De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 20(1890)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 163] [p. 163] Poezie I. Stemming door G.H. Priem. Ik lach om mijn sombere zangen, Als een nachtegaal lacht in de Mei Om wat van den winter, den bangen, Een piepende musch hem zei. De lucht is zoo luid en zoo geurig, Vol starretjes schittert de wei; Wien klopt er het harte nog treurig Als 't leven ontluikt in de Mei? Als een wolk van rozig verlangen Trilt in 't zonlicht de woudmuziek.... In een atmosfeer van gezangen Drijft mijn ziel op loomen wiek. II. Orpheus door G.H. Priem. Wie loom zijn leden strekken kon, Bij 't stralen van de middagzon, In schaduw bij de klare bron, Hij hoorde 't allerzoetste lied, Dat ooit van gouden snaren vliet, Maar zag den zanger-zelven niet: Waar 't mastbosch ruischt, vol kracht en zwier Slaat Orpheus' hand de gouden lier, Hij speelt en zingt voor mensch en dier. [pagina 164] [p. 164] Bij 't vallen van het nachtgordijn, Als alle herders samen zijn, En koozen in den maneschijn, Wijl elk zijn lief in de armen sluit, Dan klinkt en zingt er luid de fluit, Maar boven alle zangen uit, Waar 't mastbosch ruischt, vol kracht en zwier Slaat Orpheus' hand de gouden lier, Hij speelt en zingt voor mensch en dier. Wie leeft en lieft in 't groene bosch, En sluimert op het zachte mos, Die raakt van de aardsche zorgen los; Hem kroont der lente bloesemkrans, Hij laaft zijn ziel met zonneglans, Hij leeft bij zang en spel en dans: Waar 't mastbosch ruischt, vol kracht en zwier Slaat Orpheus' hand de gouden lier, Hij speelt en zingt voor mensch en dier. Vorige Volgende