- Neen, moeder, vader zal dat beter doen....
* * *
Het duurt lang op 't stadhuis, het is reeds elf uren en nauwelijks begint men zijne letter.
Nog eenige oogenblikken....
Daar klinkt zijn naam; de vader treedt vooruit.
- Niets te reklameeren?
De ouderling slikt den krop in, die hem reeds gansch den morgend gedurig in de keel opwelde.
- Neen, mijnheer de commissaris, niets.... meer....
Negen honderd zestig.... een slecht nummer.... moest er dat nu nog bijkomen.... is die laatste troost aan zijn kind geweigerd?...
Zoo mijmert, droevig, de ouderling, terwijl hij de trappen van 't stadhuis afdaalt en de straten naar huis toe, doortrekt.
Is dan niets meer in staat hem in zijne laatste oogenblikken eenige verlichting te verschaffen?... is zijn lijden nog niet groot genoeg?... maar het is Gods wil....
Iedereen ziet hem na, waarom loopt hij zoo haastig met gebogen hoofd?... hij had gezegd: spoedig weer!... toch moet hij 't hoofd niet buigen; waarom?... hij richt het hoofd op, zijn blik ontmoet groote zware letters op een gevel: Drukkerij.
Reeds is hij twee huizen verder; hij komt terug en leest nogmaals: Drukkerij.
Waarom gaat hij daar zoo spoedig binnen? waarom haast hij zich niet naar zijn kind? - Hij durft niet.
Wat toeft hij lang in dat huis! reeds meer dan een kwartier. Ha, daar is hij.... hij lacht in zich zelven en staart op een briefje dat hij in de hand houdt: Een en twintig honderd en zestig.... nu zal hij tevreden zijn.... hij, ja hij zal tevreden zijn, maar zijne ouders.... zie, daar is die leelijke krop weer....
* * *
- Proficiat, jongen, ik heb er u uitgetrokken, een en twintig honderd en zestig....
- Spreek stil, vader, mompelt moeder.
De zieke richt zich op, hij steekt de hand uit, hij lacht, voorzeker hij lacht.