| |
| |
| |
De landverhuizer
Er bestond vroeger te Antwerpen geen levendiger kwartier dan de Sint Andrieswijk. Talrijke, bochtige straten en straatjes, waarin eene menigte gangen uitkwamen welke tot achterbuurten leidden, doorkruisten haar. Eene nijvere, werkzame massa volks was er gehuisvest. Geheel den dag door heerschte er eene ontzaglijke beweging van voetgangers en rijtuigen van alle slach en een onophoudend gerucht dat de meest verschillende oorzaken had: van het geschok der zware brouwerskar tot het gepiep van de drooge wielen der kruiwagentjes, het geklets van zweepen, het geraas en getier der voerlieden als de rijweg was versperd - wat gewoonlijk het geval was - het geroep der leurders, dat allerlei tonen aansloeg, het geklop van allerhande stielwerkers, het gedreun van de smidshamers, het gezang, gefluit en gekijf dat uit de huizen klonk, het geschreeuw en gejoel van kinderen dat ten allen kant opsteeg, het alles van tijd tot tijd overheerscht door het gebrom van stoomtuigen in stokerijen, suikerfabrieken en rijstmolens. Herbergen, kroegen, orgel- en zanghuizen, danszalen waren ontelbaar en boden op zon- en feestdagen de koddigste tooneelen van vreugd, twisten en slemperijen. Buitendien was elk benedenhuis een winkel en elk verdiep - waar 's avonds vast geen venster duister bleef - de verblijfplaats van een of meer werkmansgezinnen. Over dag vertoonde de straat, op elken stoep, eene onafzienbare rei van kraampjes met de meest verschillende en verrassende uitstallingen, als kleêrgoed, schoenen, ijzerwerk, groenten, suiker, fruit, snoeperij, houtwerk, boeken, meubelen, visch, kaas, oud naast nieuw, stuiver artikelen naast goederen van waarde, oudheden, soms kunststukken naast vodden en prullen. Aan elk kraam zat vast een vrouw of man in 't hardst van den winter, zoowel als in 't heetst van den zomer, om de waren te bewaken, koopers aan te lokken en toe te spreken:
- Zie-de nor iet vriend? Kom-d-is binnen, koept is wa?
De eigenaardigste van alle waren voorzeker de Voddenstraat en de Boeksteeg, de laatste gemeenlijk ‘luizenmarkt’ genoemd. Smal en lang en nooit rein waren beide. Er tus- | |
| |
schen lag de IJzeren Waag en, dewijl de eerste in de Steenhouwersvest uitgaf, leidde de laatste naar de toenmalige Kasteelplein - thans Zuidkwartier - alwaar aan de eene zijde de gazfabriek, aan de andere het gesticht voor zinneloozen - of ‘zothuis’ zooals het algemeen geheeten werd - hare uiteinden vormden. Gezond was het er voorzeker niet, en, mag men soms de eigenaardig- en schilderachtigheid, door de afbraak te niet gebracht, betreuren, men moet dit verlies tevens eene groote weldaad noemen voor gansch Antwerpen. De Voddenstraat is thans in de Drukkerijstraat herschapen, de IJzeren Waag is de van Rijswijckplaats geworden, alwààr den volksdichter bij uitstek, Theodoor, - welke daaromtrent het licht zag - een standbeeld toegedacht werd, en de Boeksteeg heet thans Nationalestraat.
Boven den ingang van eene achterbuurt der toenmalige Voddenstraat kon men, in dien tijd, in kleine witte letters, het volgende lezen: Donckers, meubelmaker, en, een weinig hooger, in den hoek der deur: Hier naeit men met het naeimachien, dewijl boven de deur, op een zwart plankje, een dampende koffiepot met eene tas ernaast, geschilderd stond.
Ging men den gang door, dan kwam men op eene kleine plaats wààr, langs weêrzijden, twee huisjes stonden elk met een verdiep. Een grasperkje in het midden diende om witgoed op te bleeken en gaf een vroolijk uitzicht aan de plaats.
Het venster van het eerste huisje links, vertoonde weder de twee eerste opschriften van boven den ingang, in grove inktletters, achter elke der onderste ruiten.
Het was zaterdag namiddag en het vroor sterk. Ook waren de deuren dicht. Er klonk gehamer binnen de woning van den meubelmaker. Van tijd tot tijd hield dit op en dan hoorde men duidelijk van den overkant het zachte geklop van eenen schoenmakershamer, begeleid met de tonen eener heldere mannenstem:
en achter het klimmende lover
ontwaar ik den vriendelijk knikkenden kop
der liefelijke meid van hierover.
Maar weldra werd dit gezang weder overheerscht door de bonzende slagen van den meubelmaker.
De avond begon te vallen. De deur draaide open en een man zette een meubel buiten tegen den muur; terwijl hij dit deed verscheen eene vrouw op den drempel en sprak smeekend:
| |
| |
- Och! lot me meê goan, Bart!
- Neeje neeje! antwoordde hij barsch, ik zal et wel alleen doen.
Beiden gingen terug binnen om weldra weder te verschijnen, hij met een tweede meubel, dat hij boven het eerste plaatste.
- 't Is 'n schoon keukekas, zei ze, hoeveul goa-d-er vor vroage?
- Wa goa-d-auw dat oàn? snauwde hij, let er mor 'n bitjen oep, ik goan e woageltjen hoale.
Ze rilde van koude, meer nog van angst dewijl ze nadacht dat hij weêr op zwier gaan zou met het geld van zijnen arbeid. Sedert twee weken was dit het eerste meubel dat hij vervaardigd had.
- Mor ik zal meê goan! besloot ze, ik moet geld hebbe!
- Moe! moe? schreeuwde eene kinderstem binnen, 't is zoe donker en zoe koud!
- Joa, boaske! riep de vrouw binnenloopend, seffes goat de deur toe. Moeder moet is uitgoan zulle! Ik kom derekt trug. Past mor goed oep Roosken en Mellenieken, zulle manneke.
Intusschen pookte ze in de kachel en hing zich een neusdoek over de schouders. Bart haalde de onderkast weg. Toen hij het bovendeel op den schouder nam wilde zij hem volgen. Hij keerde zich om:
- Wa goa-de doen?
- Ik goan meê.
- Woroem?
Een gevoel van schaamte weêrhield haar. Ze durfde niet ronduit verklaren dat ze hem mistrouwde.
- Oemda z'anders wer zullen afbieje, ge geft veul te gauw toe.
- Flauwe kul, ge denkt zeker dat ze bang zen van auw? Ge bleft thuis.
- Neeje, 'k goan meê.
- Hed-de-t g'hoord? vroeg hij met gramschap.
Zij antwoordde niet maar deed ook eenen stap om hem te volgen. Hij zette het meubel neder, greep haar bij den arm en duwde haar met geweld binnen.
- Ik wil da ge t'huis bleft, morde hij met eenen vloek.
En hij stiet haar in het donker tegen eenen stoel zoodat deze omviel en de kleinen van schrik begonnen te krijten.
| |
| |
Zij kroop recht, sprakeloos, bevend van verontwaardiging. En ze ontstak eene kleine lamp.
Het scheen dat deze vrouw met eene groote zelfbeheersching moest begaafd zijn, want zich tot den boek begevend waar hare kinders schreiden, troostte zij hen met streelende stem:
- Grijs ni, boaske, moeder zal ni weg goan.
Zij sneed ben een stuk brood voor, zonder boter, en stak ieder een deel er van in de handjes. Weldra was het kinderverdriet gestild en zelfs schaterden de zilveren stemmetjes door de huiskamer.
Middelerwijl zat de vrouw met het hoofd in de handen, de ellebogen op de knieën, achter de stoof, den strakken blik naar de deur gericht, in bittere gepeinzen verzonken.
O! wat was er verandering in haar lot gekomen sedert vier jaren dat het huwelijk haar en Bart tot man en vrouw maakte! In hun huisje, dat zijne ouders gedurende meer dan vijf en twintig jaren bewoond hadden, ja, wààr de brave oudjes genoeg gelds hadden verdiend om, op hunnen ouden dag, wel is waar niet breed maar zonder kommer te kunnen leven, in dit huisje werden zij ingesteld en Bart mocht, als baas, de bloeiende zaak welke zijn vader had weten op te richten, voor eigene rekening voortzetten. Hoe vroolijk klonk er het gehamer van Bart en zijne twee gasten! En wat prachtig werk werd er afgeleverd! En hoe liepen de meubelkoopers hunne deur af om Bart's voortbrengsels te verkrijgen, want afgewerkt, dat waren ze, van beste hout, verzorgd, voltooid. Geen nood dat men er zou op afdingen! Hij kon de bestellingen niet volvoeren, zoo talrijk waren ze!
Zij, werkzaam als ze was vóór haar huwelijk, hield hare klanten. Hare naaimachine snorde den ganschen dag dóór. Een lust was het, haar, tusschen haren arbeid, te hooren zingen. Een lust was het hem, van tijd tot tijd, uit zijn werkhuis te zien komen, hoe hij haar lachend, vol geluk in de schoone zwarte oogen keek, hoe hij haar alsdan omhelsde en hoe, van zaligheid overstroomend zij hem wederzoende als eene vurige minnares!
Zonderling echter! na de geboorte van het eerste kind wààr, hij vooral, zoozeer om getracht had, keerde de kaart. Hij bezocht de kroeg, kreeg vrienden, verafschuwde den huiskring. Wellicht was het de oude natuur die de bovenhand
| |
| |
kreeg, want vóór zijn huwelijk had hij nogal geofferd aan de liederlijkheid. Tusschen hoop en vrees geslingerd durfde zij vooreerst niets zeggen, vergevensgezind als ze was, lijdzaam en geduldig. Maar het kwaad nam toe, hij dronk en bleef weldra halve nachten uit. Het werk leed er door; de gasten, van de waakzaamheid des meesters ontheven, deden veelal hun eigen wil. Menig stuk werd afgekeurd door de koopers. Bracht zij hem het gevaarvolle van zijn gedrag onder het oog, dan antwoordde hij barsch dat hij de baas was, dat zij hem zijn pleizier benijdde, of hij beloofde beterschap, en zag haar zoo vrank in de oogen dat zij zich overwonnen gevoelde. Voor zijnen doordringenden oogslag viel hare verontwaardiging altoos, onfeilbaar. Te vergeefs worstelde zij daartegen; zij stond onder zijnen invloed omdat zij hem zoo diep beminde; borrelde haar angstig gemoed met geweld omhoog om zich in verwijten te luchten, dan vatte hij soms hare beide handen, plofte als het ware, zijnen scherpen blik in hare oogen en zei:
- Lot me grust meê oew gezoag, of zie-de me ni meer geere?
Telkens moest ze 't gelaat afwenden, bedwongen, beheerscht, vernietigd door zijnen oogslag. Ah! kon ze dien blik trotseeren, meester worden, hem vrank tegen zien; maar hij was sterker dan hare wilskracht. Weldra ontbrak het werk: een gast werd afgedankt. Bart braste en tuischte. Eerst werkte hij niet halve dagen lang, weldra dagen, halve weken, en meer dan eens gebeurde het dat hij op eene gansche week niet in zijn werkhuis verscheen.
Een tweede kind werd geboren, een dochtertje. Dit scheen Bart tot inkeer te doen komen en weder stelde hij zich ijverig aan het werk. Hij overzag meteen hoe zeer zijne eens zoo goede zaak verloopen was. En hij scheen te zullen volharden. Eene gansche maand reeds was hij onvermoeid aan den arbeid. De hoop en de moed daalden reeds in Melanie's hart, de toekomst scheen haar min duister.
Dan, eensklaps kreeg de baas een krakeel met den gast, ter gelegenheid dat deze laatste eene plank verkeerd had behandeld. Bart borst in hevige woede los:
- Ge doe-g-et ekspress! brulde hij.
- Mor boas!
- Ge doe-g-et ekspress! zeg ik, gij leeleken dagdief! riep Bart.
- Wat, dagdief, dagdief! morde de gast, da zij-de zelf!
| |
| |
- Wat darf-de zegge! snauwde Bart buiten zichzelven.
- Ik zeg da-ge zelf nen dagdief zed, antwoordde de andere met klimmende gramschap.
Bart greep hem verwoed aan. Maar de gast was geen bloodaard en worstelde dapper tegen. De eens zoo sterke Bart moest het onderspit delven. Op het gerucht dat de vechtenden maakten kwam Melanie toegeschoten.
- Och God, wa gebeurt er hier, kreet ze. Lot los, Sus, lot den boas oepstoan zeg ik!
En zij wilde hem van Bart afrukken, maar de gast verwijderde haar met eenen arm, terwijl hij Bart onder zijne knie had liggen en hem met de andere hand bij den strot hield.
- Ge denkt zeker dat ge meê oew wijf te doen het, hé, schreeuwde de gast. Di kun-de sloage zoeveul as ge wilt, mor van mij lijf blef-d-af!
- Och Sus! lot hem oepstoan! kermde Melanie.
Bart vloekte en tierde.
- Ik weet niet wat er me tegen houdt da'k hem zoe is 'n goei smeering geef! voer de gast voort. Da zit verdoemd heelder doagen in d'harbarg te zuipen en da noemt 'n ander dagdief! Allee! geft m'n preê da 'k er van deur trek!
Bart kroop razend recht.
- Wacht ik zal oe!...
Melanie sprong tusschen beiden en weende.
- Och Bart geft hem z'n preê, en scheedt er toch uit.
- Hij krijgt ze ni! bulderde Bart hijgend, sidderend van ontsteltenis.
Doch de gast scharde heel bedaard zijn gereedschap bijeen, bond het in zijn schort te samen en trok zijnen jas aan; dan, op kalmen toon:
- Ik moet vier doagen hebbe, en gauw zulle!
- Ge krijgt ginne knop! schreeuwde Bart.
- Da zulle we zien! gromde de andere en, met eenen vloek op de lippen, sloeg hij de deur van het werkhuis met geweld achter zich toe.
De zaak werd vereffend door tusschenkomst der politie. Melanie betaalde de vier dagen in afwezigheid van haren echtgenoot die voor twee dagen op zwier bleef.
Het oude leven herbegon en tevens Melanies lijden. De gast werd niet vervangen, Bart werkte bijna niet. De werk- | |
| |
gevers, ontevreden over zijnen arbeid, bestelden elders. Dan maakte Bart meubelen op goed valle het uit en trachtte ze aan den man te brengen. Zoo leverde hij zich in de handen van tweede en derde klas koopers, die tot den laatsten duit op zijn werk afdongen. Hij, gedwongen door den nood, moest telkens zwichten. Hij werd somber, laf, onmachtig tegen den aanwassenden ondergang. Het huishouden sprong natuurlijk op krukken; dringende benoodigdheden waren te kort. Sedert Melanie hare zorgen onafgebroken aan de kinderen moest wijden, vooral aan het tweede dat een zwak schepseltje was, deed de naaimachine geenen dienst meer: ze verkocht het voor eenen spotprijs om levensmiddelen te koopen. Opvolgenlijk verkocht of verpandde zij alles wat waarde bezat, haar goud, waar ze zooveel van hield toen ze jonge dochter was, hare kleederen, de beste meubelen. Hoeveel schande, hoeveel ellende had zij hij dit alles verduurd? Maar één gevoel bezielde haar en hield haar hart hoog in het bitterste van den strijd: de liefde voor hare kinderen. Als het orkaan woei - en dit woei telkens haar echtgenoot eene zee van drank in de maag had - moest zij de grofste scheldwoorden, de hardste verwijtingen hooren; hij beweerde tusschenbeide dat zij de schuld was van zijnen ondergang! Aan slagen was ze lang gewoon.
O! dit alles ware niets geweest indien ze maar eenen uitweg hadde gekend. Eenen uitweg wist ze, maar ze schrikte er van af.
Toen men hem berichtte dat Melanie in de kraam kwam van haar derde kind, weêr een dochtertje, gaf Bart zich niet eens de moeite het kaartspel te staken dat hem met eenige andere schuimers in eene kroeg sedert den morgen bezig hield.
- Dor trakteer ik oep meê 'n rondeke! riep hij. Schuppen Boer! Baas, vier borrels!
Hij wierp schoppen Boer met eenen torschen slag en eenen zegepralenden glimlach ter tafel en vroeg zijnen makkers om bescheid.
- Oep de gezondhad van m'n dochter! manne!
De glazen rinkelden tegen elkander.
- Proficiat! riepen de mannen. Bravo! vor z'n dochter. Wa gelukkigen tap; hij wint weèral.
Bart won het kaartspel inderdaad.
| |
| |
- As ge zoo voort goat meê kindere koope, zulde gauw nor de kommetee kunne, merkte een der vrienden aan.
- Nor de kommetee! brulde Bart, ik goan nog liever nor Amerika!
Bart betaalde 't gelag en ging met de vrienden de kroegen afloopen op het welzijn zijner dochter! Laat in den nacht kwam hij, van dronkenheid zwijmelend, te huis en daar hem de kracht ontbrak om op den trap te klimmen liet hij zich in zijn werkhuis op eenen hoop houtskrullen neêrvallen en sliep.
In de kraamkamer lag zijne vrouw den dood nabij.
De nood steeg ten top. De houtleveraars weigerden nog hout te brengen. Verscheidene rekeningen waren onbetaald. De huishuur was vele weken achterstallig. Melanie was geld schuldig aan tal van menschen in de buurt; kleine sommen, wel is waar, maar zij klommen gedurig, en wilde het geluk dat haar man soms eenig geld te huis bracht en dat zij hier een gat stoppen kon, weldra ontstond er dàár een grooter, dewijl Bart dit telkens te baat nam om meer rust te nemen zooals hij 't hiet.
Haar huisje, vroeger zoo rein en gezellig, wat zag het er onzindelijk uit! Hier en daar keken de roode steenen door het bezetsel van den muur, de meubels waren beschadigd, de stoelen gebroken, de vensters onbehangen, de huisraad schaarsch.
En zij, de vroeger zoo netjes gekleede Melanie, hoe slordig en vuil waren hare kleederen? Een versleten jak, geen voorschoot, een bevlekte rok, afgeloopen holleblokken! Hij was niet minder ellendig. Maar de kindertjes hield ze zoo rein, zoo warm als ze maar kon. Voor hen en met hare middelen deed ze wonderen. Daaraan besteedde ze al de zorg die haar diepgekwetst moederhart uitvinden kon; daaruit putte zij den moed om haar juk te torschen. Een ding maar griefde haar en kon haar buiten zichzelve brengen:
Als Bart te huis kwam, in kwade luim, of als er - wat dikwijls gebeurde - geen eten was, dan viel hij uit als een bezetene. Zij, gewoon aan zijne ruwheid, hield zich kalm en gaf taal noch teeken. Maar dan deed hij het kleine Bartje tot hem komen en het was hartverscheurend voor de moeder te zien, hoe vreesachtig het kind tot hem ging en hoe hij het in de leden kneep en sloeg, dat het krijtte.
| |
| |
Meer dan eens was ze verwilderd opgesprongen, had zich vóór hem geplaatst en hem toegevoegd:
- Schoellie! sloagt mij zooveul as ge wilt, mor me joenk!...
Telkens keek hij haar starlings in de oogen en spotte:
- Bezie m' is goed! Da zen mijn joeng en ik sloag z'as ek goesting heb!
Zijn blik doorboorde haar, zij vreesde hem en, in hare onmacht, wendde zij zelve het bleeke aangezicht af, nam den kleine streelend van den grond en kuste hem te zwijgen.
Dan verhaalde hij 't op haar, schold haar voor het laagste, wierp de stoelen dooreen, sloeg het keukengerief aan scherven en liep met eene verwensching het huis uit.
Eene gedachte hield Bart steeds bezig; opgeraapt in de kroeg, herdacht, gekoesterd, gekneed, was zij hem allengs een ideaal geworden, eene behoefte.
- Nor Amerika goan!
Hij wilde het land uit. Hij had gehoord dat er in de Nieuwe Wereld grond voor niet te krijgen was; dat de Staat zelfs den inwijkelingen de eerste benoodigdheden bezorgde, dat er geld te verdienen was zonder moeite en hij droomde zich een pachter, op eene groote hoef, met onmetelijke velden, eenen rijken oogst. Hij zag zijne dienstboden met de zeis in de handen, maaiend, wat verder eenen hooiopper, dewijl bezijden den akker twee forsche paarden al hunne krachten inspanden aan eene zware kar, hoog met busselen korenaren opgestapeld....
Hij had er Melanie over gesproken en was heel verwonderd dat zijn ontwerp haar niet in geestdrift ontstak.
- Si Melleni, had hij gezegd, in Amerika, dor zulle we wat anders zen as hier. Mee meubelmoaken is hier toch niks te verdiene. Mor ginder! boer weurre, da's 't manneke. De boere zen heere ginder.
Melanie had geschokschouderd. Ze dacht er aan dat juist al wat hun overbleef aangeslagen was geworden door den houtleveraar. Diezelfde week moest de verkoop op de Vrijdagschemarkt plaats hebben. Zijne werkbank, zijn gereedschap eenige afgekeurde meubelen, eenig slecht hout en voorts hun huisraad! Zij zouden niets behouden dan wat hoogst onmisbaar was; en de huisbazin had gedreigd haar op de straat te zetten!
| |
| |
Nog zat de arme vrouw daar onbeweeglijk dit bittere verleden te herdenken. Zij herleed al de smarten welke sedert haar huwelijk, de levensbeker haar onverbiddelijk had voorgehouden.
En zij ook, zij overwoog een ontwerp!
Het keukenkastje dat hij nu aan den man was gaan brengen, waarschijnlijk voor eenen appel en een ei, had hij met geleend gereedschap, van slecht hout, op den grond aaneengeflanst zoo goed en zoo slecht het kon. Ware hij gekomen, hadde hij haar het geld van zijnen arbeid gegeven, hoe weinig dan ook, zij hadde haar ontwerp met geluk laten varen en nogmaals geduld genomen, nogmaals gehoopt, maar hij keerde niet terug!
Een gekreun deed haar uit hare gepeinzen opspringen. Zij nam haar jongste kind op den schoot en zoogde het. Maar de anderen schreiden van honger en koude. Ach hoe dikwijls reeds had zij de bloode schaapjes hongerig te bed gelegd!
Zij nam haar ander dochtertje op en verwarmde het insgelijks op hare knieën, terwijl ze 't kleine Bartje met zoete woorden trachtte te paaien.
Reeds lang had ze voor acht uren hooren luiden op St-Andriestoren, toen eene jonge vrouw in de deur verscheen:
- Melleni, maske, 'k heb oe van den heelen dag ni gezien. Ge zed toch ni ziek zeker. Och wat is 't koud! Mor oe stoof is uit, kind!
- Och joa! Liesbeth, 'k was ook zoe on 't denke. Wor zen toch m'n zinne!
Ze stond op, lei haren zuigeling in zijn wiegje en droeg haar ander dochtertje te bed. Dan, terug nedergedaald zijnde, sprak ze smeekend:
- Liesbeth, zou-de me nog is vor ééne keer willen helpe? Bart is al van veur den doenkere weg met 'n keukekas en 'k verwacht hem nimmer vandoag. Ik heb gin ete en gin rooi duit in huis. Ik zou het on niemand anders darve zegge, mor ge zed altijd zoe goe gewest vor mij....
Zij barstte los in tranen; de eerste sedert haar jongste kraambed.
Liesbeth hield de oogen medelijdend op hare medespreekster gevestigd.
- Vor mij is 't ni, Liesbeth, ik ben alles deur. Mor vor m'n arrem schopkes. Hier blijve kan ek ni meer, nog vor al het geld van de wereld ni.
| |
| |
- Melleni, Melleni, ik weet wat da-ge afziet. 't Is wel ongelukkeg! wie had da van ze leeve van Bart gedocht.
- Zwijgt Liesbeth, 't is 'n straf. 't Is m'n straf omda 'k hem oe heb afgepakt as ge er meê vreê. Ik zauw, ik wauw en ik moest Bart hebbe! Awel, ik heb hem mor 'k heb hem zuur betoald.
- Och kom, Melleni, troostte Liesbeth, ik ben d'er toch nooit kwoad vor geweest. Het verschil is da gij ongelukkig zed in mijn pleuts. Kom, kom, ge wet da ge oep mij meugt rekene. Loat is hoore, wat zed-de van zin?
- Och Liesbeth, ik darf et ni zegge.
- Allo, allo, ge moet ni beschoamd zen.
- Ik.... ik.... och Liesbeth doe-ge 't me ni zegge. As ge mor zoe goe wauw zen van me nog wa geld te leene. Ik zal het oe eerlak truggeve al moest ek de noagels van m'n vingere warke.
- Awel, komt strak mor t'huis, Melleni. Mor mokt toch 'n bitje vuur want et is zoo koud!
- Och hoe bedank ek oe Liesbeth; zonder auw was ik al lank dood!
Melanie staarde hare vriendin, met eenen dankbaren, droefgeestigen blik in het donker na en zuchtte, terwijl ze de deur sloot:
- In God's noam dan!...
Nieve joarke.... zoete!...
't Varken hee.... vier voete!
Vier voeten en ginne steert:
't Varken is gin deutje weerd!...
Zoo zong eene heesche, verzopene stem in 't holst van den maandag nacht door de doodstille straat. De meeste gazlichten waren uitgedoofd, de bijtende kou had den sneeuw doen stollen. Bart keerde huiswaarts: het loon van zijnen arbeid was verteerd.
Hij strompelde voort over den bevroren sneeuw, zijn lied hervattend:
Nieve joarke.... zoete....
't Varken hee.... vier voete!...
- Zeg is, moan! woroem zie-de me zoe starlings oan? riep hij eensklaps, dewijl hij, zooveel hij kon, de toevallende oogen op de volle schijf van het hemellicht trachtte te richten. De moan, sjouwelde hij verder, is m'n beste vriendin,
| |
| |
wor ek goan ofte niet, ze goa meê; en ze lacht altijd en ze zeê noot niks.... of ze mokt noot ruze. Da's 'n ander leeve dan meê Melleni. Wèt-e wie Melleni is?... Me wijf - me gekijf! zegge de vriende...,
Uit den O.L.V. toren zond het klokkenspel zijne vroolijke tonen door het luchtruim en de dronkaard danste op de maat. Toen het ophield luisterde hij:
't Sloeg drie heldere slagen.
- Drij ure, brabbelde hij, dat is vruug.... Wa kan ek zoe vruug nor huis goan doen? En zegge dat er gin enkel harbarg meer open is!....
En met die laatste opmerking, de opperste uiting van zijn denkvermogen, op de lippen, trad hij schuddebollend en raaskallend verder. Zoo geraakte hij eindelijk in de Voddenstraat, aan den ingang zijner woning alwaar hij tegen den deurpost geleund bleef. Nogmaals liet hij den onvasten blik ronddwalen, zoekend of er toch nergens geen lichtstraal aan de huizen meer blonk. Maar niets, geen schijn was te bespeuren.
Mismoedig, met toegesloten oogen, snorkend onder het ademhalen, gaf hij zich gedurende eenige oogenblikken aan de bedwelming der dronkenheid over. Dan, eensklaps door eene koude rilling tot het bewustzijn teruggevoerd, wankelde hij door den gang.
Bij den eersten stoot viel de deur zijner woning langzaam open. Het maanlicht liet de huiskamer maar in halve duisternis. Verrast bleef hij staan, zag rond zich en doddelde:
- Wa beteekent da? Melleni!
Maar alles bleef stil. Niets toonde aan dat zijn gerucht was gehoord geworden. De koude drong hem meer op het lijf; ook de vermoeienis, de onweerstaanbare bedwelming won veld op hem.
- Melleni! Melleni! riep hij nogmaals.
Alleen zijne stem weêrgalmde in het ledige huis.
- 'k Geloof bij God da z'er is uitgetrokke! morde hij.
Hij duwde de deur van het werkhuis open en eenen hoop houtskrullen bemerkend, die hem reeds lang tot leger diende:
- Dan zal ek er ook mor uittrekke! Nor Amerika! Nor Amerika!
Hij viel en sliep.
| |
| |
Melanie's verblijf was niet lang een geheim voor haren echtgenoot. Heel de buurt kende het. Ook vernam hij het in den morgen in de kroeg, alwaar de baas hem weigerde te schenken zonder betalen.
- Hoor-d-is Bart, joenge, ge meug et ni kwoalek neme; mor ge stoa vor seevetig borreltjes in 't krijt; en ik zien er misschien noot gin duit van, nauw dat oew wijf van oe af is. Ik poef ni meer.
- Goed, morde Bart, heel goed. Gee krediet meer! 'k Zal 't oemthouwe man! Adjuu!
Melanie was met hare kindertjes en eenig huisgerief op eene kleine kamer gevlucht, in een zijstraatje. Bart trok er heen. Een hevig tooneel greep plaats.
- Zeg is, schreeuwde hij haar toe, terwijl hij de deur open smeet, helsche slang, woroem zed-er uitgetrokke thuis?
De arme vrouw was op zijne komst bereid, lei bedaard haren zuigeling in de wieg, knoopte haar jak dicht en antwoordde:
- Oemdat et meê ons ni meer kan blijve dure.
- Ni blijve dure, en woroem ni? vroeg hij met verkropte woede.
- Oemdat de moat vol is. 't Is gedoan vriend.
- En ik wil hebbe da ge nor huis komt.
- En ik kom ni.
Hij versmoorde eenen vloek op zijne lippen, klampte hare armen vast en staarde haar in de oogen:
- Goa de nor huis kommen of ik doen e malheur!
Maar ze rukte zich los en sprak sidderend:
- Noot!
- Da zullen we zien!... Hier Bartje!...
Hij stiet haar van zich en stak reeds de handen uit om zijn zoontje te vatten. Maar alsof eensklaps deze poging haar eene kracht verleende welke haar tot dan vreemd was geweest, sprong zij vóór hem, greep een broodmes van de tafel, zag met vlammenden blik vlak in zijne oogen en terwijl al de wezels van haar lichaam trilden en in opstand kwamen, gilde zij, schuimbekkend, tot razernij vervoerd:
- Achteruit zeg ik, achteruit! Gij of ik. Een van de twee!...
Krampachtig wrong ze 't wapen in de vuist welke ze dreigend omhoog hield.
| |
| |
Hij deinsde verschrikt achterwaarts, vermand ditmaal door haren vlijmenden oogslag die hem in de merg der beenderen drong. Hij steunde als gebroken tegen den wand, stotterend:
- Melleni! Melleni!... wa goa-de doen!
- Wa da'k goan doen. Ik zal vor de kindere zeurge; meê naaie, wasse, strijke, warke zal ek wel on de kost kome. En gij, voort! zeg ek. Weg! ik joag oe weg!
Met het broodmes in de vuist, den linkerarm opgeheven, doodsbleek, fier, groot, ontzagwekkend trad ze nader en wees hem de deur. Hij, verwonnen, getemd, geknakt, deinsde bevend terug, krachteloos, laf, verpletterd door den brandenden blik harer groote zwarte oogen, en wankelde sprakeloos den trap af.
Haar strijd was gestreden; haar juk gevallen.
Den daaropvolgenden Zaterdag vertrok eene stoomboot naar New-York. Eene drukke beweging heerschte zoowel op de kade als op het vaartuig. Dikke, zwarte rookwolken stegen uit de breede schouw.
Drie werklieden stapten langzaam naar de brug welke tot het dek leidde. Een hunner was Bart Donckers. Maar dezelfde niet van vroeger; thans was hij haveloos, vermagerd, bleek, kommervol keek hij ten gronde. Hij had niet het minste gepak bij zich en scheen tusschen al die arme landverhuizers welke rondom hem krielden wel de meest verarmoeide. Aan den voet der brug nam hij afscheid.
- Allo mannen! adjuu! zuchtte hij heesch.
- Koereuge Bart, zei de eene, ge zul et ginder veul beter hebbe-n-as hier. Schrijft mor is hoe dat et er is, dan kom ek misschien ook. Goei reis!
Beide vrienden schuddeden zijne handen. Toen zij hem wilden loslaten, hield hij hen terug en fluisterde:
- En zeg-d-ou Melleni da'k toch zoe ongelukkig ben!
Dan rukte hij zich los, vaagde eenen traan weg en klom op het dek alwaar hij zich tusschen de landverhuizers mengde.
De stoomfluit kondigde het vertrek aan. De boot stak van wal en weldra was een breede plas tusschen haar en de kade.
Bart, over de leuning gebogen, wuifde nog eens met zijne klak en zuchtte:
- Nor Amerika! Nor Amerika!...
December 1889.
Jan C. Waegener.
|
|