De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 20
(1890)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
De zeden en gebruiken van ons volk
| |
[pagina 116]
| |
tegenwoordig te zijn.... Ook onder dit opzicht is volle scheiding der standen, maar of dit een zegen is voor de samenleving en eene weldaad voor de kinderen, die van hunne jeugd af geen andere menschen leeren kennen dan hunne gelijken - ziedaar eene vraag, welke wij aarzelen in een bevestigenden zin op te lossen.
Wij kunnen hier eindigen. De Lezer zal met ons de vrijmoedigheid der middelnederlandsche dichters hebben bewonderd, vooral in aanmerking genomen dat het bestuur toen uitsluitelijk in handen was van grooten en machtigen, en dat het gevaarlijk kon zijn de stem te verheffen tegen misbruiken en verkeerdheden, in hoogen stand gemeen. En toch - hunne stem was vrij; men weet geen voorbeeld aan te halen van wraakneming ten opzichte van eenen onzer vaderlandsche dichters, men eerbiedigde hunne lessen en vermaningen. Men wist dat zij geen ander doel voor oogen hadden dan de bestrijding van het vreemde, hetwelk al het inheemsche, eigenaardige, dreigde te overrompelen en voor goed neder te drukken; men was overtuigd dat hun strijd tegen de gebreken en buitensporigheden een kamp was voor het behoud der vaderlandsche zeden, der vaderlandsche eer en grootheid. De banierdrager der didactische school, de wijze Van Maerlant, die in zijne jeugd het spoor volgde der zedelooze romandichters, weldra bevonden hebbende op den dwaalweg te wezen, zocht het volk te stichten en te verlichten door eene vrome, leerrijke taal. Na hem, verhief zich ook Jan Boendale tegen de nieuwe moraal, welke geene losbandigheid kende, terwijl in het noorden Dirk Potter in der Minnen loep ijverde voor hetzelfde beginsel. Van Maerlant's scherpe blik had den afgrond ontdekt, welken de bezoldigde of liever bedelende dichters voor zijn land en volk hadden gegraven; hij begreep dat, moest hun invloed, die reeds groot was, nog meer veld winnen, Vlaanderen's nationaliteit, door de overstrooming van Fransche begrippen en zeden, welke allen schenen te koesteren, door de verbreiding der Fransche taal en letteren, die zij bij voorkeur beoefenden, groot gevaar zoude loopen. En als had de Voorzienigheid zijn edel streven begunstigd, de toenemende aanmatigingen van het Fransche hof, waartegen nog vóor het | |
[pagina 117]
| |
einde der XIIIe eeuw eene zoo krachtige tegenwerking ontstond, maakten dat zijne scherpe berispingen en hekelingen, zijne wijze wenken en aanbevelingen dadelijk ingang vonden bij de menigte, die van geen fransquillonisme weten wilde. Van Maerlant's woorden tegen verdrukking en verbastering zullen in die dagen van opgewondenheid geklonken en weerklonken hebben als de vloek des profeets. Zijne taal, ja, werd aanhoord en begrepen. Wie twijfelt er aan bij het overdenken der staatkundige gebeurtenissen van 't begin der XIVe eeuw? In den tijd toch van den wijsgeerdichter verwierf de burgerij, door hem voorgelicht, eenen grooten, duurzamen invloed in den Staat; de volkstaal, voor welke hij zijne beste lansen brak, won hare plaats in het stedelijk bestuur, het Latijn verdringende, dat er maar te lang op den troon had gezeten. Vlaanderen viert weldra zijne wedergeboorte, dank ja, gedeeltelijk, aan de goedendags en de bijlen van het heldhaftig heir, door Breidel en de Coninck aangevoerd, maar meer nog dank aan de edeler wapenen door Van Maerlant gebezigd: de Waarheid en de Wetenschap. De kamp voor het behoud, voor de redding der vaderlandsche zeden en taal was een harde en moeilijke strijd. De vinders of menestreelen waren eene macht, beschermd door de vorsten, ondersteund door al de grooten, vooral door het zwakke geslacht, altijd zoo invloedrijk. Men weet hoe hoog hertog Jan van Brabant met hen opliep; dat Dirk van Assenede zijne plaats had in het hof van Margareta van Vlaanderen; dat Thibaut van Champagne, zelf dichter gelijk gemelde hertog Jan, open hof hield voor de menestreelen, en dat van de Xe tot de XVe eeuw geen ridderfeest mogelijk scheen zonder de aanwezigheid van eenen of meer vinders. 't Is waar, vóor van Maerlant had reeds de Dietsche dichter van Reinaert zijn werk met echt Vlaamsche, nationale tint gekleurd, maar of die eerste poging dadelijk algemeen begrepen was geworden, is niet zeker; er behoefden, althans, minder vernuftige voorstellingen, duidelijker, scherper uitdrukkingen tegen de onrechtvaardige grooten, tegen de schaamtelooze zedebedervers, en daarvoor was van Maerlant de rechte man. Hoe noodzakelijk de tegenstand geworden was, weet men uit de geschiedenis en bewezen wij in de voorgaande bladzijden. Welke zedeleer spreekt uit hunne schriften! Er zijn | |
[pagina 118]
| |
er onder hen, die het overspel verschoonen, zelfs aanbevelen, mits inachtneming van zekere vormen, alleenlijk strekkende om het geheim der schande niet te laten uitlekken: ‘Vonde een man oec elre minne
dan sijn wijf ocht sine vriendinne,
ende elders wrare ene andre kiesen,
ende hise nochtanne nine woude verliesen,
emmer sal hi vorhoeden dat,
als hi mint tere ander stat,
dat hi sire nuwer vriendinne
en gene dinc en gheve, die dandre kinne,
eist brokeGa naar voetnoot(1), borse ocht gordelkin,
eist chapiel ocht vingerlijn;
want het soude hare sere meshagen,
alse sijt sage ere andre dragen’Ga naar voetnoot(2)
Dat, neen! waren geene vaderlandsche zeden, dat was het leven onzes volks niet geweest! Onze Germaansche voorouders werden geroemd om hunne openhartigheid, oprechtheid, goede trouw; bedrog was bij hen in afschuw; zij lachten noch met noch om de ondeugd. Zij beminden de kuischheid en stelden de huwelijkstrouw zoo hoog op prijs, dat de overspelige vrouw naakt, met afgesneden haar, uit den huize werd verjaagd. De eerste christene apostelen in onze gewesten en hunne opvolgers in den priesterlijken staat hadden ook andere lessen gepredikt dan degene, welke door verwijfde plicht- en eervergeten menestreels werden voorgehouden. Hoe zou dan de vrome ziel van den zanger uit Damme, van Jan Boendale en andere denkers onverschillig gebleven zijn bij het onteerend, ontbindend en bedervend gedoen van de naäpers der zuiderlingen? Hoe zouden zij 't stilzwijgen hebben kunnen bewaren, wanneer zij bemerkten welke verschrikkelijke verwoestingen de nieuwe moraal onder het volk aanrichtte, hoe, te gelijk met de godsdienstigheid, alle voortreffelijke eigenschappen van den Nederlander langzamerhand vergingen; hoe de verspreiding der vreemde taal en zeden de menigte rijp moest maken voor vreemde overheersching? De didactische dichtschool der XIVe eeuw, met van Maerlant aan het hoofd, heeft dus eenen onschatbaren dienst | |
[pagina 119]
| |
bewezen aan ons volk, het voor dieperen val en grootere schande behoed. Er blijft nochtans eene opmerking te maken. Oppervlakkig beschouwd, kan men de XIIIe en XIVe eeuwsche samenleving in de schriften der eventijdige dichters niet bewonderen; daar bebben wij ze ondermijnd, verkankerd gezien door erge ongeregeldheden, zware misbruiken, wraakroepend onrecht, diep verval van eer en zedelijkheid. Men kent de van ontroering trillende klaag- of wraakstem der dichters, men deelt in hunne verontwaardiging; maar men vraagt zich bij de lezing weleens af: is het waarachtig dat ons vroom, edeldenkend, werkzaam, grootmoedig volk zoo langen tijd in het slijk der schande bleef omwroeten? Was het dietsche ras der XIIIe en XIVe eeuw inderdaad slechter dan vroeger? Onze dichters zelven antwoorden: neen! of ten minste de toestand duurde niet lang. Hunne schilderingen betreffen voorzeker niet de algemeenheid, enkel een deel, maar ongelukkiglijk, meenen wij, juist dàt deel, hetwelk der menigte het voorbeeld moest geven: de richtende stand, de adel en de rijke poorterij. - Overigens, hoort wat der Leeken Spieghel hierover zegt: ‘Wat moghen wi claghen dan,
daer men zo vele volc nu wint,
datmer zomme quade onder vint?
Daer omme hebbic dicke gheseit,
dat tfolk, na tine veelheit,
also goet es, duncket mie,
alst voormaels was ye.’Ga naar voetnoot(1)
Eene gelijke verzekering vinden wij in Jans Teestye. Wouter doet er dezelfde vraag aan zijnen gezel, waarop deze ten antwoord geeft: ‘Wouter, ghi bringt nu voert
Een harde ghemeyn woert;
Want vele lieden prisen mere
Die liede van wilen ere,
Die si noyt en saghen met oghen,
Dan die si sien met haren oghen’Ga naar voetnoot(2).
En tot bewijs dat er nog edeldenkende, rechtgezinde men- | |
[pagina 120]
| |
schen werden gevonden, onbesmeurd door de zonden van den dag, laat hij er op volgen: ‘Men siet tfolc bat gaen ter kerken,
Ende te sermone daghelijx nu
Dant noyt dede, dat segghic u,
Ende ten aflaet wert lopen,
Ende oec missen horen met hopen
En bringhen haer offerande
Met devotien tspriesters hande
Dant hier voermaels ye ghedede.
Aelmoessen gheeft men oec mede
In allen steden wel ter core,
In kerken, ter straten ende ter dore
.............
Nuwe gasthuse ende capellen
Machmen in lanc so meer tellen
Beyde in dorpen ende in steden;
tFolc en was nie so wel beset
Beyde int ghelove ende in die wet
Alst heden es op desen dach,
Danc hebbe God diet al vermaach.’Ga naar voetnoot(1)
Het tafereel, dat de XIVe eeuwsche dichters ons ophangen van de samenleving huns tijds, verwondere niet te zeer. De familie in verval door de schuld van losbandige mannen en overspelige vrouwen; de justitie schandig vertrapt door al te begeerlijke landheeren en partijdige rechters; het bestuur in handen van lieden, die er de voetschabel van maakten van hunnen eigenen rijkdom en grootheid; ongelukkige geestelijken, die der wereld het walgverwekkende schouwspel gaven van hunne schande; het geld, de God van den dag - in éen woord: de machthebbers overgegeven aan het booze, vele der onderzaten neergedrukt in den maalstroom der driften. Erg, inderdaad - maar is 't niet altijd zóó geweest? - en heerschen in onze dagen, altijd en overal, oprechte vroomheid, onbezwadderde eer, onomkoopbaar recht? Zouden de driften en hartstochten in de middeleeuwen geweldiger gewoed hebben dan in de barbaarsche oudheid, dan in onze, om hare verlichting en beschaafdheid zoo geprezene eeuw? Wij gelooven het niet. De menschelijke zwakheid, meest geneigd tot het verbodene, blijft wel nagenoeg aan hetzelfde peil. Onrecht, nijd, wraaklust, ijdelheid, eigenbaat en zin- | |
[pagina 121]
| |
nelijkheid zijn in den sterveling moeilijk te dempen. Volmaaktheid behoort niet tot deze wereld. Wanneer wij dan de middeleeuwsche dichters lezen, laten wij ons niet te diep ontstellen om het sombere tafereel, dat zij van hunnen tijd en van hunne tijdgenooten schilderen; vijf, zes honderd jaren hebben sedert den kring der eeuwen verlengd - en nog, ten spijte van al onzen vooruitgang in kennis en wetenschap, ten spijte eener ontzaglijke uitbreiding van het volksonderwijs, nog heerschen de oude gebreken, zwakheden en driften gelijk voorheen. Zij zullen slechts verdwijnen met den laatsten mensch. Indien van Maerlant, Boendale, de Weert en Hildegaersbergh onder ons, kinderen eener meerdere beschaving, moesten verschijnen, zouden zij geene stoffe vinden tot berisping, tot spot, misschien tot vervloeking, wanneer zij scherp zouden toezien in de bestuur- en in de gerechtszaal? Het woord van den modernen Nederlandschen dichter is en blijft eene waarheid: ‘In 't verleden
Ligt het heden,
In het nu, wat worden zal.’
't Is een magere troost voor den denker, en voor allen die het goede betrachten door woord en daad, maar 't is een feit. Noch ervaring, noch opvoeding, noch geleerdheid verdringen geheel en al uit de ziel des menschen de kiem der driften en ondeugden, met welke hij op de wereld is gekomen; alleen de overtuiging van een ander leven dan het aardsche, met de eeuwige vergelding of de kastijding voor hetgeen eenieder hier heeft verdiend, is bij machte de ziel te louteren en te veredelen. |
|