaren, aan elkeen het gedacht wilde ontnemen, ‘dat hij van den boer kwam.’ Zooals hij daar ging geheel in zwart laken gedost, den zijden hoed op het hoofd en den pince-nez op den neus en zwierig het licht wandelstokje in de hand ronddraaiend, geleek hij aan eenen jonker, die het geld maar te rapen heeft. En echter, zijne betrekking van klerk op het stadhuis verschafte hem slechts een inkomen van 1500 frank 's jaars, zonder de profijten natuurlijk.
Maar daar zijn de twee vrienden de Wagenstraat ingestapt; nog eenige schreden en zij staan voor den winkel van baas Lanckmans. Antoon, die hier geen onbekende is, duwt de deur open en treedt binnen, gevolgd van Oswald, die in allerhaast zijnen halsdoek nog wat schikt en met zijn stokje stof uit zijne broek klopt. Veel tijd heeft hij daartoe echter niet, want nauwelijks heeft de bel boven de voordeur geklonken, of een levenslustig meisje van hoogstens drie en twintig jaar, met blozende wangen en heldere oogen, vertoont zich in den winkel en komt den onderwijzer tegengeloopen met de woorden:
‘Ach, ach! Antoon, gij hebt uwen ouden vriend dan toch niet vergeten? Dat is wel van u; vader en moeder zullen tevreden zijn u te zien!’
En meteen zich tot Oswald wendende, spreekt ze, lichtelijk buigende:
‘Mijnheer Kops, wees welkom hier.’
De aangesprokene wilde ook een woordje zeggen, doch Adela is reeds voort geloopen om de deur der groote achter- | |
| |
kamer te openen, terwijl zij de twee genoodigden vriendelijk verzoekt binnen te treden.
‘Neemt het niet kwalijk, dat ik mij een oogenblik verwijder,’ laat zij er onmiddellijk opvolgen; ‘zit neer, mijnheer Kops; toe, Antoon, doe maar gelijk of ge te huis waart. August zal dadelijk hier zijn; ik ga hem van uwe komst verwittigen.’
De groote ouderwetsche kamer is in eene feestzaal herschapen. Vóor de ronde tafel staan twee zetels, met zilveren bloemen omhangen, en bestemd voor de twee jubilarissen. Daarachter is aan de muur een jaarschrift vastgehecht, in prachtige roode en zwarte letters gedrukt, en waaronder te lezen staat:
1840-1865.
Wat lager prijken twee geschilderde portretten in gouden lijsten gevat, door witte rozen omgeven, en welke baas Lanckmans en zijne vrouw voorstellen.
Alles ademt hier geluk en voorspoed; alles spreekt van orde en netheid. Voorwaar, men ziet wel dat baas Lanckmans er goed voor zit.
Nu treedt August binnen met de andere genoodigden - drij bejaarde mannen met hunne evenbejaarde wederhelften - en na Antoon hartelijk gegroet en Oswald de hand gedrukt te hebben, zegt hij:
‘Vrienden van den huize, het wordt tijd dat wij aan tafel gaan; ik heb elk zijne plaats aangeduid; wilt gij neerzitten, dan zullen Adela en ik onze ouders gaan halen.’
Eenige oogenblikken later treden de jubilarissen binnen; de genoodigden staan recht en klappen in de handen; allen hebben een woord van gelukwensching ten beste voor de echtelingen, die sinds vijf en twintig jaren den last van het leven samen getorscht en den lust er van samen gedeeld hebben.
De spijzen worden opgediend; men eet smakelijk; iedereen doet eer aan de gerechten; lekkere wijn - van achter de boterkuip, zegt August - fonkelt in de glazen, vloeit den genoodigden als honig naar binnen, en doet de levenslust en de vroolijkheid opborrelen. Herinneringen uit vervlogen jaren worden door de ouderen lachend medegedeeld, en door de jongeren met scherts en schaterlach beantwoord. Iedereen is gelukkig; de vreugde is algemeen.
Adela, tusschen Antoon en Oswald in gezeten, heeft het waarlijk al te druk. Haar rechterbuur, Kops, die natuurlijk ‘in hare gratie’ zoekt te komen, overlaadt haar met spijzen en dranken en met komplimenten op den koop toe, terwijl Antoon Brants enkel zijn geheugen moet raadplegen, om haar met de poetsen en snakerijen hunner jonge jaren hartelijk te doen lachen.
Maar stil, daar doet August de tafelbel klinken. Iedereen
| |
| |
zwijgt. De jongeling haalt een papier te voorschijn en leest ter eere zijner ouders een gedicht voor, door hem vervaardigd, en dat de tranen in de oogen der aanwezigen doet opwellen. Een versche beker wordt volgeschonken, en terwijl het gerinkel der glazen aankondigt dat iedereen den heilwensch van den zoon bijstemt, gaat Antoon naar de piano en krachtig doet hij het: ‘Waar kan men beter zijn,’ door de kamer dreunen. Allen, ouden en jongen zingen mede, rechtstaande, met het glas in de hoogte! Welk een prachtig tafereel van vriendschap en vreugde!
Waar men feest viert, daar moet gezongen worden; zingen is immers de lust van het leven?... Antoon laat andermaal zijne vingeren over de toetsen van het klavier glijden, en daar klinken de tonen van een oud lied, dat vrouw Lanckmans altijd zoo gaarne hoorde. Die tonen zijn eene zwijgende uitnoodiging aan Adela. Zij staat op en weldra klinkt hare heldere stem door de kamer, en haar zang ruischt den aanwezigen als hemelmuziek in het oor.
‘Bravo!’ galmt het uit aller mond, toen de laatste klanken verzwonden zijn; de feestvierders klappen in de handen en Oswald Kops niet het minste.
‘Kom aan! Oswald,’ klinkt het nu uit baas Lanckmans mond, ‘gaan wij niets van u hooren? Gij die altijd zoo geestig zijt, ge zit daar alsof ge geene drij kost tellen; ge zijt toch niet verlegen, he? Komaan, laat ons uwe stem eens bewonderen!’
‘Groote kunstenaars moeten altijd geplaagd worden, scherst Antoon op zijne beurt.’ Kom maar gerust aan het klavier,’ voegt hij er schalks bij, ‘Adela zal u begeleiden.’
‘Deugniet!’ zegt Adela, nauw hoorbaar tot Antoon, ‘waarom doet ge dat?’
‘Dat is een gedacht,’ roept nu baas Lanckmans, ‘ja, ja, Oswald, mijne dochter zal spelen terwijl gij zingt.’
Kops laat het zich geenen tweeden keer zeggen, en begint, na twee, drie keeren gehoest te hebben, zijn lied.
‘Wat is dat?’ fluistert bazin Lanckmans haren man in het oor, ‘ik versta er geen woord van!’
‘Dat is, omdat gij geen Fransch kent; zwijg nu maar wat!’ snauwt hij haar toe. En als het lied ten einde is, geeft de kruidenier het teeken tot het handgeklap, en wenscht den zanger met woorden en gebaren geluk.
‘Hartelijk moet ik u danken, Mejuffer,’ spreekt Kops met fleemende stem tot Adela, ‘dat gij zoo goed zijt geweest mij op het klavier te begeleiden; wees zeker, dat ik mij zulks altijd herinneren zal.’
‘Wel, mijnheer Kops, voor zoo eene kleinigheid moet ge mij waarlijk niet bedanken,’ krijgt hij ten antwoord.
‘Dat is te zeggen, Mejuffer, ofschoon men zulk een lied gemakkelijk alleen kan zingen, doet het toch altijd goed door eene uitmuntende pianiste, gelijk gij, begeleid te worden!’
| |
| |
‘Gij vleit mij, mijnheer; maar wees zeker, dat ik zoo iets voor elken vriend mijns vaders doen zou!’
Een blijde lach verheldert het gelaat van baas Lanckmans, nu hij zijne dochter in gesprek ziet met Oswald.
‘Vindt gij niet,’ fluistert hij zijne echtgenoote in het oor, ‘dat die twee goed bij elkander passen?’
‘Wat wilt gij daarmee zeggen?’ vraagt de vrouw, die echter heel wel begrijpt wat haar man in den zin heeft, - ‘ge denkt toch niet, dat....’
‘En waarom niet? Men moet het ijzer smeden terwijl het heet is!’
De bazin is van gevoelen dat het ijzer, waarvan haar echtgenoot spreekt, op verre na nog niet heet genoeg is, en breekt daarom het gesprek af met de woorden:
‘En waar blijft gij nu, Antoon? Gij zijt er zoo lui bij, vandaag. Komaan, zing ons eens het schoonste lied, dat gij kent. Adela, speel voor Antoon!’
Baas Lanckmans, die nu het gesprek zijner dochter met Oswald ziet afbreken, kan zich niet weerhouden het woord ‘dwaashoofd’ tusschen de tanden te mompelen.
Zijne vrouw hoort het evenwel niet, want op hetzelfde oogenblik weergalmen de tonen van het klavier door de kamer en de prachtige kloeke stem van den zanger dwingt eenieder tot stilte.
Wat helderheid in de stem, wat gevoel in de voordracht. Hoe duidelijk kan men elk woord van het aangrijpend lied verstaan. Ook is iedereen verrukt en aangedaan; maar kan het wel anders? Wat uit de ziel komt, moet onweerstaanbaar het hart van den toehoorder overmeesteren.
Nu is het bazin Lanckmans die het teeken geeft tot het handgeklap; iedereen volgt haar voorbeeld en zelfs de kruidenier, die anders ongaarne zijnen vriend Oswald in de schaduw ziet stellen, kan niet nalaten hem toe te juichen.
Intusschen is de tijd niet stil gebleven. Reeds zijn de lampen aangestoken en de oudjes, voor wie het een buitengewone dag is geweest, beginnen naar rust te verlangen. Een laatste teug wordt gedronken en elkeen verlaat in de vroolijkste stemming de woning van de echtelingen Lanckmans.
In het huis in de Wagenstraat liggen de bewoners weldra te bed; maar boven, in de kamer der jubilarissen, wordt nog geruimen tijd tusschen man en vrouw gepraat, en het is stellig niet in de beste verstandhouding dat de twee sprekers eindelijk in slaap vallen.
|
|