De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 20
(1890)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Tooneel X.
Vorigen, Chargé.
Roos.
Zie kapitein, op 't onverwachts brengt men ons Mops weder.
Kapit.
Mops?
Roos.
Deze jonge heer heeft hem ontdekt, niet waar Frik?
Frik.
Zeker Mijnheer...
Kapit.
Mops is dat Mops.
Roos.
Wij hebben hem allen terstond erkend...
Kapit.
Maar...
Roos.
Frik ook he Frik?... omdat hij zoo wat vervreemd is, wij twijfelden eenigszins, maar Frik heeft ons allen overtuigd. Hij moet het toch best weten niet waar kapitein.
Kapit.
Zeker maar...
Roos.
En 't is deze brave heer die hem ontdekt heeft. Ga er nu mede in de keuken Frik, en geeft hem deze kiekenmagen (Frik en Roos af) .
| |
Tooneel XI.
Vorigen, min Frik en Roos.
Kapit.
Dankbaar Mijnheer (geeft hem eene hand)
maar ik twijfel nog... mijn hond was zoo geleerd, hij had maar de spraak te kort... en deze...
Godefried.
Deze hond is ziek Mijnheer Chargé.
Kapit.
Hij moet erg aangedaan zijn.
Godefried.
Ik heb hem afgekocht van iemand die hem van een reizende troep bohemers had gekregen...
Kapit.
Bohemers?!
Godefried.
Dezelfde troep die over drie maanden uit de stad trok en er gister weerkeerde...
Kapit.
Zoo? | |
[pagina 146]
| |
Godefried.
Hoe begaafder een hond is, hoe noodlottiger de afwezigheid zijns meesters op hem werkt... eerst worden de gezichtorganen aangetast... ik geloof dat zulks hier diet geval is en daaraan moet toegeschreven worden dat het dier zoo weinig vriendschap betuigd. Vervolgens kan eene slecht ingerichte spijzing zekere verslapping der gewrichten veroorzaken die op weinig uitzonderingen na zeer schadelijk op de hersens werkt.
Kapit.
Ik hoor dat mijnheer met kennis van zaken spreekt.
Godefried.
Gedurende mijn verblijf te Luik had ik menigmaal gelegenheid de lessen der geneeskunst te volgen.
Kapit.
Zoo... ik moet u nogmaals bedanken Mijnheer voor de moeite die gij u gegeven hebt, want ik ben overtuigd dat het de aangekondigde belooning niet is die u handelen deed.
Godefried.
De aangekondigde... toch niet heer kapitein.
Kapit.
Ha gij kent mij?
Godefried.
Ik beklaag dat ik u niet beter ken heer kapitein en wat ik insgelijks beklaag, 't is dat men mij vroeger in het uitkiezen eener loopbaan belemmerde, anders zou ik nu met kennis van zaken kunnen handelen hebben over een vraagpunt dat aan 't order van den dag is... ik bedoel de Antwerpsche versterkingen.
Kapit.
Ha! Zet u Mijnheer, zet u...
Godefried.
Ware ik meester geweest van mijne toekomst kapitein, ik droeg nu den degen, en telde onder de verdedigers des vaderlands.
Kapit.
Uwe ouders hadden ongelijk Mijnheer, en nu bekleedt gij andere betrekkingen?... Mijne dochter...
Godefried.
Ik heb reeds het genoegen gehad hare kennis te maken Mijnheer. Zoo verre waren wij reeds in onderhandeling getreden dat ik de vrijheid nam haar te berichten hoe ik welhaast in 't huwelijk denk te treden met eene juffrouw die zij zeer wel kent.
Kapit.
Ha!... zet u Mijnheer gij zult een glas wijn drinken...
Godefried.
Verschooning heer men verwacht mij... de dochter van een officier...
Kapit.
Ha... en mag men weten?...
Godefried.
Mejuffrouw Julia... ik geloof dat ik goed zeg...
Lena.
Lena Mijnheer...
Godefried.
Mejufvrouw Lena zal u den naam mededeelen als zij het geradig vindt.
Kapit.
Vergeef mij ik was onbescheiden... | |
[pagina 147]
| |
Godefried.
Toch niet heer kapitein Indien ik eenigszins aarzel u den naam bekend te maken is het alleenlijk omdat ik de zaak nog niet heel zeker ben... De vader komt er tegen...
Kapit.
Zoo Mijnheer?...
Godefried.
De vader komt er tegen omdat ik geen militair ben.
Kapit.
(tot Lena)
Wat zegt ge nu? (tot Godefried)
Zie Mijnheer gij moet u nu zetten 't is nu Manu militari.
(hij duwt hem op eenen stoel en zet zich met Lena. Godefried te midden.)
De zelfde zaak houdt ons hier bezig. Ik heb er nog over geredeneerd met mijne dochter. Denkt gij dat ik uw toekomstige schoonvader ongelijk geve?
Godefried.
Gij denkt toch ook niet dat ik hem gelijk geve?
Kapit.
Neen wij behouden daarover elk ons eigen oordeel. Laat ons de zaak een oogenblik beredeneren.
Godefried.
't Zij zoo. Ik ben de beminde, voor de kwestie te vergemakkelijken, Mejuffrouw Julia...
Lena.
Lena Mijnheer...
Godefried.
Mejuffrouw Lena is mijne toekomstige; gij zijt de koppige vader die geen grootvader worden wilt...
Kapit.
Juist.
Godefried.
Nu moet er nog gezegd worden dat ik juffer Julia...
Lena.
Lena Mijnheer...
Godefried.
Juist ik misgrijp mij altijd...
Kapit.
Ha ik versta... Julia is een naam die u nauw aan 't hert ligt.
Godefried.
Ik ben geen diplomaat heer kapitein... ik zal hier al mijne geheimen laten. Mejuffer Lena bemint mij en ik bemin haar. Gij ook bemint haar, maar mij bemint gij in 't geheel niet. Nog iets ik ben advokaat.
Kapit.
Nu zijn de rollen goed verdeeld. En gij trouwt mijne dochter.
Godefried
(smeekend)
Als 't u belieft (Lena geeft hem een stoot)
.
Kapit.
Jamaar nog zoo gauw niet. Ik ben hier nog!
Godefried.
Gij wilt er toch niet mede trouwen? (Lena geeft hem een stoot)
.
Kapit.
Neen maar beletten dat zij ongelukkig vaart... en ik met een... De genegenheid is gekomen op het bal.
Godefried.
Juist, der officieren (Lena geeft hem een stoot) .
Kapit.
Hé?! | |
[pagina 148]
| |
Godefried.
't Is eene veronderstelling.
Kapit.
Daar hebt gij haar de ooren volgeblazen gelijk een advokaat dat kan: Hij verdedigt de weduw en de wees en als er duiten zijn trouwt hij er mede...
Godefried.
Met eene van de twee wel te verstaan. Ga voort:
Kapit.
Eens getrouwd dompelt hij zich in zijne wetboeken en de vrouw om zich te verzetten mag er 't stof van slaan. Haar levensroman wordt een codex!
Godefried.
Gij blijft aan 't woord.
Kapit.
En de arme vader, als hij eens met zijnen schoonzoon spreken wil, is gedwongen op zijnen ouden dag latijn te leeren!
Godefried.
Ho! ho!
Kapit.
Anders is het gesteld als zij een krijgsman trouwt...
Godefried.
Verschooning. De officier heeft de man der wet uitgekleed, het is recht dat ik de soldaat afschildere. De officier is gansch onverschillig aan de bruidschat niet waar? 't Is 't geen men dagelijks ziet officieren die arme meisjes trouwen.
Kapit.
Jamaar...
Godefried.
Een oogenblik; eens getrouwd hebt gij voor te beginnen eene slechte daad op het geweten.
Kapit.
Mijnheer!...
Godefried.
Natuurlijk! Gij hebt haar gedwongen of ten minste aangespoord aan de neiging haars herten te verzaken; zij minde mij, gij hebt haar in de armen geworpen van iemand voor wie zij wellicht afkeer gevoeld, een soort van dolkslikker die in zijn leven misschien 10000 boerenjongens de koorts doen krijgen heeft van angst met zijne fransche vloeken en zijnen garde a voooo.
Kapitein.
Maar 't kan een lieve jongen zijn.
Godefried.
Ja 't kan, zij moet het nog afwachten, maar van mij weet ze 't al dat ik een lieve jongen ben. En krijgt men oorlog, de man werpt zich in 't vuur, er komt een ongelukkige kogel en...
Kapit.
Hij valt op 't veld van eer!
Godefried.
't Akkoord, maar men trouwt geen man om 't genoegen te hebben hem te zien vallen op gelijk wat veld.
Kapit.
Hoe gij hebt een soldatenhart, zegt ge, en de heldendood ontgaat aan uwe beschimpingen niet, vaderland en plicht zijn maar woorden, en indien gij geroepen waart om te sneuvelen?... | |
[pagina 149]
| |
Godefried.
Ik zeg niet... maar ik zou toch liefst eerst probeeren... de goesting zou misschien komen bij de oefening.
Kapit.
Dat aanveerd ik onder geene voorwaarden, Mijnheer... de spot mag nooit zekere grenzen overschrijden. (Lena geeft Godefried een stoot) .
Godefried.
Maar ik heb tegen mijn gedacht gesproken, ik ben integendeel een echte sabelslikker, en indien ik ooit beklaagd heb geen militair te zijn, is het op dezen oogenblik. Mijn droom ware dan haast eene waarheid...
Kapit.
Gij zoudt het ver brengen...
Godefried.
Ik denk het niet... want 's anderdags van 't huwelijk gaf ik mijn ontslag...
Kapit.
Hoe?
Godefried.
En denkt gij waarlijk, heer kapitein, dat ik mij nog om roem en grootheid en kruisen en linten bekommeren zou, met zulk een vogeltje in mijne kooi (wijst Lena) die voor mij alleen zingen zou, het gezellige lied van den huiselijken heerd van de echtelijke liefde en de genoegens van 't vaderschap.
Kapit.
En de arme schoonvader waar blijft die ondertusschen?
Godefried.
Ho, hij zou zijn deel hebben. Als men de wereld buiten laat is er plaats voor allen. De vrede van 't huisgezin zou u 't gewoel der wereld doen vergeten: had Napoleon kleinkinderen gehad, hij zou het opstellen zijner gedenkschriften onderbroken hebben om ze in slaap te wiegen.
Kapit.
Juist zoo. Dat had Napoleon nog te kort: een ongespaande tweeling drie, vier, zijne ‘Memoires’ zouden er veel bij gewonnen hebben. En daarbij hebben de advokaten 't monopoleum van 't vaderschap?
Godefried
(stil tot Lena).
't Is nu uw vader die gij stooten moet...
Kapit.
'k Heb daar een klein fleschken... 1811... lacrima christi... delicieus.
Godefried.
'k Mag niet!...
Kapit.
Gij moet!...
Godefried.
Nu? Neen. In een kwartier ja!
Kapit.
'k Zal ze gereed ontkurken. En... hoewel gij een soort van advokaat schijnt, tracht van uw woord te zijn.
Godefried.
Een zoo aangenaam gezelschap en lacrima christi van 't jaar 11. Ik zal zeker van mijn woord zijn Welke soldaat zou er ten dien prijze niet aan ontbreken?!... (allen af)
.
| |
[pagina 150]
| |
Tooneel XII.
Frik
(alleen, hij heeft Mops bij zijne koord).
Ik heb hem nu gewasschen en zijn steert is nogtans niet verkort. Bijlange niet... ik geloof dat hij eer verlengd is... (op de knieën) Mops! de Russen komen!... Russen aan mijn oor, zegt Mops... Is dat Mops?... Zijde gij Mops?... Zoude wel jongen... Gij zijt gij Mops noch van knieën noch van ellebogen... Als gij Mops zijt, dan is bakkerskat ook Mops, en deze twee kiekens zijn ook Mopsen. Gij gelijkt gij niet meer aan Mops dan een rolmops aan O.L. Vrouwentoren.
| |
Tooneel XIII
Frik en Kapitein
Kapit.
(met flesch).
Ha dien hond... wat is dat nu van dien hond... waar is mijn bril nu alweer... is dat Mops zegt ge?
Frik
(immer op de knieën).
Zeker Mijnheer...
Kapit.
Maar...
(overtast zich)
geef eens mijn bril.
Frik.
Ik weet het niet, Mijnheer...
Kapit.
En is dien hond blind?
Frik.
Hij ziet als eene vink, Mijnheer...
Kapit.
Zoo... waarom schijnt hij hier dan zoo vreemd?... ik heb hier nogtans mijn bril op tafel laten liggen...
Frik.
Ja maar Mijnheer in drie maanden... bezie eens een kieken...
Kapit.
Een kieken? waarom moet ik een kieken bezien?
Frik.
Deze hond heeft in drie maanden geen woord vlaamsch gehoord...
Kapit.
Zijt gij nu luid aan 't droomen?
Frik.
En dan Mijnheer die afkappingen van peerdsvoeten... (hij zit immer op de knieën) .
Kapit.
Maar zie hem daar nu eens zitten... wat raast gij daar nu allemaal?
Frik
(opspringend).
't Is die Mijnheer, kapitein, die dat al gezegd heeft, als ik lieg, ik lieg na een ander...
Kapit.
Ik begin te gelooven dat gij en die Mijnheer en geheel den hannekensnest mij voor den zot houdt... Is dat Mops of niet?
Frik.
Zeker Mijnheer.
Kapit.
Zoo dat is Mops, die leelijke, ongesnuisterden verbalemonden hond is Mops?!.. | |
[pagina 151]
| |
Frik
(loopt de deur sluiten)
Toch niet, Mijnheer, toch niet...
Kapit.
(woedend).
Waarom zegt gij dat het wel Mops is?
Frik.
't Is Roos, kapitein, 't is Roos... als zij het nu volstrekt zoo begeert. Willen of niet, 't moest Mops zijn. 'k Heb het haar genoeg gezegd, o ik geneer er mij niet voor... als ik daar straks alleen was, 'k zeg: Gij zijt gij Mops noch van knieën noch van ellebogen.
Kapit.
Jamaar wat is dat nu al? Knoop dat nu aan een... Zij komen hier met een monster van een hond binnen, uit wiens vel men al wel tien jaar handschoenen had moeten snijden, niemand kent deze die hem hier binnenbrengt, maar iedereen gelooft hem, hij zet zich hier op zijn gemak neer, werpt mij een half dozijn beleedigingen naar het hoofd, hij wil mij doen gelooven dat kiekens hooi eten en nog eenen heelen hoop andere vijven en zessen, en op den hoop wil hij nog mijnen ‘lacrima christi’ uitzuipen.
Frik.
't Zag er mij zoo een tandentrekker uit...
Kapit.
't Is een beurzesnijder, een ‘chevalier d'industrie,’ waar waren toch mijne gedachten.
Frik.
Als hij maar 't zilverwerk niet gestolen heeft.
Kapit.
(opschrikkend).
Hij heeft hem mede... ja, ja, daar is geen twijfel aan... hij heeft hem mee...
Frik.
Wat kapitein?
Kapit.
Mijn bril, mijn gouden bril... hij heeft hem mee, zeg ik u (roepend) Roos! Zie mij hier nu eens staan met mijnen lacrima christi... een bril van 150 frank. (roepend) Lena!
Frik.
Wel wel, als gij dat nu gaat denken!
Kapit.
't Is een jood... hebt gij dien neus niet bemerkt. | |
Tooneel XIV
Vorigen, Roos
Kapit.
Mijn bril, weet gij van mijn bril?
Roos.
Neen toch niet...
Kapit.
Hij lag hier op de tafel...
Roos.
Ja.
Kapit.
Waar is Lena?
Roos.
Boven.
Kapit.
Roep ze eens... | |
[pagina 152]
| |
Tooneel XV
Vorigen, Lena
Lena.
Welnu vader?
Kapit.
Weet gij van mijn bril niet?
Lena.
Toch niet vader...
Kapit.
't Is goed! 't is niets, kind. Ga maar kind.
Lena.
Welke glazen, vader?
Kapit.
Ik zal ze zelf uitkiezen, kind, en u verwittigen.
Lena.
Goed vader. (af)
| |
Tooneel XVI
Vorigen min Lena
Roos.
Ja maar kapitein, 't is hem zulle...
Kapit.
Ja, ja, zeker is 't hem... Lena zal zoo spijtig zijn, een familiestuk...
Roos.
Laat hem hier eens 14 dagen zijn...
Kapit.
Wie, die hond!? 't Is van dien heer dat wij spreken. Als die hond nog een kwartier uit het water blijft, wil ik zelf verzopen worden. 't Is een dief, een pick-pocket, wat gedachten toch zoo een mensch hier bintelaten...
Roos.
Maar kapitein toch!...
Kapit.
Wij zullen hem niet meer zien, noch mijnen bril ook niet meer...
Roos.
Maar kapitein toch...
Kapit.
Er moet gehandeld worden. Frik moet naar de politie.
Roos.
Och God den heer toch. (aan kant) Nu hebben wij iets uitgemeten!
Kapit.
Loop jongen, beschrijf hem goed, hebt gij hem wel bekeken?...
Frik.
Ja zeker, Mijnheer, met zijn bakkersaanzicht.
Kapit.
En vooral dat Lena niets te weten kome.
Frik.
En dien hond?
Kapit.
Hang hem op of smijt hem in 't water... of neen, hij kan ons te pas komen, maak hem daar ieverst in de keuken vast..
Frik.
In een oogenblik ben ik terug...
(af)
Kapit.
Draag deze flesch in den kelder, Roos, wij zullen ze ledigen als de dief ontdekt is. (Roos af, zet zich)
| |
[pagina 153]
| |
Tooneel XVII
Kapitein, Lena met Pauwels (inkomend)
Lena.
Zie eens vader, wien wij hier hebben...
Kapit.
(opspringend).
Zoo... ha, 't is kozijn... 'k meende dat gij ons adres geheel en gansch vergeten hadt.
Pauwels.
Om u dienst te doen, kozijn... toch niet, toch niet...
Kapit.
Hoe gaat het al t' huis?
Pauwels.
Goed, kozijn. De vrouw klaagt immer van tandpijn en ons Wiezeken heeft de groep. 'k Zei het gister nog: ons huis zal haast een hospitaal gaan worden. En wanneer komt gij ons nu bezoeken?...
Kapit.
Met den zomer, kozen...
Pauwels.
Ja maar, met welk eenen zomer? Als ik kwam zeggen dat mijne vrouw bevallen was van Julleken, beloofdet gij dat ook, en als ik u kwam zeggen dat Julleken ging zijne eerste communie doen, hebt gij het nogmaals beloofd, maar wij hebben nooit iemand gezien.
Kapit.
Wat wilt gij daaraan doen... mijne jaren, mijne rhumatismen.
Pauwels.
Ja kozijn, maar als gij 't uitstelt totdat gij jonger geworden zijt om mij een bezoek te brengen, zal ik nog lang moeten wachten (lacht hard) .
Kapit.
Daarbij, 'k heb mijne bezigheden.
Pauwels.
Dat zal niet erg zijn. Kom eens met de kermis met de gauwte, met nicht Lena, met het convooi, gij zijt er in een half uurken.
Kapit.
Ja maar, kozijn, als ik met alle deze dingen komen moet, zullen zij in den wagen niet kunnen.
Pauwels.
Och die kozijn toch! (lacht hard) Wij spreken zoo wat op ons boersch, maar toch 't is gemeend zulle...
Frik
(zijn hoofd instekend).
Kapitein, a.u.b.
Kapit.
Wacht ik kom. (af)
| |
Tooneel XVIII
Lena, Pauwels
Pauwels.
Gij zoudt nooit raden, nicht, waarvoor ik hier kom... ik dorst er niet van spreken als kozijn hier was.
Lena.
Is het zoo erg, kozijn?
Pauwels.
Hij zal kwaad zijn en nogtans als ik u zeg hoe | |
[pagina 154]
| |
dat gekomen is. Zie... ik was uitgespannen ‘in de Wapens van Zeeland.’
Lena.
Ja maar, zeg eerst wat er van kwestie is,..
Pauwels.
Ja... uw Mops is weg, hé?
Lena.
Ja! wat weet gij er van?
Pauwels.
'k Heb ik hem...
Lena.
Gij? maar waar...
Pauwels.
'k Heb hem medegebracht... hij is hier rechtover ‘in de Wapens,’ waar ik altijd uitspan. 'k Zal u zeggen...
Lena.
Neen, haal hem liever, haast u.
Pauwels.
Maar kozijn!.,.
Lena.
'k Zal ik daar voor zorgen... dat is gewonnen.. maar aan niemand zeggen hoor...
Pauwels.
Wees gerust... 'k Zal u zeggen hoe dat al gekomen is..
Lena.
Neen, neen, zeg niets, haal Mops... | |
Tooneel XIX
Vorigen, Roos
Roos
(intredend).
Wij zijn nu goed geleverd, hé Lena?... Ha Pauwels?...
Lena.
Roos, kozijn heeft Mops mede...
Roos.
Wat heeft hij?
Lena.
Mops mede... hij brengt hem weer... waar is vader?
Roos.
Wel dat komt nu op zijnen tijd zulle... in de tuinkamer.. gij weet niet hé, hoe de zaken staan? 't Ziet er hier lief uit!
Lena.
Hoe dat?
Roos.
Haast u Pauwels in eenen vloek moet gij hier terug zijn... waar is die hond?
Pauwels.
Hier in de wapens, hier rechtover, 'k ben daar uitgespannen..,
Roos.
Haast u, 'k heb ik iets voor u..
Lena.
En ik steek al de nichtjes en kozijntjes in 't nieuw...
Pauwels.
Te veel goedheid, teveel goedheid... Ik was uitgespannen ‘in de wapens.’ 'k Span daar altijd uit ‘in de wapens.’
Roos en Lena.
Straks, straks, vertel dat straks.
Pauwels.
Ja maar, gij zoudt kunnen denken, hij heeft Mops gestolen... Ik was uitgespannen ‘in de wapens’ (zij
| |
[pagina 155]
| |
nemen hem vast en duwen hem de deur uit wijl hij vruchteloos uitleg poogt te geven). Onvrijwillig, heel onvrijwillig... als 't u belieft... een woord. (af)
| |
Tooneel XX
Lena, Roos
Roos.
Die bril moet nu in zijne handen vallen... waar leggen wij hem?... op de tafel mag hij niet... ha, hier in de schuif. (legt hem in de tafellade)
Lena.
Als zij maar lang genoeg wegblijven... ik beef... nu kon hij reeds weerzijn.
Roos.
G'hadt hier strak moeten zijn, ge zoudt dan redens tot beven gehad hebben... als ge ne keer denkt, (luisterend) hij is daar. (af)
| |
Tooneel XXI
Lena, Pauwels later Roos
Pauwels.
Hier is de weglooper.
Roos
(komt met den hond uit de keuken en duwt zijne koord in Pauwels hand).
Zie hier is 't geen ik u beloofd heb, en nu maak maar dat gij wegkomt... de kapitein weet alles...
Pauwels.
Weet hij alles en wat zegde hij?
Roos.
Niets, maar hij ging zijnen sabel slijpen, 't geen hij altijd doet als hij zeer kwaad is.
Pauwels.
En wat moet ik met dezen hond doen?
Roos.
Al wat gij wilt buiten hem hier laten.
Lena.
Maar Roos toch... zij kunnen alle oogenblikken inkomen... (zij gaat Mops in de keuken binden) .
Roos.
De kapitein is een koleriek mensch, 'k heb hem zoo eens in ruzie geweten met de melkvrouw die hare volle maat niet gaf. Zij stond met de kan in hare handen en hij kapte haar van den eersten keer een oor af.
Pauwels.
Van de vrouw?!
Roos.
Neen van de kan. (Lena komt weer op)
Pauwels.
Maar als ik u nu zweer dat het onvrijwillig is. Zie ik was uitgespannen ‘in de wapens van Zeeland’ hier recht over.
Lena.
Ja gij hebt het al gezegd, kozijn. Breng toch in godsnaam dien hond weg!...
Pauwels.
Gij weet de kinders van de wapens van Zeeland zijn allen bij ons gespaand geworden.... | |
[pagina 156]
| |
Roos.
Zwijg... hij is daar!
Pauwels.
Wie?
Roos.
De kapitein... maak u in godsnaam toch weg...
Pauwels.
Maar wat kan ik daar aan doen...
Roos en Lena
(duwen hem naar de deur)
Wel t'huis zulle kozijn... de coppelmenten aan nicht... en de nichtjes, en de pastoor.. en de garde-champetter, en de koster... en de burgemeester.
Pauwels
(tusschen hunne aanbevelingen).
Adjus... goed... 'k zal niet mankeeren... en als gij komt, gij zult ook welgekomen zijn...
(allen af)
| |
Tooneel XXII.
Frik, Kapitein.
Kapit.
(in de deur op den achtergrond).
Wat beteekent al dat gerucht... 'k meende dat de politie dien kerel al reeds bij zijne lepels had!
Frik
(beiden komen voor).
Wees maar gerust zei de commissair, hij had hem ook zien lanterfanten in onze straat...
Kapit.
De bril is in alle geval gaan vliegen, de dief kan nog uitkomen, de bril niet. (men belt) Loop eens openen. (Frik af)
| |
Tooneel XXIII.
Kapitein alleen
Kapit.
Dat komt van oud te worden. De jaren nemen alles mee wat zij u vroeger aanbrachten.... Zij leenden het u maar! O dertig jaar geleden zou ik geen zakkenroller met een gentleman verward hebben... ik heb mijnen tijd gehad. Die hondsvod zit nu waarschijnlijk al op den een of anderen expres en vliegt naar Brussel of Parijs, terwijl de agenten hem gedurig hier in de straat zoeken... De vogel is gaan vliegen jongens... (zet zich)
| |
Tooneel XXIV.
Kapitein, Frik, Godefried.
Godefried.
Ben ik te lang weggebleven?...
Kapit.
Hé (springt op) wie zij gij Mijnheer? Frik sluit de deur! (Frik doet het)
Godefried.
Mijnheer!...
Kapit.
Er is hier geene kwestie van Mijnheer, er is hier | |
[pagina 157]
| |
kwestie van uwen naam. Meent gij waarachtig dat wij niet weten wat een field gij zijt (kruist de armen) .
Godefried.
Maar Mijnheer wat wilt ge van mij?
Kapit.
Mijnen bril, mijnen gouden bril... keer uwe zakken...!
Godefried.
Mijne zakken?
Kapit.
Keer uwe zakken om... allemaal uwe zakken...
Godefried.
Neen!
Kapit.
Neen?
Godefried.
Waarom moet ik mijne zakken omkeeren?
Kapit.
't Is juist gij hebt hem al lang weggemaakt, hij kan al gesmolten zijn....
Godefried.
En verdenkt gij mij waarlijks?
Kapit.
Ik verdenk u niet, ik ben er zeker, zeker van... hier lag hij Mijnheer, hier op tafel... (wijst op de tafel) tracht mij nu wijs te maken dat een bril kan vliegen Mijnheer!
Godefried
(gaat in zijnen geldbeugel).
Zie Mijnheer Chargé, hier zijn twee banknoten van 100 fr.
Kapit.
G'hebt ze zeker zelf gedrukt?!...
Godefried.
Gij zijt onredelijk Mijnheer Chargé.
Kapit.
Wel verdoemd... er gaat een licht voor mij op... wij hebben elkander voor 't assisenhof nog gezien.
Godefried.
Nu zal het wel nutteloos zijn Mijnheer, langer mijn naam te verzwijgen!...
Kapit.
Waart gij niet 't hoofd der bende?
Godefried
(aan kant).
Gered!
Kapit.
En nauw losgelaten begint gij weer uwe schoone daden... hier die briefjes (neemt ze) mijne armen zullen er goede dagen mede hebben en nu Mijnheer zijn wij kwijt!...
Godefried.
Uw dienaar Mijnheer.
Kapit.
En als gij nog ieverst in een huis wilt dringen leg het slimmer aan boord...
Godefried,
Een enkel woord Mijnheer. Uwe handelwijze verwondert mij ten hoogste...
Kapit.
Dat geloof ik, het was zoo goed begonnen, een gouden bril en eene flesch van 't jaar 11...
Godefried.
De flesch daargelaten...
Kapit.
O wees gerust...
Godefried.
Ik ben hier ingekomen met 't gedacht u eenen dienst te bewijzen...
Kapit.
Met dezen hond zeker? Dien blinden hond die van armoede eenen steert gekregen had... | |
[pagina 158]
| |
Godefried.
Mijnheer met u is alle redenering onmogelijk...
Kapit.
Dat geloof ik verdoemd...
Godefried.
Daarom verkies ik liever heentegaan...
Kapit.
Bedank mij dat ik u de gelegenheid geef... Hoe vindt gij mijnen lacrima?
Godefried.
Onbeleefd Mijnheer!...
Kapit.
Zult gij nu niet bewijzen dat de ouders de huwelijks-grillen hunner dochters involgen moeten?
Godefried.
Onnoodig dat is reeds gedaan...
Kapit.
En die trouw daar met de dochter eens kapiteins?
Godefried.
Die blijft nog altijd besloten.
Kapit.
Ik wensch de schoonvader geluk. Gij zult hem zeker in 't rasphuis vieren? In alle geval Mijnheer reken op mij niet als getuige.
Godefried.
Zeker niet, dat ware tegen de wet.
Kapit.
Een goede raad maak u uit de stad, de policie is verwittigd... ik zeg u niet vaarwel, maar hangwel... daar is de deur...
Godefried.
Tot wederziens Mijnheer. (af)
| |
Tooneel XXV.
Frik, Kapitein.
Kapit.
Is een. En nu de andere...
Frik.
De andere?
Kapit.
Welja den hond... geef mij daar eens eene koord...
Frik.
Eene koord?
Kapit.
Ja en eene stoofbuis.
Frik.
Ha ik heb het vast... 'k zal aan Roos vragen...
Kapit.
Voorzichtig toch, Lena moet niets weten.
Frik.
Zij weet het voorzeker al. Roos zal het haar gezegd hebben.
Kapit.
Wacht maar, hij zal wel dien bril weerbrengen. Hij heeft zeker gedacht mij te doen omvallen met zijne twee honderd frank. Wacht eens... eene koord... Hier misschien... (Frik af, hij zoekt, en vindt zijn bril) Wat is dat? Ik voorzeker heb hem daar niet ingelegd. | |
Tooneel XXVI.
Vorigen, Roos.
Kapit.
Is 't gij die mijn bril hier ingesteken hebt? | |
[pagina 159]
| |
Roos.
Ja 't is deftig, heel deftig... wij hebben 't genoeg gehoord boven... Lena zit te snikken dat er steenen herten zouden bij bezwijken.
Kapit.
Maar wie zou anders denken... wie heeft er hem hier ingelegd?...
Roos.
Hoor eens Kapitein, die bril wandelt zoo wat overal rond. 'k Heb hem laatst uit mijn schotelwater gehaald, en verleden zomer in den hof van tusschen de suikerboonen.
Kapit.
Wij staan hier nu schoon hé? En weet het Lena?
Roos.
Natuurlijk, zoo schreeuwen! | |
Tooneel XXVII.
Vorigen, Frik.
Frik
(met eene stoofbuis).
Kapitein is deze goed?
Kapit.
(zet zijnen bril op).
Ja, nu ga ik zijnen fameuzen hond halen (af. In de schermen) Verdoemd!
Roos.
Wat gebeurt er nu?
Kapit.
(uitkomend).
Mops! Mops! 't is Mops! 't was Mops gloeiende ezel! (hij brengt Mops voor)
Roos.
Zijt dan goedhertig en doet iemand dienst. (Frik is verpletterd) Gij krijgt eenen slechten naam tot belooning.
Frik.
'k Weet ik niet, 'k geloof... als ik het versta, 'k mag gerokken worden kapitein...
Kapit.
Maar zeg toch jongen... wie heeft er toch in uwen onnoozelen kop gesteken dat deze hond Mops niet was.
Frik.
Maar... gij kapitein...
Kapit.
Ik... verdoemd... | |
Tooneel XXVIII
Vorigen, Lena
Lena
(inkomend).
Uust vader!...
Kapit.
Heb ik gezegd verdoemd? 'k Wilde zeggen verdraaid. Wat, wij hebben al gedaan wat wij konden om u te overtuigen. Die heer, ik, Lena, Roos.
Roos.
O dat is leelijk zoo koppig zijn!...
Frik.
Maar die steert?...
Kapit.
Ik weet waarachtig niet waar gij dien steert zoudt gaan halen. | |
[pagina 160]
| |
Roos.
Hadt gij een glas te veel gedronken, zegt het recht uit...
Frik.
Een gersten in 't ‘heilig huisken,’ Roos, maar 't is met die looden darms...
Roos.
Ja 't is juist, de eerste pint dat zij vandaag getapt hebben!
Frik.
't Zal nog lang duren eer zij mij in 't ‘heilig huisken’ zien...
Kapit.
En dien bril... dat was zeker ook al uw werk?
Frik.
Neen, neen, toch niet... nu 't kan zijn... 'k heb nog gevraagd tegen Stans of zij al getrokken had..
Kapit.
En ik ben er de slechtste mede... ik durf op straat niet meer. Doe dien hond weg. (Frik brengt hem weg) .
| |
Tooneel XXIX
Vorigen, Frik, twee agenten, Godefried
Agent I.
Mijnheer, is dat de persoon niet die gij bedoeldet?
Kapit.
Ja wel. Laat deze heer bij ons, gij moogt u verwijderen. Er is hier een beklagensweerdig misverstand gebeurd! (hij wilt hun een geldstuk in de hand stoppen)
Agent II.
Wij mogen niet, Mijnheer. Onze plicht! (zij doen de handen op den rug en steken ze zoo uit. Mijnheer legt er een geldstuk in, zij bezien het en zijn weg al zeggende) : De plicht, Mijnheer, wij kennen maar onzen plicht. (af)
| |
Tooneel XXX
Vorigen, min agenten
Kapit.
Mijnheer, ik ben wel ongelukkig, en indien ik geen militair was, zou ik weenen om u mijn spijt te betuigen.
Godefried.
Uw spijt, Mijnheer?
Kapit.
Over mijne grofheid, mijne smadende verdenkingen en de beleedigingen die ik u deed onderstaan.
Godefried.
Zoo Mijnheer 't valt hier immer tegenstrijdig uit aan de verwachting; daar zooeven hoopte ik lacrima christi en... 't was een andere soort van wijn. Nu wordt ik hier met geweld binnengebracht en... men biedt mij verontschuldigingen.
Kapit.
Eerst en vooral hier zijn uwe 200 fr. wil ik er 500 bij doen? | |
[pagina 161]
| |
Godefried.
Mijnheer Chargé ik werd in mijn leven zoo weinig voor dief gescholden dat ik nog niet eens gedacht heb er eene broodwinning van te maken.
Kapit.
Daar is 't ze! 'k vertel nu nog dwaasheden... Mijnheer ik ben in uwe handen. Al hetgeen gij vraagt wordt u op mijn eerlijk woord toegestaan.
Godefried.
Daar neem ik nota van, heer kapitein. Vooreerst verzoek ik u te gelooven dat ik nooit anders dan als advokaat voor 't assisenhof verschenen ben.
Kapit.
Maar, ja nu ben ik èr, waar waren mijne gedachten, waar waren mijne gedachten!!
Godefried.
Ten tweeden beveel ik u deze flesch lacrima christi op te halen... belofte is schuld...
Kapit.
Mijnheer gij zijt een engel!
Godefried.
En ten derden...
Kapit.
Zeg maar op....
Godefried.
Vraag ik de hand uwer dochter!
Kapit.
(Opent den mond en beziet beurtelings Lena en Godefried).
Is dat ernstig?
Godefried.
Als ik eens ernstig was, is het op dezen oogenblik, nu ik op het punt ben een woord te vernemen dat mij overgelukkig maken moet.
Kapit.
Maar gij trouwt eene jufvrouw die Lena heel wel kent...
Godefried.
Juist...
Kapit.
De dochter eens kapiteins...
Lena.
Welnu vader...
Kapit.
Zoo dat maakt dat gij die Mijnheer Franck zijt wiens liefdescorrespondentie ik heden morgen in mijne handen kreeg?!...
Godefried.
Dezelfde heer kapitein...
Kapit.
Dat zijn zoo wat advokatenstreken Mijnheer.
Lena.
Vader, wij zien elkander zoo geerne!
Kapit.
't Is goed, 'k zal er op denken!
Godefried.
En uw woord Mijnheer?... dat zijn geene officiersstreken dat...
Kapit.
Wie zijt gij?
Godefried.
Mijn naam kent gij reeds, mijne fonctie ook, en wat ik weerd ben kunt gij best bij mijne confraters te weten komen...
Kapit.
En indien ik er mij tegenstelde, gij zoudt toch trouwen? | |
[pagina 162]
| |
Lena.
Vader!...
Godefried.
Natuurlijk...
Kapit.
Welnu trouw dan maar, al was 't van morgen!
Lena.
Dank vader dank... Godefried! (omhelzing)
Kapit.
(voor in den hoek).
Verdoemd!
Lena.
Vader!...
Kapit.
Heb ik gezegd verdoemd?! 't is goed 'k wilde zeggen verdoemd. GORDIJN.
Borgerhout, 1890. |
|