De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 20
(1890)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
PoezieZes schoolliederenGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 211]
| |
II. Winterlied
Brr! 't Is koud. De noorderwind
Heerscht als koning nu daar buiten.
Brr! 't is koud.... Hoort.... Hij begint
In den schoorsteen weer te fluiten.
Raas maar, blaas maar, norsche vent,
Ons toch kunt gij niet vervaren,
Norsche kerel, die ge bent:
W'hebben moed en bloed in de aren.
Brr! 't Is koud. De lucht is grauw.
Zie, daar valt de sneeuw bij vlokken;
Bosch en velden heeft hij gauw
Met een lijkkleed overtrokken;
Doch, dat gaat ons, jongens, eh!
In den sneeuw gaan liggen rollen,
Venten maken grof van sneê,
Werpen met die witte bollen!
Brr! 't Is koud. De vriezeman
Schildert bloemen op de ruiten,
Hij, die niet verdragen kan,
Dat er buiten bloemen spruiten.
IJs alom, op beek en vaart;
Baantje glijden, schaatsen rijden,
Jongens, eh! dat is ons aard:
Niemand zal daar kou bij lijden.
III. Wandellied
Ohla! Opsa! Flinke jongens,
Willen we eens uit wandlen gaan?
'k Weet daar buiten in de weiden
O, zoo'n schoone bloemen staan.
Plukken zullen wij die bloemen
Tot een ruiker, mooi en fijn,
Waar ons moeder zal op roemen,
Brave kindren, die wij zijn.
Komt dan, jongens, komt naar buiten
In het lommerrijke bosch,
W'hooren daar de vog'len fluiten,
Kunnen rollen in het mos.
| |
[pagina 212]
| |
Kunnen loopen, spelen, spartl'len
Lustig klinken doen ons lied;
't Doet ons goed ons moe te dart'len:
Spel en zang verjaagt 't verdriet.
Wen de zonne, langzaam dalend
Ginds in 't westen ondergaat,
't Veld met gouden glans bestralend, -
- Heerlijk schouwspel inderdaad! -
Keeren wij bij moeder weder
Blij en lustig van gemoed;
Wij omhelzen haar eens teeder,
Bidden braaf en slapen goed.
IV. Moed
Neen, laat toch het hoofd niet, neen
Moedeloos ter neder hangen;
Smelt niet weg in laf geween,
Komt u ramp of onheil prangen.
Moedig worstlen tegen 't lot,
Nooit in wanhoop diep vervallen,
Maar betrouwen op uw God,
Jongens, doet dat immer allen.
Wat kan klagen en gemor
Baten om uw leed te dragen?
Suft uw harten droog en dor,
Zijt de schrik van vriend en magen,
Barst in snikken en geween,
Klaagt uw leed langs markt en straten:
Zal 't u helpen? Immers neen,
Niemendalle zal 't u baten.
Schoon en edel, vrij en groot,
Hij die rampspoed weet te tarten!
Die den strijd nooit laf ontvlood,
Moed behield in wreede smarten!
In die kalmte ligt een kracht
Sterker dan des onheils slagen.
Daarom steeds ons plicht betracht.
Strijden, lijden, nooit versagen!
| |
[pagina 213]
| |
V. Vertellen
We zijn hier zoo rustig gezeten,
Zoo wijs en zoo blijde te moe.
Het lampeken brandt en het stoofken
Rood-gloeiend doet ronkend roe-roe.
Wat is het hier goed, wen daar buiten
De noordenwind vreeselijk raast,
Dat ieder, die bang is van koude,
Naar 't gloeiende vuurke zich haast.
Och, vader, vertel ons nu even
Een sprookje, zoo wonder en schoon;
Een kleintje maar, vader, een kleintje,
Van Duimken ofwel Antigoon;
Van Blauwbaard, dat is om te droomen
Zoo ijselijk, bloedig en naar;
Van 't Ezelken; neen van het Smidje.
Och, ja, toe, vertel ons dat maar.
Och, vader, wil nu maar beginnen,
We luistren reeds allen zoo fijn.
We zullen niet weenden of woelen
Maar stil als de muizekens zijn.
Toe, vader, ons hartekens smachten
Naar wondere dingen zoo zeer,
Naar Roover- en Tooververhalen
Van Reuzen en Dwergen en meer.
VI. Jongens
Zijn dat jongens, zij die zeggen:
- ‘'t Is te moeilijk, 't wil niet gaan!’
Die de wapens nederleggen
Als zij voor den vijand staan?
Zijn dat jongens, in wier oogen
Blinkt geen enkel straaltje gloed;
Die daar zitten uit te drogen,
Zonder leven, zonder moed?
Neen, dat zijn geen flinke knapen,
Wien de minste poging schrikt;
Die maar goed zijn om te slapen,
Voor den arbeid ongeschikt;
| |
[pagina 214]
| |
Die een lui en vadsig leven
Zouden wenschen als een zwijn;
Liever dan zich moeite geven
Om een flinke knaap te zijn.
Makkers, vrienden, niet wanhopen
Als een eerste poging mist;
Nog beproefd den strop te ontknoopen
Langzaam.... zeker - Zie daar is 't.
Lichter is het nu daarboven,
't Harte zwelt van waar genot.
Arbeid, jongens, komt er boven;
Helpt u zelf, zoo helpt u God!
|
|