| |
| |
| |
Wonder treffen
Een schetsje.
‘Over den Molen logeert men te peerd en te voet’ bij Frans Kegels.
Zoo luidde het uithangbord der herberg, waar ik afgestapt was om den nacht door te brengen.
Ik zou 's anderendaags in de vroegte met den poney van den slachter mijne reis voortzetten.
Zoo was ten minste mijn plan, en ik wil u hier verhalen, door welk zonderling toeval ik hiervan afzien moest.
De waardin, eene praatzieke doch anders menschlievende vrouw, had mij het avondmaal voorgezet, hetwelk ik met smaak nuttigde.
Daarna stak ik mijne pijp op, vroeg eene kanne bier en zette mij in de groote gelagkamer, bij het daar tegenwoordige gezelschap.
Tusschen twee haakjes gezegd, ik deed dit met genoegen.
Ik vond er zeker zooveel genot, ja meerder dan in onze groote koffijhuizen, waar alles pracht of dikwijls valsche weelde ten toon spreidt; men zoekt er het echte genoeglijke te vergeefs, dat men vindt in die eenvoudige en nette dorpsherberg, met blauwe en witte steentjes bemuurd. De hagelwit geschuurde tafels en stoelen zijn lomp en plomp gemaakt misschien, doch zij kunnen tegen de rijke meubels der steedsche koffijhuizen medekampen en wellicht winnen op het punt van gemak en sterkte.
Over den molen was de herberg, waar de voornamen der gemeente hun avondpartijtje kwamen spelen; ook zij die belust waren een lekker glas te drinken, kwamen voorzeker bij Frans Kegels, bij wien zij overtuigd konden zijn het bier klaar en perelend, in een woord uitmuntend te zullen vinden.
De brouwer, en dit is niet zonder belang, was daar gewoonlijk. Hij immers zoude het ten schande gerekend hebben, indien er klachten over zijn brouwsel moesten uitgebracht worden. En in der waarheid zijn bier was voor het lekkerste garsten bekend, dat men op tien uren in den omtrek vinden kon.
Ik zat aan de tafel waar men een kaart trok, kort bij de blozende kachel; en vond in mijne pijp evenveel smaak als welgevallen in het spel van den kuiper, of van den ontvanger,
| |
| |
die, begunstigd door de fortuin, zijne tegenpartij spel op spel deed verliezen en hem de eene kan na de andere aanzette.
Het werd reeds laat, en vermoeid als ik was na dien dag veel wegs te voet afgelegd te hebben, verzocht ik de waardin voor mij de kaarspan in orde te brengen. En juist wilde ik het gezelschap den goeden nacht wenschen, toen de voordeur opengedaan werd.
Een persoon van groote gestalte, in eenen mantel gewikkeld, trad binnen.
Hij groette het gezelschap, verzocht om eene kan bier en na eenen fermen teug gedronken te hebben, zette hij stilzwijgend de kan voor zich op den toog.
De waardin vroeg den onbekende of hij nog verder moest?
- Naar P. vijf boogscheuten van hier, luidde het antwoord.
- Zijt gij met den weg bekend? hernam de vrouw.
- Langs den Polder?
- Ik zou u aanraden den Hoogenweg te houden, 't is wel een kwaartuurs uit den weg, maar de hevige dooi, die op den laatst gevallen sneeuw volgde, heeft gansch den rijweg onder water gezet.
- Nu, dan heb ik den weg langs den molen over den kouter nog en die is dan toch korter?
- Denkt gij daar aan, op dit uur langs het binnenpad te gaan, vriend?
- En waarom niet, indien de weg goed is en gerichter loopt?
- Jamaar, antwoordde de waardin, en hier scheen het mij dat zij zich op de lippen beet, alsof zij spijt gevoelde, dat die opmerking haar ontsnapte.
- Welnu? vroeg de laatst ingekomene.
- Weet gij dan niet, voer de waardin zich herstellende voort, dat het daar niet pluis valt, en, voegde zij er bij, sedert het huwelijk van den gewezen molenaar spookt het bij en op den molen.
De vreemdeling schaterde het uit, zoo lachtte hij.
- En gij denkt dat ik een omweg maken zal voor zulke gekheid? vroeg hij.
De waardin, de zachtmoedigheid zelve in andere gevallen en waarschijnlijk nu gestoord, ziende dat hare opmerking, die zij ten beste aan den vreemdeling had gemaakt, zoo weinig in aanmerking werd genomen, richtte zich tot den brouwer, en vroeg hem als 't ware hare woorden te bevestigen.
- Op dit uur langs den molen, voor geene dertig kannen; ik schuw de plaatsen, waar de plagen vallen, bekrachtigde de brouwer.
| |
| |
De kuiper had, evenals de ontvanger, bij het binnentreden van den onbekende de kaarten neergelegd, om aldus den persoon die voor de toonbank in het halve duister stond, beter te kunnen opnemen.
- Ik ben niet benauwd eene dolle koe met de horens bij den slachter te brengen, als het zijn moet om verdere ongelukken mijnen evenmensch te besparen, sprak de kuiper, maar nu dien kant uit te gaan, neen, vriendje dat niet, voor het dubbel nog niet.
- Gij weet niet, sprak de waardin hierop voort, dat over eenige jaren de rijke molenaar op zijnen trouwdag zoo wonderlijk zijne jonge gade vermiste?
- Hoe zou ik dat! over omtrent zeven jaren verliet ik deze streek; ik bezocht Algiers, den Krim, de Oost-Indiën, om eerst nu het moederland terug te zien. Dus verhaal mij, verzocht de vreemdeling, het voorgevallene; het prikkelt ten uiterste mijne nieuwsgierigheid?
- Zooals ik zegde, sprak de waardin, was de bruiloft ten huize van den molenaar; zoo noemden wij nog steeds hem, die het maaldersvak vaarwel had gezegd om zijne uitgestrekte goederen zelve te bebouwen en te besturen.
Het feest was reeds lang aangevangen en de genoodigden hadden reeds menige flesch weggelegd, toen zij zich ten dans begaven. Doch nu dient gij te weten, dat de bruid, de schoonste pachteres van den ganschen omtrek, vroeger met een fermen kloeken jongen boer kennis had. Deze verdween zekeren dag en gaf later geen teeken van leven meer. Het meisje had op het aanhoudende en dringende verzoeken van den rijken maalder tot het huwelijk toegestemd en was de gevierde bruid van den voormaligen molenaar.
Na den dans, hadden het ‘Schoentjelap, Blinde moeiken en Ajonker of Blindeman’ elkander opgevolgd en afgewisseld. Het was bij het wegstoppersspel dat de schoone bruid ‘Ons Heere heeft hare lieve ziel’ voor het laatst gehoord en gezien is geweest.-
Hier eindigde de waardin, en ontroerd wischte zij zich een traan af.
- Wel, indien zij niet verongelukt is, sprak de onbekende, dan zal zij berouw gevoeld hebben haar woord ontrouw te zijn geweest, en zij heeft misschien het dorp ontvlucht.
- Uw gedacht komt wel overeen met degezegden van dien tijd, verklaarde de vrouw der herberg, maar dagen en weken
| |
| |
nadien, toen alle hagen en kanten afgeloopen, alle putten en beken doorzocht waren zonder hoegenaamd spoor of inlichting te vinden, dan kwam men tot de overtuiging, dat men het laatste spoor der vermiste aan den verlaten molen bijster liep.
Nu zijn er nog personen, die beweren 's nachts aldaar gekerm of gerucht gehoord te hebben; en dat de booze geest om de eene of de andere reden daar baas moet spelen, valt niet te ontkennen.
- Eene wondere geschiedenis is het, zegde de onbekende, die machtig veel wint door zekere bijgeloovige vrees, welke ik wil trachten weg te nemen.
- Wat zegt gij daar? vroegen de aanwezigen te gelijk.
- Ja, was het antwoord, en heden nog! Twaalf uren zal het welhaast zijn, zegde de onbekende, naar de groote klokziende welke naast de schouw prijkte in hare eiken kast. Voor geen dertig kan, heeft de brouwer gezegd, voor het dubbele nog niet, als ik de kuiper goed gehoord heb, dat maakt negentig kannen, die wil ik winnen of evenveel verliezen: ik ga het pad op en wil op den molen zijn als 't middernacht slaat, sprak onze onbekende man.
- Laat af, zegde de ontvanger, wil u niet blootstellen; en daarbij, waartoe zal het dienen?
Ik, die bijna de vermoeienis van den dag vergeten was door de aandacht, welke ik op dit gesprek gezet had, verklaarde dat het bijgeloof zeker veel hier in bij te brengen had. Dat bijzonderlijk de onverklaarbare verdwijning hier veel stof toe bezat, om eenvoudige personen lichtgeloovig te maken en diensvolgens op spookachtige wijze zulk geval uit te leggen, daar waar hun de natuurlijke loop der zaak ontgaan was; maar, besloot ik, gezien het gevorderde uur is het wenschelijker dat ieder zijne woning bereike en zich te rusten begeve.
Om mijne woorden meerder klem bij te zetten, wenschte ik den goeden nacht en ging met het kaarspanneken, dat ik gevat had in de naastbijgelegene kamer. Daar zocht ik de rust, die iemand na een vermoeienden dag eenigszins opkwikt en geheel verfrischt, en hem toelaat zijne gewone werkzaamheden met iever te hernemen.
Hoelang ik sliep, weet ik niet, doch eene ongewone drukte welke ik meende te vernemen, haalde mij den morgendslaap
| |
| |
van de oogleden af. Ik stond op en ging de reden van het ontijdige gaan en keeren hooren. Ik merkte ras, dat de kachel gloeiend rood stond, iets wat mij zoo vroeg verwonderde; de oliekan bewees mij dat de lichtgevende lamp hare tweede vulling gevergd had, en dat niettegenstaande de ijskoude lucht, die door den hevigen winterstorm naar binnen gezweept werd, de deur wagenwijd geopend stond. Geen levend mensch scheen hier in huis op mij acht te slaan, alhoewel ik tot mijne grootste verbazing de lieden, wien ik gisteren avond de beste rust toewenschte, zoo vroegtijdig daar weder aantrof.
Maar hemel wat verschil; de brouwer, anders een blozenden appel gelijk, had het uitzicht van een opgedrongen meelzak, zoo bleek zag de man; de kuiper, die nogal menige kan genut had volgens ik 's avonds te voren had kunnen bestatigen, scheen mij eerder aan geeuwhonger te lijden en den schijn te hebben in geen veertien dagen iets over de lippen gekregen te hebben, zoo nietig hing de man op zijne zitplaats.
De waard en de waardin, niettegenstaande de hevige sneeuwbui, stonden voor aan de deur en waren in druk gesprek met den koster; zij schenen elkander iets bijzonders mede te deelen. In een woord alles wat ik zag scheen geheimnisvol, daar het mij niet toeliet iets anders te bespeuren, waardoor ik het minste gedacht konde opvatten om eenige opheldering aan dien toestand te verschaffen.
Ja toch, daar op dien stoel, is dat geen mantel met kap zooals de ruiterij bezigt? Wat beteekenen die degen en die beide pistolen op het schab, waarboven gisteren de gekende print met het ‘Hier vloekt men niet,’ nog te zien was, en waar nu enkel een nagel de hangplaats van aanwijst?
Dit joeg mij het gebeurde van den avond te voren voor den geest, den in den mantel gewikkelden vreemdeling, de voorgenomene wedding, maar gaf toch geene oplossing aan het raadselachtige dat hier omging. Op eens bemerkte de waardin mij. Zij kwam naar mij toe, en met bevende stem zeide zij vol ontroering: dat de onbekende niet meer teruggekomen was.
Ik antwoordde haar, dat dit mij niet verwonderde, in de meening dat de vreemdeling, eens weggegaan zijnde, de rust in zijn eigen huis zoude gezocht hebben; maar de wapens daarbinnen, wat beduiden die, vroeg ik?
- Ach ja, was het antwoord, gij mijnheer weet niets, gij sliept terwijl de kuiper tegen den vreemdeling de wedding
| |
| |
hield. Bij hoog en bij laag wilde de vreemdeling den molen op, om tot onzer verbazing daar het bewijs van zijnen moed bij klaar lichten dage te doen bewonderen.
Zijn het dan zijne wapens?
De waardin beantwoordde bevestigend de gedane vraag en verklaarde mij opvolgens, dat de man die het waagstuk gedaan zou hebben de eerste minnaar van de vermiste molenaarsvrouw was. Hij heeft zich bekend gemaakt, toen wij vermeenden hem hier nog gezien te hebben.
- Die wapens zijn de zijne; hij wilde toonen, alhoewel ongewapend, geene bijgeloovige vrees te kennen.
- En wat is er van hem geworden?
- Hij heeft zijnen mantel den kuiper overgereikt, dezen dessel en voorschoot gevraagd, om met daarin zijnde nagelen het: ‘Hier vloekt men niet’ op den vloer van den molen vast te maken, waarop hij hier vertrokken is om het pad, dat daar ginds leidt, in te slaan. Met bevangen hart zagen wij hem in de duisternis den molentrap opklimmen en in den ouden molen verdwijnen.
- Welnu, ik zie hier nog niets bijzonders in?
- Neen! en tot op het huidige uur wachten wij hem te vergeefs terug. Zeker is het dat het spook, dat aan den molen baas speelt, den man verdorven zal hebben; ik had het hem nochtans zoo verwittigd, jammerde de vrouw.
- En heeft men hem opgezocht? Wie weet is het geene klucht, waarvan gij allen tot spel dient? Ook kan dien man iets overkomen zijn; kom en zoeken wij hem op.
- De Hemel beware mij er voor, gilde de waardin.
Ik vatte een paar stallantaarns, ontstak ze, en de wapens grijpende, riep ik den brouwer en den kuiper, die als uit de lucht gevallen schenen.
Deze, verbluft, niet wetende wat doen, den schrik niet kunnende bedwingen welken zij gevoelden, bleven gis het ware op hunne stoelen genageld en staarden mij ongeloovig aan.
Den waard en den ontvanger een lantaarn en een wapen overhandigend, begaf ik mij op weg; toen zij dit bemerkten, sprongen zij op en volgden stilzwijgend en met benepen hart hunnen voorganger.
Aan des molenaars woning gekomen zijnde, werd eensklaps de deur geopend en een van uitzicht reeds oude man vroeg ons de reden onzer komst aldaar.
Zoodra had ik hem het geval niet uitgelegd, of hij was de
| |
| |
eerste om ons voor te gaan, iets mompelende waaruit ik de woorden: ongelukkig vooroordeel; en dom bijgeloof opvatten kon.
Wij naderden den ouden met mos bedekten trap, en klommen daarop, doch niet zonder voorzichtig de ontbrekende treden te vermijden.
Met een beklemd gemoed trad ik, van den ouden molenaar vergezeld, den molen binnen en ziehier wat schouwspel wij voor ons hadden. De gestoorde kraaien, die daar lang nestelden vluchtten den ouden molen door alle windgaten en lichtvensters uit, onder een akelig en schrikverwekkend gekras.
Onze lantaars, met hun schijnlicht lieten in het eerst niet toe iets te bespeuren; doch toen onze oogen zich beter aan die duisternis hadden gewend, ontwaarden wij den onbekende beweegloos daar op de knieën zitten.
Er was in dat stille zitten waarlijk iets geheimzinnigs, en ik durf het u wel verklaren, er was iets dat mij de keel toevrong en mij een oogenblik sprakeloos maakte. Den man aanspreken, deed ik zoohaast het mij mogelijk was, doch vruchteloos, en toen de molenaar hem met mijne hulp wilde oprichten, dan voelden wij dat onze macht te kort schoot om dit te bewerkstelligen.
De andere boeren waren stilaan wat hooger en ook wat nader gekomen.
Zij vernamen welhaast, dat de onbekende gevonden was, maar dat het ons onmogelijk was hem daar van daan te krijgen.
Die eerste oogenblikken voorbij zijnde, riep ik dat toch de geneesheer in haast komen moest, want het scheen mij dat den man, zoo hij al niet dood was, toch iets bijzonders schelen moest.
Intusschentijd dat de doktor kwam bemerkten wij met verbazing de oorzaak, waardoor wij den onbekende niet optillen konden. Op zijne knieën zittend had de man de gekende herbergprint op den houten vloer des molens vastgenageld en vier ferme nagels hadden terzelfder tijd hem den voorschoot aan den grond vastgespijkerd.
De pastoor en de doktor waren intusschen toegesneld, maar te laat; zij konden eenvoudig bestatigen, dat de man aldaar door eene geraaktheid hem door bovenmatige angst aangedaan, getroffen was.
Dit geval maakte op de aanwezigen een zwaren indruk en
| |
| |
reeds sprak men van spoken, toen de doktor verklaarde, dat hier niets bovennatuurlijks had plaats gehad, dat tijdige geneeskundige hulp den man waarschijnlijk het leven hadde kunnen behouden, en dat het kinderachtige dralen de schuld was, dat het bijgeloof in een zijner bevechters een slachtoffer had gevonden.
Later, toen ik voor zaken de gemeente P... wederom bezocht en ik de herberg over den molen intrad, liet de waardin mij bijna den tijd niet iets te bestellen of reeds begon zij te vertellen.
- Nu hebben wij nieuws, ik wil het u verhalen. Zet u neer, hier is het gevraagde. En haast vergat zij mij het gebruikelijke ‘wel bekome het u’ te wenschen, toen ik hare gezondheid dronk.
- Wel mijnheer, het ongelukkig geval van den eersten minnaar der vermiste molenaarsvrouw heeft nog al veel hier en in den omtrek doen spreken.
Ja zoodanig, dat de gewezen molenaar, dit moede wordende, besloot den ouden molen af te breken.
De timmerlieden, hiermede bezig, hadden spoedig dak, as en wieken naar beneden gehaald. Toen men de wanden of houten beschotten afbrak en de groote kisten, die vroeger tot het bergen der molenzeilen gebezigd werden, van hunne aloude standplaats wegbrak, dan stond de werkman, die een deksel opgelicht had, als van de hand Gods geslagen, bij het ontdekken van den inhoud der in schijn ledige kist: het geraamte eener vrouw, gehuld in eenige lompen die later erkend werden, als hebbende toebehoord aan het tooisel eener jonge bruid. Het juweelen hart, voortkomende van de moeder der vermiste vrouw, den gouden trouwring met den rampzaligen datum, het huwelijk des molenaars vermeldende, alles hier sprak en getuigde dat men de ongelukkige, sinds jaren vermiste echtgenoote gevonden had.
Ik was sterk aangedaan bij het vernemen dier onverwachte oplossing, toen het geval wilde dat de dokter binnentrad.
Deze, over het hervinden der vrouw ondervraagd, antwoordde mij het volgende:
Bij het onderzoek door de wet ingespannen werd het hierbovengemelde in alles bevestigd. Het bestatigde te meer, bij het vinden van den sleutel binnen in de kist, dat door onvoorzichtigheid het slachtoffer zich zelf weggestopt had.
| |
| |
Bovendien het slot was afgesprongen en den molen niet meer gebruikt wordende, had de ongelukkige aldaar eene verschrikkelijke dood gevonden, welke zooveel stof tot bijgeloovige vertelsels had gegeven.
Hier eindig ik met te zeggen, dat het u nu niet verwonderen moet, in geval gij eens de gemeente P... bezoekt, het aloude uithangbord over den molen aan de gekende herberg te vinden. Daar nu rechtover staat een kleine doch liefelijke bidkapel door den molenaar opgericht; zij heeft de plaats van den ouden molen ingenomen.
Tot bevestiging van dit verhaal en tot bestrijding des bijgeloofs, staat het wonder treffen dezer droevige gebeurtenis in den blauwen steen gekapt, om den voorbijganger eene kleine bede te vragen tot zielerust dier twee ongelukkigen.
5 December 1878.
J.B. van den Oever.
|
|