| |
| |
| |
De wildstrooper
Novelle
door Aug. de Vreught.
I.
‘Van harte geluk, jachtwachter! Het schijnt, dat gij dezen nacht nog een wilddief betrapt hebt?’
‘Inderdaad, pachter Merens. Gij moet het al spoedig vernomen hebben, want Peters is een uwer werklieden.’
‘Natuurlijk! Voorbeelden trekken! Indien de meester den naam heeft, een onverbeterlijk strooper te zijn, waarom zou dan niet de knecht al eens eene strop zetten of een geweer uitsteken?’
‘Ik wil hopen, dat er weinig waarheid is in het geen men van den meester zegt. Het zou voor de jachtwachters in 't algemeen en voor mijn voorganger in 't bijzonder weinig vereerend zijn, indien men u, zooals men weleens beweert, gedurende dertig jaren had laten stroopen, zonder u eens te kunnen betrappen.’
‘Nieuwe bezems keren goed,’ hernam de forschgebouwde, vijftigjarige pachter op denzelfden spotzieken toon, welken hij van het begin af had aangeslagen. ‘Gij, een jonge, flinke kerel, die goede oogen schijnt te hebben, en nog al het heilige vuur van den beginneling bezit, gij moet trachten gelukkiger te zijn dan de anderen. Dat zou u op eens zeer hoog doen aanschrijven.’
‘Ik weet niet, of mijn plichtijver met de jaren zal afnemen,’ antwoordde de jonge, struische wachter met zijn eerlijk, open gelaat, ‘doch ik ben inderdaad voornemens, mij het vertrouwen, dat de heer Baron in mij stelde, waardig te toonen.’
‘In andere woorden, gij hoopt mij zoo spoedig mogelijk beet te hebben?’
‘Neen! Indien de noodzakelijkheid, waarop gij zinspeelt, zich voordeed, zou ik natuurlijk mijn plicht doen. Doch ik verzeker u, dat het niet met vreugde zou zijn. Ten andere,
| |
| |
ik kan mij niet voorstellen, wat u, een welstellend, algeme en geacht burger, die in den Raad der gemeente zetelt, zou kunnen aandrijven tot eene daad, die toch eigenlijk een diefstal is.’
Pachter Merens bleef staan bij dat woord, en zijne eenigszins gebogen gestalte richte zich in hare volle hoogte op. De spottende grijnslach was plotselings van zijne lippen geweken, en een ongewoon vuur vlamde in zijne oogen.
‘Diefstal, jongeling! Ik heb u natuurlijk niet te biechten, of ik al of niet een wildstrooper ben. Maar het moest u genoeg zijn, te weten, dat ik nooit geaarzeld heb, mijne eerlijke hand in die eens wildstroopers te leggen, om dàt woord niet uit te spreken.’
‘Nochtans....’
‘Laat dat! Het is onnoodig, dat wij daarover redetwisten: wij zouden elkander toch geene schrede dichter komen. Doch uw vader was mij een vriend, en ik houd u voor eene eerlijke borst. Ik hecht prijs aan uwe achting, en daarom wil ik u zeggen, hoe ik over de zaak denk. De adellijke en niet adellijke landheeren beweren volle recht van eigendom te hebben op het wild, dat door de bosschen en de velden loopt. Ik ontken hun dat recht. Ik beweer, dat die dieren, welke in de vrije natuur ten koste van den armen landbouwer leven, aan niemand en bijgevolg aan allen toebehoeren. Ik beweer, dat het jachtvoorrecht eene verkrachting van alle recht is, een dier overblijfsels uit vroeger eeuwen, een hatelijke onzin in onze eeuw van vrijheid en gelijkheid. Welhoe! Dat hazenkroost, dat op den akker van den behoeftigen landbouwer geboren werd, dat er zich zijn leven lang met de vruchten van dien akker voedde, dat wild is een geheiligd iets voor den armen drommel! En indien de buks van den rijken ledigganger, die juist op die plaats jachtrecht heeft, dien schadelijken vijand niet treft, dan moet men hem weerloos de magere vrucht van het met zweet besproeide veld overlaten? En dát is recht? Dát heet men eigendom? Gave de hemel, dat al de boeren morgen in wildstroopers veranderden! Mochten de rechtbanken overstroomd worden door processen tegen zulke dieven! Hoe meer ongelukkigen men naar de gevangenis sleepte, hoe meer kogels er in de botsingen menschenbloed gingen vergieten, hoe spoediger een algemeene kreet van afgrijzen zou opstijgen tegen de scheeuwende onrechtvaardigheid, hoe spoediger men er een einde zou aan stellen!’
| |
| |
Hij zweeg. Zijn vlammende blik rustte nog altijd op den verbluften jachtwachter, die misschien nog nooit aan de mogelijkheid zulker redeneering gedacht had, en vruchteloos naar eene opwerping scheen te zoeken.
‘Gij overdrijft, pachter....’ sprak hij eindelijk.
‘Mogelijk, doch ik geloof het niet. In alle geval heb ik het voornemen niet, u mijne zienswijze te doen deelen. Ik wilde u enkel zeggen, hoe ik de zaak beschouw. Tot wederziens!’
En de krachtige man stapte eenen zijweg in naar de plaats, waar eenige zijner werklieden op het veld aan den arbeid waren, terwijl de jonge jachtwachter hem nog eene poos als onbeweeglijk bleef nastaren.
| |
II.
Jan Sanders, zoo hiet de jonge jachtwachter, had reeds eene gansche wijl pachter Merens verlaten, en nog scheen hij onder den indruk van dezes woorden. Als treurig hing hem het hoofd op de borst, en zijn anders zou levensvolle blik bleef moedeloos ten gronde gericht. Waren het de woorden des pachters wel alleen, die hem zoo neerslachtig maakten? Waren het dezes brandersdenkbeelden, welke die pijnlijke uitdrukking aan de trekken des jongelings gaven? Waren zij het, die hem zoo hopeloos het hoofd deden schudden?
Of had dat alles eene andere oorzaak?
Daar greep de arme met krampachtige beweging naar zijn brandend voorhoofd, en met een diepen, bijna snikkenden zucht, kwam er een woord uit zijne borst, een naam:
‘Maria!.... Ach, Maria!’
En eene zachte stem antwoordde nevens hem op dien uitroep, die nochtans voor geen oor bestemd was:
‘Jan!’
Beurtelings bleek en rood wendde zich de jachtwachter om. Er lag meer angstig vragen dan vreugdige verrassing in den blik, die op het beeldschoone, kerngezonde meisje rustte, dat hem ongemerkt genaderd was. Ook haar was een vlammende blos op 't gelaat gestegen, en in de groote, donkere oogen, die hem eveneens ondervragend aanstaarden, meende de jongeling een vochtigen glans te bemerken.
‘Ik had u niet bemerkt....’ stamelde hij eindelijk verlegen.
‘En toch riept ge mij?’
| |
| |
Hij bloosde weer, doch antwoordde niet.
‘Of was het eene andere, die....’
Zij volledigde den zin niet. De blik die den haren ontmoette was zóo welsprekend en zóo vol schuchter verwijt, dat zij plotselings verstomde.
Er heerschten eenige oogenblikken zwijgens.
Eindelijk richtte de jonge man met beraden beweging het hoofd op: men zag, dat hij een besluit had gevat, en de ontroering met geweld nederdrukte, om het uit te voeren.
‘Maria,’ sprak hij, ‘het ongeluk heeft u een geheim doen verrassen, dat ik voor eeuwig in mijn hart meende te hebben begraven. Ja, ik min u, en ik weet zelf niet, sedert hoelang reeds de vriendschap onzer kinderjaren in liefde veranderd is. Het ware onmogelijk het te loochenen, en ik wil het ook niet. Doch ik bid u, wees edelmoedig! Laat ook de herinnering van dit oogenblik voor altijd begraven blijven...’
‘Waarom?....’ fluisterde zij, en haar blik zocht schuchter den zijnen te ontmoeten.
‘Waarom? Mijn God! Begrijpt gij dan niet, dat die zwakke balsem het eenige is, dat mij overblijft!’
‘Maar wie zegt u, dat ik ook....’
Zij sloeg den blik ten gronde, en sprak niet verder. Doch er was hem geen twijfelen mogelijk, omtrent hetgeen zij had willen zeggen.
Een oogenblik straalde er mateloos geluk in de oogen des jongelings; doch dan liep er eene huivering over gansch zijn lichaam, en er lag angst en smart tevens in zijne stem, toen hij smeekte:
‘Geen woord verder, Maria.... ik smeek er u om! Gij weet niet, wat gij doet! Waarom mij zóo martelen?... De eenige dochter van pachter Merens zal de vrouw van eenen rijken pachterszoon, en niet van eenen armen jachtwachter worden.’
Het was thans in hare oogen, dat plotselings een onwrikbaar besluit opvlamde.
‘Nooit!’ riep zij uit.
En op zachteren toon ging zij voort:
‘Gij hebt dit toeval een ongelukkig genoemd: misschien zal het eens blijken, dat gij gelijk hadt. Doch ik ben niet gewoon, den strijd op te geven, vooraleer hem te hebben beproefd. Ik ook, ik min u.... Ik weet niet of ik die stille, hopelooze liefde ooit had kunnen overwinnen, indien ik nooit
| |
| |
de uwe gekend had. Doch ik weet, dat mij zulks thans onmogelijk is geworden.’
‘Maria!’ onderbrak hij.
‘Onderbreek mij niet,’ glimlachte zij; ‘want de omstandigheden dwingen mij, de taal te voeren, die eigenlijk den man past. Maak het mij niet moeielijker dan het reeds is. - Het geldt het geluk mijns levens - en, ik hoop het, ook het uwe,’ sprak zij zachter. ‘Het zou dwaasheid zijn, het mogelijke niet te beproeven, alvorens vaarwel te zeggen aan de zoetste hoop onzes levens. Herhaal mij slechts, wat gij daareven verzekerdet....’
Hij aarzelde een oogenblik, doch dan fluisterde hij, en gansch zijne ziel lag in die stem:
‘Ik min u, Maria! o ik min u zoo innig!’
‘Voor het leven?’
‘Voor het leven!’
‘Welnu, laat mij dan handelen. Ik kan niet leven zonder u, Jan! Waarom zou ik dan het mogelijke niet doen, om de uwe te worden?’
Zij stapten nevens elkander naar het dorp toe, en spraken nog lang, zeer lang. Hij had nog tal van tegenwerpingen, waarvan éene vooral hem zwaar op het hart scheen te drukken. Doch het meisje was moedig en haar besluit stond vast, - en van lieverlede drong haar vertrouwen ook in den boezem des jongelings. Wie zou de kracht hebben, het geluk hardnekkig van zich te blijven stooten, wanneer het hem zoo indringend en zoo bedwelmend te gemoet treedt?
Toen zij elkander nabij het dorp verlieten, hadden zij de belofte van eeuwige liefde en onverbreekbare trouw met eenen langen, vurigen zoen bezegeld.
| |
III.
Het was een kalme nacht op het einde van Maart, en aan den reinen hemel hing de volle schijf der maan. De toppen der boomen, welke alom langs wegen en rondom huizen en akkers in thans onduidelijke groepjes verspreid stonden, staken scherp en somber op het lichtgetinte zwerk af. Hoe helder echter de maan daarboven scheen, beneden was toch alles voor ongeoefende oogen in dichte schaduwen weggezonken.
Niets onderbrak de plechtige stilte, dan de klok van den naasten kerktoren, die twaalfmaal haren tragen galm over
| |
| |
de rustende schepping liet glijden, - het geblaf van eenen hond in de verte, waarop soms op eenigen afstand een andere antwoordde, - en verder, veel verder, het doffe rollen van eenen nachttrein op de mijlen ver verwijderde spoorbaan.
Door de velden stapte Jan Sanders, het jachtgeweer op den schouder.
Wie zijn gelaat bij helder licht had kunnen zien, had er een zaligen glimlach op zien zweven, die nu en dan als voor een somber, met hardnekkigheid gedurig wederkeerend gepeins week, en voor eene bekommerde, half treurige uitdrukking plaats maakte. Soms, met bijna onhoorbaar gefluister, ontsnapte hem op verteederden toon de naam van het voorwerp zijner droomen:
‘Maria!’
Hij stapte langs eene kleine rivier, die eenen boog beschreef, waarvan de opening naar den kant der hoeve van pachter Merens gericht was.
Op eens, op min dan honderd meters afstand van hem, ging een geweerschot af, dat gedurende eenige seconden door de breede stilte van den nacht weergalmde.
Aan de opening der bocht, niet verre van de plaats, waar de hoeve van pachter Merens zich thans als eene vormelooze massa verhief, verscheen een man van achter het struikgewas.
De jachtwachter bukte zich, en wilde hem ongemerkt naderen; doch hij gelukte er niet in, aan de waakzaamheid des wildstroopers te ontsnappen.
Deze vluchtte echter niet: een tweede schot weerklonk, en eene lading schroot siste boven het hoofd des jongelings.
Het was blijkbaar, dat de strooper, zelfs ten prijze van eene misdaad, het wilde beletten herkend te worden.
Wat doen?
De plaats ruimen was onmogelijk: de rivier was te diep en te breed. Ten andere, was het zijn plicht niet, den overtreder te naderen en bij het gerecht aan te klagen?
Nogmaals naderde de jachtwachter, en nogmaals vuurde de wildstrooper.
Sanders voelde, dat hem bloed langs het been vloeide. Plotselings werd het hem klaar, dat het hier een strijd gold op leven en dood: zijn tegenstrever was tot het uiterste besloten, en zou de vlucht niet nemen.
Daar werd aarzelen levensgevaar. Nog eene poging zou hij doen, om bloedvergieten te vermijden: hij richtte het geweer
| |
| |
naar het struikgewas nevens den tegenstrever, en vuurde, om dezen schrik aan te jagen.
Doch in de volgende seconde weergalmde een doffe kreet. De wildstrooper sprong ijlings naar de plaats, waar de jachtwachter zijn kogel had gestuurd, en weinige oogenblikken daarna nam hij zoo spoedig mogelijk de vlucht door de velden.
Jan Sanders ging hem nazetten, doch tusschen twee tegenstrijdige plichten behaalde de stem der menschelijkheid de overhand.
Hij liet den wildstrooper loopen, en snelde naar de plaats, waar hij den kreet had gehoord.
Een man lag beweegloos ten gronde.
Het was pachter Merens.
Met eenen gil van afgrijzen en wanhoop bedekte de jongeling zijn gelaat met beide handen. Zijne beenen weigerden hem hunnen steun, en geknield zonk hij neder nevens het roerlooze lichaam.
Na eene wijl stond hij op, en met onzekeren, zwijmelenden stap richtte hij zich naar de hoeve.
Hij klopte. Het duurde eene gansche wijl, eer daarboven een venster openging, en Maria vraagde:
‘Wie is daar?’
‘Spoedig, Maria, kom!...’
‘Gij, Jan! Wat is er?’
‘Uw vader.... Roep eenen knecht.... Kom haastig!’
‘Mijn vader?... Ha!...’
Het venster werd gesloten, en een oogenblik daarna was het jonge meisje beneden.
‘Alleen?’ vroeg hij.
‘Ja, alleen. Haast u, ik volg u.’
Zwijgend spoedden zij zich naar de plaats der ramp.
Men droeg den getroffene op zijn bed.
‘God dank! Hij leeft nog!’ gilde het meisje.
‘Mag ik naar den doktor?’ vroeg de jongeling.
‘Neen! Om geenen prijs! Ik zal den knecht te paard zenden. Men mag u hier niet zien.... Ten andere, het bloed zijpelt u ook uit het been!’
‘U thans alleen laten! Moet het, Maria?...’
Hare kracht brak bij dien smeekenden toon, en in tranen uitbarstend antwoordde zij:
| |
| |
‘Gij hebt gelijk gehad, Jan; het was een ongeluk. Bloed tusschen ons.... Om Godswil, ga heen, ga!’
En hij ging.
| |
IV.
Den dag na de ramp was Sanders, zooals het zijn plicht was, tot zijn heer, den Baron, gegaan, en had hem het voorgevallene medegedeeld.
De Baron was een dier adellijke heeren, die, hoe edelmoedig en menschlievend zij anders ook mogen wezen, toch alle hooger gevoel vergeten, wanneer het geldt een voorrecht als dat der jacht te verdedigen.
‘Misschien hadt gij nog beter gedaan, den vluchtende na te zetten.’
‘Ik heb er een oogenblik aan gedacht, heer Baron; maar den gekwetste alleen laten was toch ook niet mogelijk.’
‘Nu is het ten minste zeker, dat die schaamtelooze wildstrooper, pachter Merens, eindelijk in de handen van het gerecht zal vallen.’
‘Wie weet, of hij op dit oogenblik nog leeft, heer Baron,’ sprak de jachtwachter ernstig.
Er vloog eene schaduwe over het gelaat van den edelen heer; doch, alsof hij die woorden niet gehoord had, sprak hij verder:
‘Maar ik denk er aan: hebt gij ten minste het geweer van Merens medegebracht?’
‘Ik heb er geen gevonden, heer Baron.’
De edele heer zag hem streng aan.
‘Geen gevonden? Hebt gij er ten minste naar gezocht?’
‘Ik ben naar de plaats der ramp teruggekeerd, na den pachter naar huis te hebben gebracht, en ik heb vergeefs gezocht. Ik verzeker u, dat het niet licht was, dien plicht te volbrengen, heer Baron.’
‘En zijt ge zeker dat hij geen geweer had?’
‘Tenzij de weggevluchte strooper het megenomen hebbe.’
‘Inderdaad, dat is mogelijk, waarschijnlijk zelfs.’
Hij zweeg eene poos.
‘Ik had reeds dikwijls vermoedens hooren uitspreken tegen pachter Merens, doch ik had steeds geweigerd hem voor een oneerlijk man te houden.’
Jan Sanders dacht aan de samenspraak, welke hij een paar dagen vroeger met Merens had gehad. Was het geene lafheid,
| |
| |
hem te laten beschuldigen van lage oneerlijkheid, wanneer hij overtuigd was, dat niemand die beschuldiging minder verdiende?
‘Het woord is misschien wel wat streng, heer Baron.’
De gestrenge heer zag hem met bevreemding aan.
‘Wat streng? En wien behoort dan het wild, waarop de wildstroopers jacht maken? Hoe noemt gij dan dengene, die zich meester maakt van hetgene een ander toebehoort?’
‘Verreweg het grootste deel der wildstroopers zijn zeker eenvoudig dieven; doch ik denk niet, dat de pachter tot dat getal behoort.’
‘En wat zou het dan? Tenzij hij uit enkele vijandschap jegens mij handelt.’
De jongeling aarzelde nog altijd, de ware reden van het gedrag des rijken wildstroopers te doen kennen. Doch eindelijk begreep hij, dat het zijn plicht was, dezes eer te verdedigen, en hij voelde ook, dat er daartoe geen ander middel was, dan hetgene de pachter zelf noodig had geoordeeld, aan te wenden.
Hij deelde dan den Baron het gesprek mede, dat hij daaromtrent met Merens had gehad.
‘Gij schijnt niet te vermoeden, dat het uw plicht was, mij zoo iets onmiddellijk te komen mededeelen?’
Sanders zag hem verbaasd aan.
‘Hij zegde het immers zelf: de ontboezeming gold den zoon van den voormaligen vriend, en niet den jachtwachter. Ik zou ze nooit aan iemand herhaald hebben, indien ik niet geoordeeld had, dat het hier noodig was anders te handelen, in het belang zelf zijner eer.’
‘Nog schooner! Gij begint met mij die zonderlinge denkbeelden te ontwikkelen met een vuur en eene bespraaktheid, waarin men zou meenen, den redeneerenden pachter zelven te hooren. Gij verbergt mij, altijd in 't belang van eenen wildstrooper, wat ik het hoogste belang heb te weten. En om openlijk de verdediging van dezen laatste te kunnen nemen, verdeelt gij uwen persoon in twee helften, die, schijnt het, niets met elkander gemeens hebben: de eene helft is mijn jachtwachter, en de andere is de vriend van de stroopers, welke het uw plicht is te vervolgen.’
De jonge man had met de dienstkleedij de slaafsche onderwerping niet aangenomen, welke de heeren gewoon zijn van hunne onderhoorigen te eischen. Het gevoel van eigenwaarde was altijd levendig gebleven in zijne borst. Hij bloedde onder
| |
| |
die hoonende taal, en wat hij tot zijne verdediging inbracht, scheen den Baron nog ongunstiger te stemmen.
‘Ik houd niet van zulke uitvluchtsels van wege mijne dienaren,’ riep hij uit. ‘Ik ben een goedhartig man, zoolang men mij niet te na komt. Doch ik zal pachter Merens leeren wat het is met de wildstroopers te heulen. Hij denkt mij te mogen bespotten, omdat hij eenige bunders grond bezit! Maar ik zal hem vergruizen, ik! In de volgende kiezing zal ik hem toonen wie ik ben, en wat ik kan! En gij zult mij daarbij een gedwee kiesdraver wezen, zonder een oordeel te vellen over de middelen, die ik zal noodig oordeelen aan te wenden. Dàt zult gij, jongeling!’
De jonge man was bleek geworden als een doek. Zijne tanden waren op elkander gesloten, doch hij richtte beraden en fier den blik op den edelen heer:
‘Dát zal ik niet, heer Baron!’
‘Wat? Dat zult gij niet? Dat zult gij niet?’
‘Neen, heer Baron! Ik ben maar een arme dienaar, doch ik heb jeugd en kracht genoeg, om elders te gaan zoeken, wat ik hier slechts ten prijze van eene laagheid zou kunnen behouden.’
De edele heer ging nogmaals uitvallen, doch hij begreep, dat zijne waardigheid zulks niet toeliet.
‘Gelijk gij wilt, jongeling,’ sprak hij koel. ‘Ik zal u laten betalen, tot het einde der toekomende maand.’
En met eenen lichten hoofdknik keerde hij zich om, en liet den jachtwachter alleen.
Toen de jongeling te huis kwam, stond zijn eenige zuster, met welke hij samenwoonde, van geluk stralend hem in de deur af te wachten.
‘Groot nieuws!’ riep zij.
‘Van pachter Merens? Is hij buiten gevaar?’
Zij bloosde, en zag hem verlegen aan.
‘Neen, dat is het niet,’ sprak zij.
‘Maar gij hebt toch gedaan, wat ik u zoo dringend heb gevraagd? Gij zijt toch naar het dorp gegaan, om te vernemen hoe het met den pachter is?’
‘Ja wel! De geneesheer, zegt men, heeft verklaard, dat alle hoop niet verloren is.’
‘Maar - dat is toch geene reden om er zoo gelukkig uit te zien!’
Zij zag, hoe bleek haar broeder was, wat smart in zijne trekken lag, en zij aarzelde een oogenblik.
| |
| |
‘'t Is maar, Jan’ sprak zij dan, en zij kon dep zaligen lach niet bedwingen, ‘dat.... dat ik trouw binnen zes weken!’
‘Zoo? Is uw verloofde dan toch boekhouder benoemd in de fabriek?’
‘Ja, gister avond heeft hij het nieuws ontvangen.’
Zij zag hem eene wijl aan, en greep hem dan diep ontroerd de hand.
‘Jan,’ zegde zij, ‘het is slecht, wat ik doe, ik voel het. Ik zou u moeten troosten, deel nemen in uwe smart om het ongeluk van dezen nacht; nu vooral, nu ik u ga alleen laten, om eenen andere te volgen. Vergeef het mij, Jan: ik kan niet; ik ben te gelukkig, ik kan niet!’
Hij begreep, dat het eene nuttelooze wreedheid zou zijn, in die jonge meisjesziel de zaligste ure des levens te vergallen.
‘o Bekommer u niet om mij,’ sprak hij. ‘Pachter Merens heeft een krachtig gestel, en zal het wel doorkomen. Wat mij betreft, ik blijf niet langer in den dienst van den Baron, en zal in de stad wel ergens eene broodwinning vinden.’
‘Dat had ik gedacht,’ antwoordde zij. ‘Zoo is het ook best.’
En zij vluchtte weg, om haar geluk te gaan verbergen, voor den treurigen blik des broeders. Dan, kon zij vermoeden, wat al smartelijke wonden er in zijn hart trilden? Zij, de gelukkige, zij wist niet, hoe onmeedoogend hem het noodlot alle hoop op levensgeluk had ontrukt, hoe hij wegkromp onder het knijpen der eigen smart, en toch voelde, dat hij meer nog leed om den doodsangst der beminde, der zoo hartstochtelijk en zoo wanhopig geliefde Maria.
| |
V.
Weken waren verloopen.
De wonde van pachter Merens was langzamerhand geheeld, en reeds wandelde de man bij gunstig weder in de nabijheid der hoeve.
Wat de Baron vreesde, was geschied. Merens had verhaald, dat hij gerucht vernomen had nabij de hoeve, en daarom opgestaan was, en dat hij den wildstrooper genaderd was, om een ongeluk te verhoeden. Van den gevluchte had men natuurlijk geen spoor ontdekt.
Merens had bezoek gehad. Gedurende meer dan eene uur was de eerste schepene met hem in de zijkamer blijven pra- | |
| |
ten, en van in de woonkamer had men geen woord van het gesprek vernomen. Het was blijkbaar, dat er van gewichtige zaken gefluisterd werd.
Toen de pachter van zijnen bezoeker had afscheid genomen, trad hij in de woonkamer met den hem eigen spotzieken glimlach op de lippen. Deze verzwond echter, toen zijn blik bij het binnentreden op zijne dochter viel.
Sedert het ongeluk was Maria van dag tot dag vervallen. Men had in den beginne gehoopt, dat zij zou herleven, zoodra haar vader buiten gevaar was. Doch die hoop had zich niet verwezenlijkt. De gekwetste was thans zoo goed als hersteld, en met elken dag scheen het meisje moedeloozer en neerslachtiger te worden. Als de sneeuw voor de zon zag de vader zijn kind wegkwijnen.
Thans stond zij aan het venster: hare oogen dwaalden als gedachteloos over de velden, en dikke tranen rolden onophoudend over hare wangen.
Zij had niet eens bemerkt, dat haar vader aan hare zijde getreden was.
Daar greep hij haar plotselings verteederd bij de hand en vroeg:
‘Maria, waarom hebt ge geen betrouwen in uwen vader?’
Zij zag hem verrast en vragend aan.
‘Denkt gij, dat ik niet zie, hoe gij lijdt onder het gewicht van iets, dat gij mij verbergt? Zeg, Maria, wilt gij oprecht zijn? Wilt ge mij zeggen, wat de oorzaak is uwer smart?’
Een blos kleurde de bleeke wangen van het meisje.
‘Liefdesmart, dus? Kom, lieve, zeg mij, wie is de gelukkige, die zonder het te weten, uw hartje veroverd heeft?’
‘Hij weet het, vader.’
‘En hij mint u niet?’
‘Hij mint mij, vader.’
‘Ha!... Een onmogelijk huwelijk dan? En gij zegt mij niet, wie het is?’
‘Het is wellicht beter, dat ik hem niet noem, vader.’
‘Waarom? Is hij niet vrij? - Toch! Onteerd? - Ook niet? Arm dan?’
‘Inderdaad, vader. Doch ik herhaal het, gij hebt ongelijk aan te dringen.’
‘Ik houd het echter voor beter, het geheim mede te kennen.’
Maria noemde Jan Sanders.
| |
| |
‘Ha!... Weet gij, dat de Baron hem uit zijnen dienst ontslagen heeft?’
‘De meid heeft het mij gezegd.’
‘En weet ge waarom?’
‘Neen.’
‘Welnu, ik weet het. Ik heb het daareven vernomen. Ha! De Baron denkt, dat alwie hem met een vriendelijk glimlachje nadert, voor zijne zaak gewonnen is! Hij denkt mijne vrienden bang te maken, met hun te verhalen, hoe hij “zijne tegenstrevers vergruist,” zooals hij zegt!’
Maria zag hem met smartelijke verbazing aan. Welhoe, zij ontsluierde hem eene geheime hartewonde, waaraan zij ten gronde ging; en hij, haar vader, dacht daarbij alleen aan ellendige dorpspolitiek! Of zocht hij enkel eene afleiding, om te verbergen, wat hij voelde bij die ontdekking.
Daar werd aan de deur geklopt, en een oogenblik later trad Jan Sanders binnen. Zijn oog viel op het bleeke meisje, wier groote oogen hem met half vreugdige, half angstige verrassing aanstaarden. Eene wijl bleef zijn blik als vastgehecht aan dat vermagerd, afgemat gelaat, en alleen de luide groet des pachters bracht hem tot bezinning weder.
‘Ik kom u aankondigen, pachter,’ zegde hij, ‘dat ik binnen kort het dorp verlaat. Indien gij er geene zwarigheid in ziet, zal ik het stuk land, dat ik van u huur, tot het einde van den termijn aan mijnen gebuur overlaten, die reeds de andere helft van uwen akker in huur heeft.’
‘En gij, wat zijt gij voornemens te doen?’
‘Ik ga naar de hoofdstad. Gij weet, dat ik ten gevolge van een geschil met den Baron mijne plaats van jachtwachter verloren heb. Mijne zuster verlaat mij binnen eenige dagen. Er blijft mij dus anders niets over.’
‘Tenzij eene vrouw te nemen, en landbouwer te worden, gelijk de anderen.’
De blikken der jongelieden ontmoetten elkander en in beider oogen lag dezelfde foltering te lezen. Maria wendde zich af, en borst plotselings in snikken los.
Daar trad de vader vooruit, en vatte de hand des jongelings. Het gelukte hem slechts ten halve de ontroering te verbergen, toen hij sprak:
‘Mijn vriend, ik weet van daareven, waarom de Baron u uit zijnen dienst heeft gejaagd, en wat wellicht in staat zou zijn, u op het dorp te houden. Ik laat u beiden alleen. Ik ben
| |
| |
bereid al uwe dankbaarheid te verdienen, op voorwaarde, dat ge samen het middel vindt, om den blos op de wangen mijner dochter terug te brengen.’
Hij liet de hand van den verbluften jongeling los, en richtte zich naar de deur. Doch eer hij ze bereikt had, hing Maria hem gloeiend aan de borst.
‘Dank, vader!’ stamelde zij.
Hij hield haar eene wijl aan zijn hart gedrukt, en snelde dan buiten, deels om de twee, die elkander zooveel te zeggen hadden, alleen te laten; deels om zijne eigene ontroering voor aller blikken te verbergen.
Andenne, April 1890.
|
|