| |
| |
| |
[Nummer 3]
Mops
blijspel in een bedrijf
door René Vermandere.
Personen
Mijnheer Chargé, gepensionneerde kapitein. |
Lena, zijne dochter. |
Roos, zijne meid. |
Frik, zijnen knecht, man van Roos. |
Willem Frank, beminde van Lena. |
Kozijn Pauwels. |
De handeling valt voor ten huize van Chargé, in Antwerpen, ten jare 1860. Het tooneel verbeeldt eene woonkamer.
| |
Tooneel I.
(Lena is een briefje aan 't lezen als haar vader onverwacht binnenkomt. Zij steekt het weg.)
De... de rekening der waschvrouw vader...
Zoo?... boezemt dat u zooveel belang in? laat ze mij ook eens zien.
Maar vader toch! Wilt gij u nu met de waschtob inlaten?...
Toch niet, toch niet... laat ze mij eens zien?
Welnu als gij het volstrekt wilt
(zij heeft zijnen bril van de tafel genomen).
En mijn bril... Ik meende dat ik hem bij mij had...
Misschien in de keuken vader... wil ik het u voorlezen?
Ja... voorlezen is ook goed (geeft den brief terug) .
(legend).
Debet Mijnheer Chargé gepensionneerde kapitein te Antwerpen, aan vrouw Carels, over wasschen en strijken van 't geen volgt 1860 Januari 14. 12 paar beddelakens aan 12½ centen, 24 vrouwhemdens aan 8 centen.
't Is goed, 't is goed...
| |
| |
10 blauwe voorschooten aan 6 centen, 6 manshemden aan 12½ centen...
Twee mutsen voor Roos met vleugels.
Zoo? kan deze engel hare vleugels niet te huis wasschen?
Neen vader, daarvoor is het mensch te oud, maar als gij het zoo verkiest, zal ik de wasch doen.
Heb ik gezegd verdoemd? 'k wilde zeggen verdraaid... Dat zal niet zulle Lena... moet uw grootvader daarvoor majoor Chargé geheeten hebben, om zijne dochter te zien aan de waschkuip staan?
O grootvader zou daar niets tegen hebben.
Neen kind, daarvoor is hij te lang dood. 't Was een man uw grootvader kind, 't was een man, en 't waren al mannen in zijnen tijd. La grande armée... Napoleon! Wij hebben meer dan 50% verloren, het tegenwoordig geslacht bij 't vorige. Men had moeite om eenen te vinden die geene zes voeten was, en nu... wat deugt er nog?... Ik zeg niet dat wij van de apen afstammen, maar zeker gaan wij naar de mossels toe!
Heb ik alweer gezegd verdoemd, 'k wilde zeggen verdraaid. Bezie ons leger... zij doen nu forten bouwen om er hun in te stoppen als de vijand komt... vroeger vocht men met bloote borst; stel onze soldaten tegenover een regiment van de grande armée... wat deugt er nu nog in ons leger!
(verslagen).
Ja... dat zal nog iets van 't beste zijn... maar 't gaat eigentlijk ook meer 't hospitaal dan 't leger aan. (zet zich)
. Zijn er vandaag nog honden gekomen?
Sedert acht dagen niet meer vader
(zij reikt hem de pijp over die hij stopt) .
Vuur! (hij tast over tafel en werpt zijnen bril af)
Wat werp ik daar af?
Ha en straks kon ik hem niet vinden... uw vader wordt oud, kind.
Ik voel het best, kind... ik voel het best... het is van
| |
| |
langs om langer geleden dat ik 25 jaar was! (zij geeft hem een steksken dat zij aanstak)
25 jaar, dan zag ik Moskou branden, dan stond ik te Borodino waar er 70 000 vielen, dan was ik te Smolensk en dan de Beresina!...
En uwe vogels vader, vergeet gij hun zaad niet.
Wij speelden met de Russen zoolang de winter hun niet ter hulp kwam met zijne 40 graden, en dan die verdoemde rotte brug, zij wiegde en beefde alsof zij op veeren gebouwd wierd; en dan die drang! Alles wat er van de 800.000 overbleef, wilde er in eens over. En dan die verdoemde kozakken! Zij hadden hunnen moed terug gekregen bij het zicht onzer ruggen. En dan dezen schrikkelijken roep als de brug begaf! Dezen die achter hen dorsten zien werden zinneloos van schrik... en mijn vader, en zoovele anderen!.. dood, dood, dat waren mannen!
God schenkt u thans de vrede in plaats van den roem en gunt Hij u weldaden volgens uwe jaren.
Ik heb mij over Hem niet te beklagen; ontnam hij mij veel, hij schonk mij nog meer en liet mij veel, zeer veel overhouden (kust haar voorhoofd en houdt hare hand in de zijne) . Weet gij wat ik dacht, als ik u daar straks aan 't lezen vond, dat het een briefje was van den een of anderen kwajongen.
Maar vader! (zij verschrikt en steekt zijnen bril weer weg) .
Als men oud wordt, is men weer kind, men wordt bang voor de eenzaamheid en het duister, blijft nog wat bij mij, wie weet hoelang het nog duren zal!
Heb ik weer al gezegd verdoemd? Ik doe dat zonder weten, kind.
Neen, vader, maar waarom doet gij uw best om mij te bedroeven?
Waarom altijd van zaken spreken die nog heel verre af zijn?
Neen, gij zijt zoo oud niet. Waarom u altijd verouderen, gij zijt maar pas een en zeventig.
't Is waar, ik ben maar pas... elf maanden 71... hij is toch niet uitgekomen, niet waar?
| |
| |
Nog een van de ‘grande armée’ van vader tot zoon ons overgebleven.
Hij kan nog uitkomen, vader...
Neen hij deserteert... de mannen van 't leger worden te oud naar zijn zin. 't Is hier ‘la grande armée’ der gepensionneerden... de meid, de knecht, de meester, al gepensionneerd buiten u... gij ook zult het hier den een of anderen dag te stil vinden en gaan waar er meer beweging en leven is.
En gij zult gelijk hebben. Waarom wachten dat het gesneeuwd heeft op 't hoofd om de lente in 't hert te dragen? (neemt hare hand)
Is er daar niemand, niemand, onder de bezetting die uw hertje sneller doet kloppen als hij voorbij komt? Wees eens rechtzinnig (Lena schudt neen) gij moogt dat op de letter niet nemen 'tgeen ik zegde nopens het Belgisch leger... het heeft ook zijne gaven... het is het... netste leger der wereld. Och als men oud wordt vindt men alles slecht en slechter, en 't zijn wij zelfs die van langs om min deugen... neen? niet een enkele? allons 't is geloofd... gij zoudt uwen ouden vader niets willen verzwijgen, niet waar?
(schudt het hoofd, aangedaan).
Vader het was de rekening der waschvrouw niet...
Wat belieft er u kind?
(Zij reikt hem brief en bril. Hij leest. Zijn aangezicht drukt ontsteltenis uit) . Is het een officier?
Een Brusselsch advokaat vader...
En... bemindt gij hem?
(Lena knikt) G'hebt ongelijk (staat stil) En waarom geen officier? (Lena weent) Kom kom... zoo zoo... hm... allons... allons... (hij neemt hare hand) . Is het omdat ik gezegd heb verdoemd? (Lena schudt) waarom wilt gij mij nu verlaten? een advokaat kind, maar men legt er de straat mede... wat moet die hier doen een advokaat, want ik blijf bij u inwonen... ten minste als ik mag, en hoe is dat begonnen?
Natuurlijk daar begint het altijd... (poos, wandelt)
Zij zouden best doen die massepijnsche officieren, hunne deuren beter te bewaken, dat de schooljongens er buiten blijven...
Nu, gij hebt gelijk... 't is uwe zaak, wat heb ik mij daarmede in te laten? Aan mijne jaren zijn alle vooruitzichten
| |
| |
dwaasheid... een advokaat, zoo een soort van bleekmuil zeker? Wel! wel! o ik wist dat er iets was! (Lena snikt, hij staakt zijne wandeling) Gij moet daarom niet weenen... heb ik misschien?... (laat zijne armen langs het lijf vallen en gaat heen)
.
| |
Tooneel II.
Lena, Roos.
(inkomend).
Waarom weent gij?
't Is vader die wilt dat ik een officier trouwe...
Wel Ons Lieven Heer toch! een officier! en welk een officier is dat kind?
Wel O.L. Heer toch! een mensch die gij nooit gezien hebt, wat denkt uw vader wel? Gij moet niet meer weenen, 'k zal ik hem dat eens uiteendoen.
Neen, neen, dat wil ik niet Roos...
Wees maar gerust, ik zal het doen met manieren. Ik heb iets beters voor u. Zij hebben in 't winkelken weer eenen brief ontvangen (geeft een brief)
. Voorzichtig dat vader het niet merke.
Ik heb hem den brief van eergisteren gegeven.
Hij scheen weer zoo droef en sprak van scheiden en sterven... gij weet, veinzen kan ik niet, rechtzinnigheid is toch nog best.
Ja... rechtzinnigheid is best... als gij niet verder kunt... en tot belooning is hij dan met zijnen officier afgekomen? (Zij geeft het briefken. Lena leest)
.
Zie, hij schrijft het mij. (lezend) Heden ben ik in Antwerpen en kom u bezoeken, verleen mij een oogenblik.
| |
| |
Wees gerust ik heb mijne voorzorgen genomen. (sprekend) Ach God! als vader hem maar niet erkent!
Maar hij heeft hem nooit gezien!
Zie... 't is waar ook, maar toch, ik ben zoo ongerust, zoo ongerust!
Ta, ta, een advokaat heeft toch wel verstand genoeg om te weten wat hem te doen staat, als ik uw vader zie, zal ik hem mijn gedacht zeggen!
Ja, met manieren, Roos...
Natuurlijk... ik zal hem vragen, of hij van al zijne zinnen beroofd is...
Neen, neen Roos, dat niet..
'k Zal vragen of hij denkt u naar 't klooster te jagen.
Neen, zwijg dan liever, Roos
Of hij u levend in de eerd steken wil...
Of moet ik u misschien laten wegvoeren door den een of anderen weerwolf van een officier met grijze knevels die op jacht is naar een bruidje met geld... en wat zou uwe moeder zeggen hierboven?... ja de officieren... ik ken ze genoeg... eene oude marketenster van 't leger! Viel uw grootvader in de Beresina, mijn vader viel er ook, was uw grootvader majoor, mijn vader was er nog tamboer bij, en als ik hier maar potten mag wasschen en kiekens braden, ga ik liever mijn pensioen in eenzaamheid opeten.
Neen Roos, dat niet... maar vader is toch vader, Roos.
Laat gij ons maar doen kind... indien wij niet wat luider spraken dan andere menschen, waaraan zou men zien dat wij militairen zijn?
| |
Tooneel III.
Vorigen, Frik.
Roos!... ha Mejuffrouw Lena, 'k meende daar dat ik Mops zag!
Zelfde haar... zelfde lange ooren!...
Ja... gelijk de uwe zoo?...
Neen... zoo waren zij juist niet. In een woord, geheel Mops.
| |
| |
In 't welnemen van U, Mejuffvrouw. Mops had geen steert en deze daar iets van comme ça.
(toont zijnen vinger) .
Dat is jammer... ik geloof dat wij er van nu voort een kruisken op mogen maken. Hoelang is hij weg? Omtrent drie maanden?
Sedert eergisteren al drie maanden Mejuffrouw Lena..., Mijnheer weet het op een uur, want hij hield zeer veel van zijnen Mops.
Ja, ja, Mejuffrouw, ik kan bedrogen zijn, maar ik geloof dat er vrouwen zijn die min aan hunnen man houden dan Mijnheer aan zijnen Mops!
Ja maar, ik zeg dat niet op ons. Het was een jonge heer die er mede voor de deur wandelde.
Een jonge heer? Wanneer dat?
Nu daar zoo even, als ik de stoep ging doen.
En hoe zag die heer er uit... een schoon jong mensch?
Ja... neen, zoo wat bleek..
Om schoon te zijn voor hem moet men eene geneverneus dragen en 't kleur hebben van een kalkoenhals.
Hij stond daar met zijnen hond aan eene koord, dat hij scheen iemand af te wachten, en hij knaagde er gedurig aan, zijn hond aan zijne koord...
'k Geloof ja... neen bruine.
En... wat was zijne gestalte?
Maar Mejuffvrouw spreekt van dien heer.
Ha dien heer... ik heb meer den hond bezien, Mejuffrouw Lena.
Ja, ja, 't zal wel zoo zijn... 't zal...
(zegt stil iets aan Roos) .
't Heeft nogtans aan geene aankondigingen ontbroken, dat hij niet uitgekomen is. Plakbrieven op al de muren.. goede belooning beloofd, er kwamen hier honden genoeg, zwarte, bruine, hazewinden en jachthonden, die niet
| |
| |
meer aan Mops geleken dan een grenadier aan een pannekoek... Mijnheer zei altijd: zij zullen op 't laatst nog met katten komen!
| |
Tooneel IV.
Vorigen, Kapitein.
Ik zeg daar dat ik meende Mops te zien Kapitein.
Zelfde zwart haar, zelfde lange ooren, geheel Mops op den steert na.
Zoo? Mops had er in 't geheel geen.
Daarin bestaat juist 't verschil, deze had er een.
't Is een deserteur... hij verdiend tegen den muur gesteld te worden.
(Lena staat recht)
Waar gaat gij kind?
Goed. Als gij wilt uitgaan zult gij het mij vragen... 'k wil zeggen gij zult mij verwittigen.
| |
Tooneel V.
Vorigen, min Lena.
Gij ziet wel dat ik niet weg ga...
Ik heb daar zeker briefje ontdekt... (zet zich en haalt het briefjen uit. Hij doet zijn bril aan) .
(tot Frik).
Loop maar heen gij!
Hij mag hier blijven tusschen man en vrouw moeten er geene geheimen bestaan!... Ik zeg dus om voort van dat briefjen te spreken... dat ik het ontdekt heb.
Ik weet het... Gij zoudt gij liever een officier hebben hé?
Ik verzoek u de beleefdheid wat meer in acht te nemen als gij tot uwen meester spreekt!
Voor wat beleefdheid aangaat kapitein, mijn pensionnaat was de kazerne, de beleefde menschen zijn daar witte raven... g'hebt er gij ook geweest...
En voor wat dat briefjen aangaat kapitein dat zijn uwe dochters zaken. Ik zou mijne eigene kinders vrijlaten,
| |
| |
laat staan iemands anders kinderen, iemand aanprijzen of afkeuren...
(gram)
Hoor eens hier kwa Bet!...
'k Ben ik voor de vrijheid, elk heeft daarin zijne goesting. Ik laat ik de officieren gelijk zij zijn, maar kinderen dwingen is eene wraakroepende zonde...
'k Heb ze gevoed en gelaafd en hare moeder geweest als eene moeder haar meest te pas kwam.
Ha 't gaat mij niet aan. Als de dienst bewezen is, schaft men de dankbaarheid af!
Gij zoudt beter een voorbeeld aan uwen man nemen, die is ten minste eerbiedig.
Laat hem buiten kapitein. Deze mensch is te braaf en te onnoozel om hier voorgebracht te worden. En die officier... wie is die officier?
Wat gij durft mij ondervragen?
Ha ik mag u niet vragen met alle beleefdheid wie hij is? Dat huwelijk moet in den donkeren gebeuren... goed 't is eerlijk... is hij oud, leelijk, slecht van karakter, heeft hij alle fouten, hij is toch officier. Men zoekt den dag van vandaag geen echtgenoot meer voor zijne dochter, maar eene dubbele rij knoppen met kruissen ertusschen!
Gij zult zwijgen. Ik zeg u dat gij zwijgen zult.
Zoo gaat het den dag van vandaag. De vader is trouwknecht en gaat een schoonzoon uitkiezen die hem past, zonder eens te denken dat hij zijne dochter eerst en vooral bevallen moet.
Juist leg er maar een tusschen niemand hoort u toch.
(woedend)
Zie... gelukkig dat uw vader met mijn vader in de Beresina gebleven is, anders...
(hare handen in de heupen).
Anders wat?
Anders... kwamen zij eruit... de Beresina nog al eene zaak waarin de officieren gemengeld waren... Al die duizende en duizende menschen en mijn vader en uw vader daarin verdronken, en dan nog in den winter... en die bloode jongens die weenden om te mogen bij moeder blijven, meegerukt en hun poer doen drinken dat zij riepen viva den empereur, en dat zij hun lieten doodschieten of doodslaan of in stukken
| |
| |
kappen voor iemand die zij nog nooit gezien hadden, dat zijn officiersstreken dat.
En het is eene marketenster van 't leger die zoo spreekt?
Moet gij 't mij kwalijk nemen dat ik alleen er mijn gezond oordeel niet gelaten heb?
Zoo? Ik heb er 't mijne gelaten?
Het waren mijne zaken niet naar 't uwe om te zien. Ik was al te gelukkig bij moeder te mogen terugkeeren, eene wandeling van 400 uren door ijs en sneeuw!... aan 18 jaar! 't is eene schande officiersstreken zeg ik... roem, glorie, al woorden, laat de dooden eens spreken... en de moeders?
Zwijgen zult ge, frank stuk...
Zwijg gij zelf... gij zijt puitonnoozel van 't leger gekomen...
Wat zegt gij daar? Canaille!!
Ik spreek tot mijnen man... een stuk officier doet u op de knieën vallen, en buiten de gesneuvelden zijn er geene die deugen.
Ik spreek aan mijnen man. Het is al wijd gekomen als men zelfs zijnen man niet meer aanspreken mag...
Kort en goed... gij hebt uwe 14 dagen...
Ik ging ze u juist geven!... al helden die bloedhonden van den verdoken tijd, die in ons land vielen, 't land mijner moeder, en onze kroonen stolen, en onze kiekens de pooten afkapten, alsof wij hier in Vlaanderen onze kiekens zelf niet opeten konden... en dan mijne moeder die zooveel geluk gehad heeft met mijn vader, zoo goed als gestorven van gebrek... dat komt van menschen van zes voet te trouwen... en dan Napoleon...
Van die zult gij afblijven
(ontdekt zich)
...
.... die wel ingedoffeld over Wilna, Warschau, Dresden en Maintz naar Parijs toog zonder eens achter hem om te zien wat daar zoo vreeslijk kraakte...
't Was een man, 't was een man zeg ik u, en gij zijt eene heks...
Natuurlijk was 't een man, zulke booze wijven vindt men niet...
Eerbied voor den keizer...
| |
| |
Voor welk een?... er is alle 14 dagen een andere in Frankrijk... Leve Vlaanderen 't land mijner moeder, 'k was achttien jaar als ik de roemplaag had. O.L. Heer moge 't mij vergeven! 't Ging er mij zoo goed, dat ik tot grootmoeders in drie jaar mijn fransch verleerde... wie wist er nog wie leefde in dezen droeven tijd... ik ging door als gekwetst, wie was er al niet gekwetst in dat seizoen van afgeschoten arms en beenen...
Maar uw pensioen, dat hield gij toch...
Ik had het genoeg verdiend... Wat eet gij dezen noen?
(woedend).
Is 't bombardement uit, is uw poer verbrand en denkt gij nu zonder schade achteruit te trekken?... uwe zaken zijn uwe zaken verstaat gij dat? maar mijne zaken zijn mijne zaken, hebt gij 't begrepen, en wat wij gaan eten gaat u in 't geheel niet aan... Wij gaan naar de kiekenmarkt Frik... (Hij doet zijn frak en handschoenen aan, de knecht geeft hem zijn stok. Terwijl hij immer vlammende blikken op Roos werpt) . Schapenbout!
(kort).
Boonen! (af met Frik).
| |
Tooneel VI.
(alleen).
Boonen! weeral een officiersgerecht!... een goed oud mensch die krank van geest wordt als er van soldaten spraak is... en hier weeral een officier binnen brengen... 't is hier uitgemilitaird ik ben er tegen... De Beresina! op dezen dag heb ik meer vaderonzen gebeden dan sinds in mijn gansch leven!... 't is zoo lang geleden... als ge dat al overdenkt, en dan melkboerin geworden, en dan kennis gekregen met de kapiteinsoppasser... die is niet bloeddorstig op verre na niet, ik vrijdde met eenen Hollander en trouwde met eenen Belg... de goede bloed wist niet dat hij van vaderland veranderd was ondertusschen... en dan Mijnheer die geen ander dan Napoleon wilde dienen en daarvoor uit zijn land moest... eerst was hij Franschman en dan wierd hij Hollander, wat later was hij Belgen nu is hij... signoor... wat al vaderlanden, wat al vaderlanden toch... en onze kleine dan... als hare moeder naar den hemel was, deed ik mijn jongen uit en gaf haar mijne melk... mijn jongen stierf bij gebrek aan zorgen en... ik minde haar zooveel te meer... o zij moet gelukkig zijn...
| |
| |
| |
Tooneel VII.
Roos, Lena.
(intredend).
Welnu, Roos?
'k Heb hem mijn gedacht gezegd over zijnen Napoleon en zijne Beresina...
Och hebt gij weer daarover bezig geweest?
Wat wilt gij kind, dat is zoo een tijdverdrijf, een oud mensch redeneert zoo wat geerne over zijne jonge jaren.
'k Heb hem gezegd wat ik meende over de officieren.
'k Heb hem doen verstaan dat het hier uit was met de parade, dat onze vaders en mijne moeder de soldatenplaag duur genoeg betaald hadden.
Ik heb den tijd niet gehad. Ik wilde er stillekens op neerkomen...
Ha!... en gij zijt begonnen aan Napoleon!
Juist men mag nooit met de deur in huis vallen.
Ha zoo komt het dat gij aan de deur zijt blijven staan?
Juist, eene volgende maal ga ik een stapken verder.
Als gij maar kunt over Napoleon geraken... vader heeft zich toch niet kwaad gemaakt?
In 't geheel niet, 'k heb hem gevraagd, kapitein wat eet ge, schapenbout? Roosken heeft hij geantwoord. 'k Zeg met rapen kapitein, neen Roosken zegde hij, als 't u gelijk is 'k zou liever boonen hebben (men belt) .
Och God Roos, 't is hij!...
Zou het? zou het!... Ja, ik hoor zijne stem, die stouterik toch!...
| |
Tooneel VIII.
Lena, Roos, Godefried.
(handdruk).
Ik heb mijn talisman mede, Lena, vreest niet (toont zijn hond)
.
'k Heb daar nog een paar kiekenmagen voor hem in de keuken liggen.. hoe heet hij taalsman? kom hier taalsmanneken kom... omtrent een gelijk Mops, niet waar mejufvrouw?
| |
| |
Omtrent? ik heb hem gister op de markt gekocht, men zegde mij daar dat het zeker mijnheer Chargé's hondje was.
Toch niet, onze Mops had geen steert.
Dan maak ik mij hier weg.
En hoeveel geeft ge voor dat diertje?
'k Geloof dat ik dezen mensch vijf frank in zijne hand geduwd heb.
Vijf frank, maar Godefried toch!
Och ik was zoo gelukkig mijnheer uw vader te kunnen dienst bewijzen!
Ja men vindt zoo hier en daar een edelmoedig hart...
Ik wilde mij doen opmerken en bleef aan de deur staan om door den knecht gezien te worden...
Hij bleef hij maar altijd voortvagen, nadat hij eens al mijnen kant gekeken had... ik zeg deze jongen is misschien miop of hij ziet niet goed... het scheen zoo een eenvoudige sul te zijn...
Ja uitwendig maar inwendig is het zoo een verstandige kerel... 't is mijn man...
Ha... ik geloof het maar 'k heb hem maar van buiten gezien...
Weerkeeren van waar ik gekomen ben. Zou mijnheer Chargé dat diertje van mij niet aannemen?
Kleine geschenken onderhouden de vriendschap, zij kunnen ze ook doen ontstaan.
Godefried vader weet alles!
Weet hij alles? Wat zegt ge?!
Ik zou een slechte advokaat zijn Godefried (schalksch) ik kan niet genoeg liegen.
Vader was gestoord... 'k heb u altijd gezegd dat alleen een officier hier welkom zijn zou.
Heeft hij zijn kandidaat?!
Voor mijne hand? O wees gerust... Overigens wat zou die kandidaat zijn met mijne hand als ik reeds mijn hert heb weggegeven.
Goed kind (kust hare hand)
.
Die zaak kan er maar eenigen tijd door verschoven
| |
| |
worden; daarbij vader is zoo goed, als ik hem zeg welke lieve jongen gij zijt...
Zie toch juffer hoe vriendelijk dat beestjen mij beziet?... indien het niet was van dien steert...
Vader heeft zooveel verdriet gehad in zijnen Mops Godefried. Ik heb het u verteld; die Mops was ik weet niet de hoeveelste kleinzoon van den hond van Major grootvader.
Die steert... die steert... willen wij hem afkappen?
Hoor eens die verdediger van weduw en wees die een arme vondeling wil verminken!
Konden wij hem voor Mops doen doorgaan dat ware een troef in onze kaart!
Wij zeggen dat hij er ondertusschen aangegroeid is.
't Zou de kapitein zulk een genoegen geven en ik heb nooit twee honden gezien die beter aan elkander gelijken.
Maar Mops was geleerd, verstandig voor het zedelijke verschillen zij oneindig.
En mijn talent van advokaat Godelieve rekent gij dat voor niet?
Wij zullen helpen, 't zal wel gaan... Zie hier vindt ik Mijnheers bril ik stop hem weg (doet het) .
Daar belast ik mij mede (men beldt) .
Zij zijn het!... Ach God wat zal hier gebeuren?
Wij zijn gescheept, wij moeten varen...
In Gods naam dan (Roos af)
.
Als het lukt doen wij dezen hond opvullen voor zijne belooning.
Demosthenes kom mij ter hulp!
| |
Tooneel IX.
Vorigen, Roos, Frik (met kiekens).
Zie eens Frik wat een brave Mijnheer, hij brengt ons Mops weder.
(bied hem eene hand).
Hoe gaat het vriend, hoe gaat het.
| |
| |
(aan kant).
Houd eens mijne kiekens Roos (zij doet het, Godefried schudt zijne hand) .
(aan kant).
't Is onze Mops niet zulle Roos
Dankbaar Mijnheer, dankbaar...
Hoe dat een hond in drie maanden kan veranderen, hé Friksken?
Wat belieft er u Frieksken?
(aan kant).
Die heeft een steert Roos...
Ja maar in drie maanden kan een steert wel gegroeid zijn.
Och in drie maanden verandert een dier totaal is 't niet waar? Wat draagt gij daar in uwe hand?
Kiekens Mijnheer, die de kapitein op de markt gekocht heeft, hij heeft mij voorgezonden... wij doen de keuken zelf Mijnheer...
Goed. Wat waren die kiekens over drie maanden?
Die kiekens? Eiers Mijnheer.
Ziet ge wel. In drie maanden welke groote verandering!
Jamaar Mijnheer dat is hetzelfde niet... een hond dat is niet uitgebroeid...
Gaat gij nu beginnen onnoozel doen?...
Jamaar ik kan mis zijn maar... Mops kende ons op een draad, en goed geleerd... als ik zegde ‘Mops de Russen zijn daar’ baste hij dat er 't huis van daverde, als ik zegde ‘dood’ roerde hij zich niet meer. Hij kon schildwacht staan, en gapen lijk de boeren.
Jamaar in dien tijd. Als de soldaten drie maanden weg zijn kennen zij geen Vlaamsch meer.
Maar die kan ook schildwacht staan, zie liever (hij heft den hond bij zijne koord dat hij op zijne achterste poot en staat) .
Jamaar... Mops kon het zonder koord...
Maar 't is Mops... ik moet het best weten zeker? G'hebt gelijk de aire ons voor domhoofden te doen doorgaan...
Jamaar iedereen kan missen...
Deze hond heeft drie maanden armoede gele-
| |
| |
den; hij is gestolen geweest door Bohemers en een gansch trimester heeft hij geen woord vlaamsch meer gehoord, en kreeg hij niets anders te eten dan afkappingen van peerdsvoeten.
Neem nu eens dat gij drie maanden lang niets anders hoort dan Bohemers en niets anders te eten krijgt dan afkappingen van peerdsvoeten.
Zoudt gij blijven gelijk gij nu zijt?
Welnu een verstandig mensch zou nog niet gelijk blijven en gij wilt dat een dier...
Zie eens hoe slim hij u beziet?
Ja, ja, ik zeg niet... 't is toch wonder... Mops!... hij luistert toch... als het Mops is, in drie dagen is hij ons weer gewend als te voren.
Deze hond moet gewasschen en geschoren worden, en zijn winterhaar afgesneden. Deze steert is zoolang niet. Wacht eens totdat Mops opgepoetst is, hij zal haast geen steert meer hebben.
Dat is zeker met gewasschen en gekuischt te zijn....
Dat schilt het al... De kapitein zal zoo blijde zijn.
O in 't eerst zal hij ook zeggen: ‘'t is Mops niet’ gelijk gij zegdet.
Inderdaad gij komt daar zooal met eens...
Maar ik zal hem zeggen: 't Is zeker Mops kapitein... och 't zal hem zulk een genoegen geven, niet waar Friksken?
Maar hij (wijst Frik) . Hij heeft mij zoo geerne wat te... o hij is een goed mensch maar... zie Mijnheer daar heb ik kruissen in, hij is zoo wat ik weet niet... als ik wit zeg, zegt hij zwart, en als ik appelen zeg, zegt hij peren.
Och Frik ik doe u daar geen verwijt van manlief... overigens iedereen moet zijn kruis hebben (zucht diep) .
Als ik straks aan Mijnheer zeg hier is Mops, en dat zoo de kapitein zegt: Frik is dat Mops? om 't plezier te hebben van zijn Roosken te dwarsboomen zal hij zeggen, neen Mijnheer 't is Mops niet...
Wie zegt er dat (men belt) .
Wij zullen 't zien... (af)
Ik was min aangedaan als ik laatst voor dezen vadermoorder pleitte.
(Wordt voortgezet).
|
|